Читать книгу Dramatische werken - Henrik Ibsen - Страница 5

I. DE TIJD, HET WERK EN DE MAN.

Оглавление

Toen, in 1828, Henrik Ibsen ter wereld kwam, koos hij het juiste oogenblik van geboorte voor zijn roeping als "staats- en samenlevings-satyricus"[1] der 19e eeuw.

Wie an dem Tag, der Dich der Welt verliehen,

Die Sonne stand zum Grusse der Planeten,

Bist alsobald und fort und fort gediehen

Nach dem Gesetz, wonach Du angetreten.

So musst Du sein, Dir kannst Du nicht entfliehen….[2]

De stand der lichten aan den hemel, bij het eerste begroeten van het levenslicht, bepaalt ons lot en onze bestemming,—zoo spreekt de dichter-profeet, en er is zeker aan elk der menschenkinderen een weg van ontwikkeling voorgeschreven en gezet van de vroegste kindsheid af, maar of die baan uit de sterren valt af te lezen?—wij willen den dichter gelooven, wanneer hij het zegt, en toch liever wat nader bij den grond uitzien om onze overtuiging de rechte verzekerdheid te geven.

* * * * *

Heeft Ibsen's geboortejaar, het jaar 1828, als ik het noem en voor mijn verbeelding opstel, niet zijn eigen min of meer expressieve physionomie?

Het is een grensjaar. De wereld, ondanks de doorstane Revolutie, ligt dan nog in banden. Wat oud is en vervallen en niet meer mocht bestaan, overheerscht nog schijnbaar. Maar dat oude is al hol en verbrokkeld, zijn tijd is voorbij, en een gevoel van vernieuwing herleeft; ja zachtjes begint de wind reeds te blazen die de belofte van het nieuwe brengt….

Laat mij, om de beteekenis aan te toonen van het jaar 1828, als uitgangspunt voor den dichter, een overzicht nemen over de afgeloopen eeuw.

* * * * *

Het hoofdmoment van de 19e eeuw is de Revolutie die haar inleidt, de groote Omwenteling. Men denkt daarbij het eerst aan Frankrijk, aan een staatsorde die werd omgekeerd, aan staatsgrenzen die werden gewijzigd en opgeheven; maar het was niet uitsluitend een politieke gebeurtenis; zij had ruimer gebied in Europa, zij greep den geheelen mensch aan en zij hervormde menschengeest en menschengevoel.

Wat men noemt de revolutionaire beweging of de hervorming van het eind der 18e eeuw, dat heeft de dingen der wereld verplaatst en in een ander licht gesteld: de menschen naderden tot elkander over de afscheiding van hun stand en volksaard, de dingen verlieten hun vakken en indeelingen, alles werd bezield door een geest van eenheid en verwantschap. Een nieuw leven komt over het aangezicht van de aarde. Men staat anders dan voorheen tegenover de natuur en tegenover zijn medemensch, tegenover zijn verleden en zijn toekomst. Eenheid is het wachtwoord, en het is alsof nu eerst de menschheid bezit gaat nemen van de wereld door haar medegevoel.

Men leerde toen den band onderscheiden en begrijpen die alle kennis en wetenschap verbindt, onderling en met den geest zelf van den mensch; en de doode massa van feiten en waarnemingen verrees daardoor tot een opstanding. Het was een albezieling. De menschen vonden zich op eenmaal terug, rijker, machtiger, grooter. Nieuwe krachten werden in hen ontbonden. Verbeelding, inzicht, energie van denken groeiden aan[3]. Het was een nieuwe spanning der vermogens….

Wanneer men zich de laatste jaren der 18e en nog de allereerste jaren der 19e eeuw voorstelt, moet men dien krachtigen, alles meeslependen adem van het nieuwe geestesleven voelen heengaan over de wereld.

* * * * *

Het Scandinavische Noorden deelde eerst laat in de beweging. Hendrik Steffens[4], een man uit Noorwegen maar van Nederduitsch bloed, ging naar Duitschland om zijn ziel in de atmosfeer van groote ideeën te bevrijden van haar druk. Hem had in zijn engte en eenzaamheid het heimwee overvallen naar een vereeniging met "de volle" menschheid en natuur, en het was geweest als de drang van een behoefte aan godsdienst; maar zijn heftige, wilde aard liet hem geen rust voordat hij zich had doorgekampt tot zijn bestemming.

Hoe gevoelt men aan het voorbeeld van den jongen Steffens, met wat voor macht de trillingen van de grootere wereld zich langs onbekende wegen voortplantten in de uithoeken van Europa! De staatkundige gebeurtenissen van het eind der 18e eeuw gaven maar een stoot en een opwekking;—men mag hun invloed niet over 't hoofd zien, evenmin als Steffens zelf vergat met wat voor opwinding zijn vader thuis kwam op een dag—hij was toen, in 1789, zestien jaar—en aan de kinderen vertelde van den val der Bastille en het aanbreken van een nieuwen grooten tijd van vrijheid en geluk[5].

"Het waren wonderbare dagen," zegt Steffens in zijn herinneringen, "… het eerste oogenblik van geestdrift … heeft iets reins en heiligs gehad om nooit te vergeten." Maar het dwepende verlangen dat hem dreef tot de natuur "in haar gansche volheid," zooals hij het uitdrukt, lag op den grond van zijn hart; dat heimwee naar zielsbevrijding drong en prikkelde den jongeling met onstuimiger kracht dan de voorbijgaande roes van indrukwekkende gebeurtenissen. Hij moest de wijde wereld in om met eigen oogen te zien wat de nieuwe tijd aan nieuwe menschen en nieuwe ideeën deed opbloeien, hij moest zijn geest laven aan de bron van het geestesleven in Duitschland: de wijsgeeren, de dichters, de mannen der wetenschap moest hij kennen, en uit hun mond, door hun omgang moest hij het wezen der nieuwe ideeën direct opnemen in zijn hart, als het beginsel van een "voller" leven.

* * * * *

Toen hij—het was in het voorjaar 1802—uit Duitschland naar Kopenhagen terugkwam, met het plan om voorlezingen te houden over zijn geestelijke ondervinding, vond Steffens in Denemarkens hoofdstad onder zijn enthousiaste hoorders, den dichter, den man geroepen om een levende gestalte te geven aan zijn denkbeelden. "Ik gaf hem aan zichzelf," zegt Steffens van zijn eerste kennismaking met Adam Oehlenschläger, "hij werd zich bewust van zijn rijkdom, en ik schrikte bijna van de onstuimigheid waarmede die jonge frissche bron mij tegemoet stroomde."[6]

Het verhaal is bekend hoe die weeke, voor alle indrukken vatbare en toch hartstochtelijke trotsche geest van Oehlenschläger het bezielende woord van zijn ouderen tijdgenoot aannam en dadelijk in zijn poëzie liet weerklinken,—veel te bekend om het hier nog eens te geven. Maar ik kan toch niet zonder even een vermelding dat tafereel voorbijgaan van opbruisende geestdrift, waar de jonge dichter, eerst ik weet niet door welk vooroordeel weerhouden, bij Steffens aarzelend een bezoek brengt, om met hem te blijven spreken, wandelen, etend, rustend, van elf uur 's morgens tot drie uur in den nacht, dan thuiskomt en een gedicht schrijft voor zijn vriend tot bewijs voor zijn dichterschap, voor zijn pasgeboren "volle" dichterschap.

Daar raakt ons de ademtocht van den tijd onmiddellijk aan. Het krachtige leven ontspruit dadelijk en natuurlijk. Het vindt zijn terugslag in de gedachten. "Zoon van de Natuur," zoo karakteriseert Oehlenschläger den held van zijn poëtische vertelling "Aladdin of de wonderlamp." Aladdin's genie is geluk. Het geluk komt tot hem zonder gezocht te worden, als tot het voorwerp van zijn liefde.

Tegenover Aladdin stelt de dichter Nureddin, den zorger en zwoeger, den nachtwroeter en peinzer, gelijk hij het menschentype noemt, dat de fortuin den rug toekeert.

Oehlenschläger en het tijdstip dat hem dichter zag worden, stonden aan den zonnekant. De genialiteit van de jeugd drong toen het sombere, bleeke nadenken en zich bezinnen terug naar de schaduwen van den nacht[7]. Want het waren toch nog iets meer den twee poëtische typen, Aladdin en Nureddin,—het zijn twee soorten van karakters in de menschenwereld: de levensvolle, de toegrijper, de improvisator van geluk en de twijfelaar, de peinzer, de levensloochenaar[8]. Hun contrast openbaart en teekent zich niet slechts in de poëzie, maar ook in de opvolgende tijdvakken en in de groote mannen van het Scandinavische Noorden. Oehlenschläger heeft door zijn voorstelling die typen aan de menschen van het Noorden getoond. Ja, men kan misschien zeggen dat hij buitendien en in 't algemeen een vorm gaf aan de elementen, waaruit de nieuwe letter- en levenskunde van het Noorden zich begon op te bouwen. Dat alles was weliswaar door hem nog niet in vaste, scherpe lijnen getrokken, en de samenhang der karakters was dikwijls oppervlakkig en onbepaald:—voor de toekomst viel nog iets te doen:—maar hij beproefde het ten minste om de heele wereld in zijn werk af te spiegelen en zich te doen bewegen. Hij hield het oog op het geheel….[9]

* * * * *

Een tien- of twaalftal jaren na Oehlenschläger's opgang keerde de stemming zich om. De troostelooze en magere jaren kwamen aan. Het was bij Napoleon's val, toen de nieuwe denkbeelden, na nog een opbruising, hun krachten hadden verspild, toen de mannen van het Heilig Verbond zich gereed maakten om onder den schijn van het Heilige de oude rechten weder te doen gelden….

Men kent de gewoonte der dichters van het Noorden om hun helden op de beslissende momenten van hun leven een hoogte te doen beklimmen tot het houden van een alleenspraak in de eenzaamheid van den natuur. Nu gaat het landschap waarop zij zelf en hun helden uitzien, zich verduisteren; wolkgevaarten legeren zich daarover, en het gezicht van de hoogte is op teleurstelling en smart.

"Ik stond eenmaal," zoo leest men in een brief van het jaar 1814[10], die als een karakteristiek van den tijd beschouwd moet worden,—"ik stond eenmaal op een hoogen berg en keek rond in een heerlijke streek…. En de oneindige zegen en de oneindige liefde vervulden mijn hart door hun machtige nabijheid…. Die tijden zijn voorbij en het leven is me een enge gevangenis geworden, de natuur een kille regen-Novemberdag. Dikwijls bekroop mij het verlangen weer op dien hoogen berg te stijgen en het uitzicht te hebben op de oneindige wereld. Maar tevergeefs wachtte ik op den goddelijken geest en de onzegbaar heerlijke nabijheid; en klagende ging ik van de hoogte af, bitter weenende"….

* * * * *

Zoo scherp was de val. De vrije geest, en de scheppende verbeelding moesten bukken onder het wicht van den tijd.

Ze lag heel zwaar op de menschheid, de Restauratie, de Herstelling van het verledene;—ze onderdrukte en ze weerhield.

Welke kiemen van groei konden ook wel die jaren aan Europa verschaffen? Wat vermochten ze aan de menschheid te schenken, de vorstencongressen en vorstendecreten waarmede de wereld toen werd bestuurd? Een voorwendsel van nà- en overleven voor wat verouderd was en vermolmd!

Niets meer.

* * * * *

Wij wenden ons tot Noorwegen, want daar is vooreerst onze standplaats[11].

Ook voor Noorwegen had nog even het licht opgeblonken te midden der volkenverwarring.

Het jaar 1814 gaf aan het land de vrijheid en een grondwet: vrijheid tegenover de Deensche monarchie waarvan Noorwegen tot dien tijd deel had uitgemaakt,—en door zijn grondwet van 17 Mei zelfstandigheid tegenover Zweden waarmee het onder een zelfden koning kwam.

Maar Noorwegen was verarmd en uitgedoofd. De inspanning om zijn grondwet te verkrijgen had de laatste krachten verbruikt.

Zoo scheen het. En voordeel van de constitutie had men niet. Niet dadelijk ten minste. Wat in de toekomst lag kon niemand voorzien. Op 't oogenblik toonde de boerenstand, de kern der bevolking, zich onverschillig. Gehecht aan hun oude overleveringen, waren de boeren van de nieuwe vrijheid niet gediend, ja zij gedroegen zich tegenover haar zelfs vijandig. Gevolg van hun armoede en hun geestesarmoede. Maar de bureaucratie, de kring van regeeringsambtenaren, nam het bestuur in handen, en zij kon zelfs het woord van vrijheid niet verdragen, evenmin als den naam der constitutie, uitvloeisel van den revolutionairen geest uit het begin der eeuw.

Zoo was er nergens van vrijheid sprake of 't moest zijn van de overoude, eeuwengeheiligde Noorsche vrijheid om de dingen te laten gaan, zooals zij wilden….[12]

Diep onder het oppervlak welde en woelde er toch iets in den geest van die menschen.

* * * * *

[Illustratie: Ibsen's geboortehuis te Skien (het huis rechts, tegenover de Kerk)]

Een Noorman heeft een ingeschapen trots. Hij zal niet licht het denkbeeld loslaten van een grootsche bestemming voor zich en voor zijn volk. Maar de natie zelf, in haar teruggedrongen, armelijk bestaan, miste persoonlijkheid. En daar kwam het in de eerste plaats op aan. Wat in dien tijd aan Noorwegen, zoowel als aan de andere kleine volkeren van Europa ontbrak, dat was een energiek nationaal karakter, een krachtige physionomie. Het leek wel of de stormen der oorlogs- en geestesberoering van de Revolutie de trekken van het gezicht hadden weggevaagd. Of paste de oude verbleekte gelaatsuitdrukking niet meer bij het scherper licht der nieuwe vrijheid?…

Binnen het verloop van weinig jaren kwam er dan meer voortgang in de zaken van het land. Het was zoo nog geen welvaart, dan toch een voorbode van welvaart. Sinds 1825[13] kan men een groei der bevolking waarnemen. En daarmee gepaard gaat een ontwikkeling. Het volkskarakter, zwijgend nog, maakt zich gereed tot spreken en uitspreken, de trekken worden meer gemarkeerd, en bij de nadering van het jaar 1830 neemt de spanning toe. Dat alles uitte zich nog op studentenmanier, woelig en roezig, bij feesten ter gelegenheid van de constitutieviering: men wilde de overheid trotseeren. Toch in alle geval kwam er toon en kracht in de menschen en de dingen.

"Een taak[14] zoo onmetelijk groot, dat Miltons werk in vergelijking daarmee eenvoudig schijnt, heeft me bezig gehouden en zal me nog maanden bezighouden ook," schreef in 1828 een student van twintig jaren aan zijn geliefde. "Het gedicht heet "Hemel en Aarde"—."[15] Is het niet alsof men een van de jonge Titanen hoort, op het punt om 't luchtruim te bestormen?

* * * * *

En zoo stormt hij ook die stille geschiedenis van Noorwegen binnen, de onbesuisde dichter en patriot, Henrik Wergeland. Hij brengt tocht en hartstocht met zich mee, de jongeling wien de wilde haren om het naïef geestdriftige gezicht zwieren.

Ik weet niet of er nog menschen gevonden worden die het "hemel en aarde" gedicht met voldoening kunnen lezen;—het werd in 't voorjaar van 1830 voltooid en met een opdracht aan Henrik Steffens in de wereld gezonden,—zoo vormloos zweeft het reuzenpoëem door ijle sferen van hemel en aarde, zoo stapelen zich beelden en gedachten op om te bemachtigen wat zij toch niet kunnen bereiken, zoo heerscht er een volte en overvolte in het werk, en ze kan toch niet de leegte en de magerheid der heele gestaltenis bedekken. Maar er is gang in de holle grootsche uiting van den theologischen student. Hij heeft een ideaal, en hij verpandt er zijn leven aan. Het "hemel-en-aarde"-gedicht stelt een datum voor in de geschiedenis, en een opening en een toegang tot nieuwe geschiedenis.

* * * * *

Wergeland was de zoon van een der mannen aan wie het land de constitutie van het jaar 1814 was verschuldigd; hij leefde eenige jaren in het stadje Eidsvold, waarna de grondwet werd genoemd. Men mag hem een kind der revolutie noemen[16]. Maar hij staat een eind daarvan af. Wat hem kenmerkt en wat het gedicht over het Menschenlot merkwaardig maakt is het gevoel van een scheiding, van een soort breuk in de vermogens van den mensch. De dichter liet zich niet dragen door den stroom, het was voor hem geen uitstorting en geestdriftvolle overgaaf zooals 't aan den dageraad der eeuw was voor de eerste jongeren van de groote beweging; neen, hij zag het vooruit- en opwaartsdringende hoogere leven aan voor een element van strijd in de menschenziel, tegen den rustigen, harmonieuzen, natuurlijken ontwikkelingsgang in. Die strijd is hard en scherp, maar hij moet leiden tot een overwinning. Aldus zegt het den dichter zijn naïef vertrouwende kinderlijke aard. Want is hij een bittere kamper, hij heeft tegelijk behoefte aan liefde, aan vertrouwen, aan harmonie. Hij is onverbeterlijk een optimist.

Zoo heeft Wergeland in zijn dramatisch-episch wereldgedicht het type van het echte Noorsche karakter aangegeven, al kon hij 't nog niet voluit teekenen: dat karakter opgebouwd uit sluwheid en weekheid, uit liefde en onbuigzamen trots van persoonlijkheid. Men zou in het werk van Oehlenschläger misschien de beide bestanddeelen kunnen terugvinden, ik heb het al gezegd, maar Wergeland geeft eerst de echt Noorsche overzetting. Voor hem, voor den Noorschen dichter, wordt de menschheid geleid en bezield door den genius van mokkende, wrokkende onrust, die eigenzinnig overmoedig buiten zichzelf uit wil, en door den genius van de overgaaf der liefde die, buigend voor de eigenwilligheid, haar opvoert tot vrede en verlossing. De menschheid zoekt naar harmonie; zij zal haar vinden, dit is Wergelands denkbeeld. Op een hooger peil geland, treedt de mensch den Paradijsstaat weer binnen.

Wergeland geloofde in zijn volk. Laat hem in zijn poëem met luchtbeelden schermen, achter de woorden en over elkaar tuimelende symbolen klopte wel degelijk het hart van een man. Hij had de zienersgaaf, en den moed in een dorren tijd om te zijn: een volksman. Daarom kwam hij voor den dag uit zijn poëzie, en hij trok de conclusies van zijn "hemel-en-aard"- gedicht op den vasten grond der aarde, op Noorwegens bodem. Het in hart en ziel onverdorven menschenslag, dat de grondstof moest wezen voor het rijk der toekomst, vond de dichter terug in zijn vaderland. Het was de boerenbevolking waarop hij zijn verwachting grondde. Wanneer zij zich bewust werd van haar waarde en haar geest vrijmaakte van de al te beperkende banden, dan zou Noorwegen herleven. Hij zag in hen de "zonen der natuur", met den aanleg en de voorbestemming om den idealen staat tot een werkelijkheid te maken, een rechtop uit de eigen volkskracht gegroeiden staat.

* * * * *

Er is een intieme tegenspraak in Wergelands opvatting. Ongetwijfeld. Het denkbeeld van den harden strijd- en twijfeldrang in de menschenborst, verdraagt zich niet goed met het natuurlijk ontvouwen van het nationaal karakter. Maar dat contrast—daarin bestond juist zijn individuele leven. Met die twee polen van zijn gevoel, verlangen naar kamp en naar harmonie, raakte zijn bijzonder leven den omvang van het algemeene leven, en die levensgevoeligheid, dat levensgevoel stelde hem in staat om het Noorsch karakter uit zijn dofheid en verdooving te redden en te bevrijden[17]. Wergeland opent de periode der "Noorschheid" voor het Noorsche volk.

* * * * *

Een heelen afstand moet men doorloopen om van Oehlenschläger tot Wergeland te komen. De een gebruikt zijn scheppende verbeelding om verbeelding te scheppen: hij woont in een tooverland, zijn "Zoon der Natuur" is een onbevangen dichter—de ander staat nabij de werkelijkheid, zijn verbeelding wil een volk wekken en vormen: zijn "Zoon der Natuur" is een boer.

* * * * *

Björnsterne Björnson, toen hij de inwijdingsrede uitsprak bij de onthulling van Wergelands standbeeld op den nationalen feestdag van 17 Mei (1881), vertelde van den dichter hoe hij een tijd lang gewoon was geweest om op wandeltochten zijn zakken vol te hebben met boomzaden; nu en dan onder weg, deed hij een greep en strooide daarvan uit; bij zijn vrienden drong hij er op aan hetzelfde te doen. "Want niemand kan weten, wat daaruit groeien zal."

Het is de weg van een dichter door het leven, maar ook het leven van een man, wiens handelen was poëzie.

* * * * *

Niet dat Wergeland veel geluk heeft gevonden.

Hij heeft een bitter leven gehad; hij spaarde zich niet, hij gaf en werkte, in volkomen zelfonbekommernis, als leider van het volk; tot belooning heeft men hem niet gespaard. Ook de natuur spande mee tegen den "zoon van de natuur", zij gunde Wergeland maar een korten arbeidstijd. "Ik ben niets anders geweest dan een dichter," zeide hij op zijn sterfbed; maar dat dichterschap, ik herhaal het, was op zijn beurt niet anders geweest dan een idealiseering van het woord waarmee hij de loopbaan van volksman intrad:

"Mijn doel is een nuttig Noorsch burger te wezen."[18]

* * * * *

Ik noem hier alleen Wergeland, omdat ik slechts de hoofdlijnen trek: hij had zijn medearbeiders, dat spreekt van zelf, en hij volgde op origineele manier de opkomende richting van de andere Scandinavische landen,—van Denemarken vooral, dat den toon aangeeft in het Noorden,—en van heel Europa[19].

De menschen werken niet, maar werken meê, zoo moet men zeggen. Er ligt iets grooters om hen heen. Wanneer wij ons een voorstelling willen maken van geestelijk bewegen in een bepaalden kring, dan zullen wij ons dien kring denken omringd door al wijder cirkels: zij deelen elkander hun kracht van strooming mede, en dikwijls is het moeilijk te onderscheiden of de wijdere cirkel het leven en de beweging opwekt in den kleineren kring, dan wel of de algemeene richting niet eerder ontstaat als een samentelling en uitkomst van het pogen en dringen en zich uiten van al die kleinere en kleinste kringen.

Er is een Europeesch geestesleven. Men heeft in Noorwegen den looden druk der restauratie van het oude gevoeld, al hebben de congressen der Restauratie-jaren er hun invloed niet laten gelden; en toen de Juli-revolutie van 1830 uitbrak en zegevierde, toen ondervond men de verruiming van het leven ook in het Noorden,—de Juli-revolutie die een verburgerlijking was van de groote Omwenteling. Zij was immers een voortzetting en een vervolg van de kosmopolitische beweging, maar nu binnen de landsgrenzen van ieder volk, evenals Wergeland en zijn genooten een nationale transpositie volvoerden van de geestesmuziek der Steffens' en Oehlenschlägers uit het begin der eeuw[20].

* * * * *

Wordt het nu mogelijk, na dezen rondgang door den tijd, zich een idee te maken van het jaar 1828, Ibsen's geboortejaar?

Het is een schemerjaar. Nog heerscht er stilte in de wereld. Maar in die stilheid dreunt eerstens een klank door van den machtigen storm die over Europa heengetrokken is, en die voor een tijd is ondergegaan in een duister zwijgen;—tegelijk ook rijst er een gerucht van komende dingen. Bleek besloten ligt nog de dag, maar in zijn blankheid en nauw gebroken rust spiegelt hij de voorbijgegane en de naderende uren in een witten nevelspiegel van trillende onzekerheid en onwezenlijkheid. Dagschemering, morgenstond van herinnering, van berouw, van voorgevoelens!

* * * * *

Wie in dat jaar 1828 werd geboren, diens jeugd ligt als in een lijst tusschen de Juli-revolutie van 1830 en de Februari-revolutie van 1848: de Juli-revolutie die een opfrisschende windvlaag is, de Februari- revolutie welke dieper lagen van het volksbewustzijn omwoelt en die evenbeeld wil worden van de groote Omwenteling.

Hoe moest het hart opengaan van den twintigjarige, als daar in 1848 bij zijn intreden in het mannelijk leven de onstuimige tijd hem de belofte toewaaide van de expansie en uitbreiding van het leven! Maar licht en schaduw gaan in de aanstaande jaren met elkander afwisselen, druk en verruiming vervangen elkaar, vrijheid strijdt met absolutisme, en volk kampt met volk. Die twintig of drie-en-twintig jaren van '48-'71, de krachtigste leeftijd van den man wien 1828 als geboortejaar werd toebeschikt—wat zal hij er al niet in doorleven, al leeft hij ook alleen in zijn verbeelding met hen mee als met een schouwspel!

1848 tot 1871,—dat is de revolutie en de nieuwe heerschappij van een Bonaparte die de Februari-revolutie besluit, evenals de groote Omwenteling uitliep op het het keizerrijk van Napoleon den Groote; dat is de oorlog in het Oosten van Europa en de burgerkrijg in Amerika; dat is de vereeniging van Italië en Duitschland tot nationale staten; dat is de val van het keizerrijk, dat is de Commune en de brand van Parijs.

Wij denken ons 'n tien- of vijftiental jaren verder dan het Communejaar, en wij hebben in de tijdruimte die door '85 gesloten wordt, een periode van staatkundige werkzaamheid beleefd. Europa bevindt zich in het teeken der groote staatslieden: een Bismarck, een Gladstone, een Gambetta, opbouwend en hervormend de innerlijke structuur van den staat hunner landen, om hun kracht te geven en stand te doen houden te midden der groote verhoudingen van de toekomst.

Het is een tijdvak van inwendigen politieken strijd meer dan van groot

Europeesch leven.

Wederom 'n tien of vijftien jaar later, en het eind der 19e eeuw is nabij. Een nieuw verlangen trekt door de wereld. Niet langer is 't de staat waarom de krachten zich scharen, het zijn geen staatkundige hervormingen waarvoor de geestdrift opvlamt, neen, dieper en uitgebreider tevens golft het bewegen der menschheid; de ziel der samenleving zelf is in beroering, en zij zendt haar machtige trillingen naar alle kanten uit. De tijd was gekomen voor de maatschappelijke vraagstukken. Wie misdeeld is in het leven, gaat zijn aandeel eischen van een levenswaard bestaan, de arbeiders, de vrouwen verdedigen hun recht. En dit wordt het probleem: of de staat nog het vermogen heeft om zich te transformeeren in een anderen, hoogeren vorm van samenleving dan hij tot nu toe is geweest.

Nieuwe standen, nieuwe krachten, nieuwe verlangens, maar ook een nieuw verlangen. Als een lang onderdrukt heimwee naar vereeniging met het onbekende, het toekomende, rijst er in het hart der menschheid een behoefte aan overgaaf en opgaan in een onpersoonlijk leven, dat het persoonlijk bestaan steunt en wijdt. Is het een zucht naar godsdienst, of het haken naar een gelukstaat boven het leed der verteederende wereldsmart? Is het een voorgevoel van den groei der individualiteit buiten haar eenmaal getrokken grenzen, of de lust om breeder en intenser in contact te treden met het leven en het genot van het leven?—Vreemde, vage gevoelens doordringen de atmosfeer, wisselend van vormen, nu deemoed en begeerte naar opoffering en zelfverloochening, dan bewustheid van macht, van verheffing, van zaligend leed. Het zijn de hervormers, de wijsgeeren, de dichters, de kunstenaars, die den toon aangeven, niet de staatslieden meer….

En bij haar overgang naar de 20e eeuw, loopt het eind van de 19e in veel opzichten evenwijdig met den uitgang van de 18e eeuw. Men mag ook hier spreken van vernieuwing, van aaneensluiting en van een groot verschiet. Alleen, er ontbreekt de hartstocht, het geweld, de majesteit en de eenheid der beweging, en vooral de vreugd ontbreekt. Een omwending, geen omwenteling.

* * * * *

[Illustratie: HENRIK IBSEN op 29-jarigen leeftijd]

Zoo volgt ons oog den stroom van den tijd, wanneer hij, telkens afgebroken, neerdaalt over drie streng gescheiden terrassen: het eerste grenspunt, de stichting van het Duitsche Rijk en de opstand der Parijsche Commune; de tweede grens, het bevestigen van het Europeesche staatswezen,—waarna de stroom in uiteenloopende richting zijn loop volgt.

Geeft ons de Europeesche letterkunde, gesteld dat wij haar als een voorstelling van het leven nemen, een getrouwen indruk van die voorbijgaande jaren tijdvakken?

Een volledig beeld zeker niet. De eerste periode werd nog geheel beheerscht door de groote namen van auteurs wier opkomst samenviel met de eerste helft der eeuw. Victor Hugo, George Sand, Dickens, om enkelen te noemen, voerden het woord en lieten het zich niet ontnemen. Hun werk, als 't het geheel van de samenleving wil omvâmen, heeft iets gekunstelds, het spreekt niet dadelijk uit het hart van de maatschappij. Het zoekt een eenheid van het leven, maar het leven zelf is al buiten het kader van hun werk gegroeid.

In het tweede tijdvak was Zola de overnam. Ook hij wilde in zijn romans een wereld samenvatten. Maar 't is meer een product van het innig meeleven met zijn tijd. En zoodra wij op het derde terras van de laatste helft der eeuw zijn aangeland, bemerken wij dat de behoefte om de samenleving als een eenheid te grijpen, niet meer bestaat. De kunst in haar intiemsten grond is lyrisch en individueel geworden. Zij wil een invloed zijn, zij wil niet langer een spiegel wezen.

Houdt de poëzie—poëzie hier in ruimste beteekenis genomen—ook wel gelijken tred met den gang der maatschappij?

Niemand zal ontkennen dat zij altoos de sporen draagt van den tijd waarin ze opbloeit—hoe zou men zich de schepping van Zola kunnen denken zonder den achtergrond van het "Schrikkelijk jaar"?—maar toch geeft zij dikwijls antwoorden op vragen, lang geleden gesteld en zonder beteekenis geworden, en zij stelt vragen waarop de toekomst het antwoord zal brengen, als het geslacht dat vroeg, is voorbijgegaan….

Dit daargelaten echter,—want wij willen thans alleen weten hoe een man van het jaar 1828 de wereld van de tweede helft der 19e eeuw zou zien. Wij moeten zijn weg kennen en zijn houding, te midden der historie en der literatuur van zijn tijd.

Om Henrik Ibsen's gestalte in de wereldletterkunde te doen uitkomen, kies ik ter vergelijking met den Noorschen dichter van 1828, een van de allergrootsten, al mag men hem nog niet noemen: een van de allerbekendsten, George Meredith[21].

* * * * *

George Meredith is van het zelfde jaar, ja van denzelfden winter, maar hij had het rijke, beschavingsleven van Engeland om in te aarden. Daarom is het werk van den Engelschman breeder uitgegroeid….

Maar wij vragen niet naar den rijkdom en de weelderigheid van zijn arbeidsveld,—wij hebben te maken met de ziel van den man en met de gestalte, de teekening zijner ziel.

Meredith is een stem, en er weerklinken van alle kanten stemmen in de ruimte die zijn poëzie vult. Het is de stem van het water en het wuivende riet aan den waterrand, het zijn de stemmen van vogels in haar eindelooze modulaties, en het zijn vrouwenstemmen in haar kristalreine verheffing van geluid; het is ook zijn eigen zielestem, onmiddellijke uiting van zijn gevoeligheid. Geestdriftig zou die stem en die stemming zich hebben willen aansluiten en zich hebben overgegeven aan al wat er voor grootsch bewegen in de wereld is omgegaan. Ze heeft gedweept met de bevrijding van Italië en geklaagd en getroost bij de verduistering van Frankrijk's lot,—maar dan heeft ze zich schuw teruggetrokken, weerhouden door het teedere van haar innigheid. Een Swinburne en een Morris, in rijper tijd, 'n tien of meer jaren na Meredith geboren, konden door de breede muziek en den vollen krachtigen gang van hun taal hun ouderen tijdgenoot overstemmen, evenals Björnsterne Björnson het Henrik Ibsen heeft gedaan, in deze eerste periode van Europeesche historie: Meredith was dat niet gegeven, en hij moest achteruitzetting en het vergeten-worden dragen, evenals Ibsen 't deed. Er was nacht in zijn talent en zijn geest.

"Zij hield het oor van den nacht gevangen,"[22] zegt hij van eene, wanneer ze in nachtelijke stilte zingt, en haar stem, door de eenzaamheid gedragen, met het bewustzijn van haar macht en haar bekoring den Nacht als dwingt tot luisteren. In Meredith's geest bestaat ook de nauwe aanraking en gemeenschap tusschen zijn gevoeligheid en het nachtelijke van zijn ziel.

Hij heeft van nature de wijsheid van den nacht die de geheimen bezit van een groot verleden.

Zijn bezieling wordt gescherpt en voortgeleid door zijn kennis en zijn verstand. En als de verbeelding bij hem uitgaat om gestalte te verleenen aan het leven van zijn tijd, dan mag zij niet rusten eer de voorstelling van het leven tot aan den tragischen rand is gebracht en het bloeiende leven zelf, geknakt en getroffen, met angstig vragende oogen staat tegenover den meedoogenloozen dood.

Zoo rijst de blanke heerlijkheid van het pas ontknoppende bestaan voor het oog van den dichter omgeven door een kring van duisternis[23]. Hij heeft er toch het leven niet minder lief om, al zit hij 't als een illusie, maar evenmin doet hij afstand van zijn gevoel van innige verwantschap met die duisternis, die het mysterie van het leven in zich besloten houdt.

En het maakt dat hij zich bewust wordt van een scheiding tusschen zich en de uiterlijke wereld, en tegelijk maakt het dat hij weet van een afstand tusschen zijn innerlijke wereld en zichzelf, zijn eigenste zelf. Want ook zijn innerlijke wereld heeft haar illusies waar toch niemand buiten kan: zij spreekt van liefde, en hij, de dichter, kan den nacht niet weren uit zijn hart—hij antwoordt met: eenzaamheid….

Afstand te bewaren ook tegenover het eigen liefdegevoel! Zich te bezinnen, en zonder het levensgevoel op te geven, de vrijheid van geest te handhaven![24] Dus luidt de wijsheid gesproten uit herinnering, berouw en voorgevoelens, dus spreekt de morgenstond, nog onder de kennis-zwangere schaduwen van den nacht, als het licht onwezenlijk huivert en trilt over de goede dingen dezer aarde.

"Modern Love"[25], Meredith's Comedie der liefde—maar het werk van den Engelschen dichter is geen comedie, 't is een stem die klaagt en berust—zegt in een reeks van gedichten zijn levenssmart en zijn zelfbezinning. Het is als het roepen van een die zijn krachten bijeenhoudt voor den komenden wedloop met het leven;—en ervaren, doorstreden, gaat hij zijn grooteren werkkring binnen.

Hij komt dan in die tweede periode van moderne Europeesche historie welke ik, in tegenstelling tot de sociale, de politieke heb genoemd.

* * * * *

Meredith's talent ontwikkelde zich tot kunst van satire in grooten stijl. Terwijl vragen van het hoogste staatkundig gewicht de partijen in den staat bezig hielden, legde hij zijn hand heel zacht en heel rustig tegen een van de steunpilaren der Engelschen maatschappij, en hij voelde het ding wankel, hij toonde het van binnen hol.

De zuil en stut van de Engelsche samenleving was de vermogende landedelman, wel opgevoed en wel doorvoed, toongever van fatsoen en ideaal van mannelijkheid. Meredith nam hem van zijn voetstuk af in zijn breed opgezetten roman The Egoïst[26], dien hij een comedie noemt. Het leven strijkt daar binnen en toetst den heros en afgod, niet aan eenigen maatstaf van politiek of economisch gewicht, maar zuiver naar zijn gehalte aan menschheid. Het schepte leegte om hem heen, waar eerst de volheid van het bestaan hem wijd en zijd omgaf, en 't lijkt wel alsof het van alle kanten de dwergen en geesten verzamelt, om naar het rijk der leugen die leugen der zelfzucht weg te voeren, die zich voor een beginsel van levensbehoud uitgaf.

Maar dan verheft zich toch de satire; zij is gelijk aan een straal van den morgenstond, vallend te midden van een gekunstelde wereld, en zij toont in haar eigen innig licht de waarheid en de vrijheid van het leven.

Comedie van den nacht en zijn spoken, en uit de schoot van den nacht breekt los de eerste dageraad!

* * * * *

Als de tijd voortging en een nieuwe zedelijke orde werd voorgevoeld, nam de macht en het vermogen van den kunstenaar toe, zijn schildering werd breeder en menschelijker. Want het was hem waarlijk niet te doen om een van de bijzondere vraagstukken die de aandacht van de wereld op 't oogenblik troffen. Neen, hij lette alleen op den mensch in de eeuwige verhoudingen van het natuurlijk leven.

Hij zag hem wel bezig met zijn zaken en zijn eerzucht, begeerig naar genot, naar geld, naar macht; maar in den grond kende hij hem alleen in zijn zuiver menschelijke betrekkingen. Man en vrouw kende hij den mensch, en hij schiep vrijheid om de vrouw, en hij wilde eerbied scheppen in den man voor de liefde van de vrouw. De samenleving—wat is ze hem anders en meer dan het samenzijn van man en vrouw in opofferenden arbeid voor het groote leven[27]?

Hoezeer was de dichter zich daarbij bewust van den afstand der werkelijkheid! Hij legde om die reden zijn voorstelling van het leven ook wel in een verleden tijd en won daarmee het recht om de lijnen van zijn teekening grooter te trekken. Eindelijk ging hij zich alleen nog geven in symbolische gedichten. Zoo rondt zich zijn bestaan af en uit het diepst van zijn wezen spreekt hij de woorden:

Lo where the eyelashes of night are raised

Yet lowly over morning's pure grey eyes[28].

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Een enkel voorbeeld geeft nog geen geldige aanwijzing van den koers dien het geslacht van 1828 moest opgaan,—het spreekt vanzelf. Er is meer noodig dan het geval van George Meredith om de ontwikkeling en opvolging te toonen van hun loopbaan. Laat mij daarom nog een naam noemen, bv. dien van Taine[29].

* * * * *

Ook Henri Taine werd in 1828 geboren. Hij is bij de reconstructie van Frankrijk na den oorlog van 1871 de satiricus in grooten stijl geweest, die met zij Origines de la France contemporaine aan de regeerders van den dag het tafereel heeft voorgehouden van de werking der Revolutie-hartstochten.

Tot waarschuwing?

Zoo was het niet bedoeld. Het boek stond op zijn eigen basis. Maar door het scherpe en nijdige van zijn voorstelling waarschuwde het wel degelijk tegen de vrijheid die de passies ontketent en de regeeringsbeginsels vernietigt, en legde het allen nadruk op het gewicht van de steunpilaren der samenleving, wier val niets dan verwarring geeft in den staat.

Dus was Taine een tegenvoeter van Meredith en Ibsen!

Laat dat zoo zijn, laat ons het voor 't oogenblik aannemen,—want de volledige beteekenis van Taine's werk, dat zijn waarde behoudt buiten den tijd, waarin het verscheen, kan men moeilijk in een paar woorden ontvouwen. De hoofdzaak is, dat het met zijn bijtende ernst, tegenover het oppervlakkig staatsbeleid van den dag, de elementen van het menschelijk samenleven wilde toonen in den grooten samenhang van het historisch leven. Daardoor is het aangesloten,—hoe verwijderd het ook moge schijnen—bij het werk van de anderen.

En de principes van Taine's geestelijken arbeid zijn dezelfde.

Men moet daarbij in 't oog houden, natuurlijk, dat hij minder een artist was en eerder een wetenschappelijk denker en literator. Maar dan vindt men ook bij hem wederom de trillende nervositeit tegelijk met het omvattend verstand. Zijn aandoeningen zijn intellectueel, zijn verbeelding gaat uit op de dingen van den geest, daarom is het echter niet de ijver van een geleerde die hem van zijn eerste jeugd af aanspoort om het gebied van letteren, geschiedenis, kunst, philosophie en zielsleven in bezit te nemen. Neen, er is een stem in zijn hart die hem drijft in de ruimte om zijn lust en zijn dorst naar kennis te verzadigen, en uit de diepste bron van zijn menschelijken aanleg rijst een behoefte aan overgaaf, een zucht naar vereeniging met de natuur[30]. Door zijn arbeid nadert hij haar, de Natuur.

Hij wil en hij doet meer; hij verlangt zichzelf te beproeven en te leeren kennen aan dien kring van kennis die voor hem de uiterlijke wereld voorstelt. Want ook hij gevoelt den afstand tusschen zichzelf, en wat buiten hem staat, en eveneens tusschen zijn eigenste zelf en zijn innerlijke wereld.

Die problemen grijpt hij aan als man van wetenschap in zijn groote werk de l'Intelligence, en tevens geeft hij hun een persoonlijke vorm in het boek dat men Taine's comedie der liefde en der samenleving zou kunnen noemen, en dat heet Vie et opinions de Thomas Graindorge.

Als wetenschappelijk onderzoeker gaat hij door tot de uiterste consequenties. Taine ziet in het heelal slechts een schakel van oorzaken en gevolgen; voor hem worden alle betrekkingen tusschen feiten—en er zijn niet anders dan feiten—volledig uitgedrukt door een wet. Hij is de strengst mogelijke determinist. Aan den anderen kant, op de vragen van zijn persoonlijk leven, vindt hij geen antwoord dan: eenzaamheid.

Taine vertoont daarom heel duidelijk het karakter van het geslacht van 1828. Hij is pessimist, omdat hij achter de illusies de bloote werkelijkheid zoekt als een harde wet; maar hij heeft een grootsch denkbeeld van het menschelijke. "Il s'agit toujours de décrire une âme humaine ou les traits communs à un groupe naturel d'âmes humaines."[31] Dat is hem zijn taak: het menschelijke. Uit den nacht breekt het licht te voorschijn.

Van Beethoven heeft hij eens gezegd: "Il ressemble à un homme qui, après une nuit d'angoisses,… aperçoit tout d'un coup un paysage reposé et matinal."[32] Zoo moet men zich ook Taine voorstellen in die eerste periode, den tijd van het tweede keizerrijk: een tumultueusen denker, die kampt met de stof om haar te beheerschen, maar die een uitweg zoekt en hem vindt in de beschouwing van de kunst[33], het hoogste menschelijk vermogen, scheppende de menschengestalte in haar volle evenwicht en majesteit.

* * * * *

[Illustratie: Titelblad van het Manuscript van Ibsen's eerste Drama

"Catilina" (1849) op 21-jarigen leeftijd geschreven.]

De Fransch-Duitsche oorlog door den Commune-opstand gevolgd, heeft een diepe insnede in Taine's leven getrokken. Hij kwam al meer en meer door zijn werk in oppositie tegen de tijdstrooming—maar ik heb reeds over die levensperiode en de Origines de la France contemporaine gesproken. Zijn langdurige kwaal en zijn dood—Taine is in 1893 gestorven—hebben zijn taak onvoltooid gelaten. Een oordeel over de derde periode heeft daardoor zijn bezwaren….

* * * * *

Maar kan men zich door al dit opgenoemde niet een beeld vormen van de typische mannen der generatie van 1828? Zij bezitten niet eenheid, niet directheid van gaaf; neen, hun verbeelding spruit voort uit weten en gevoel, uit verstand en gevoeligheid; zij komen van een grensjaar.

Zij behooren tot een afloopenden grooten tijd, en er is nog iets in hen van de macht en den drang uit het begin der eeuw, tegelijk met iets bezonnens en ouds, dat terugdringt;—zij zijn opgegroeid onder den invloed van de Juli-burger-omwenteling, en er blijft hun altoos iets bij van het karakteristiek nationale, dat het teeken is van 1830….

Het revolutiejaar van 1848 brengt hun geest naar buiten. Dan gebruiken zij het eerste groote tijdvak van hun leven om hun gebied en zichzelf in bezit te nemen. Maar de gelijkmatige gang wordt in 1871 gewelddadig afgebroken. Er was een toenadering geweest tusschen de volken van Europa, en er had zich een soort van Europeesche maatschappij gevormd onder de leiding van Frankrijk. Dat grootere samenleven hield op met den val van het keizerrijk; de staten, die zich als in een familie wilden vereenigen, trokken zich vijandig ieder in zijn staatsleven terug, en ook in iedere afzonderlijke samenleving heeft de angst voor de Commune een verscherping van het standenleven bewerkt.

Men zou het zoo kunnen noemen, dat de maatschappelijke geest na 1871 een inkrimping ondervindt, en zijn krachten beperkt tot het gebied van den staat. Het talent der mannen waarvan hier sprake is, ondergaat daardoor een ombuiging. Waren hun krachten minder geoefend geweest, hadden zij niet reeds hun terrein verkend en vermeesterd, zij zouden misschien stille beschouwers zijn geworden;—nu stelden zij hun eigen wereld, tegenover de wereld die zij zagen; zij maakten oppositie, zij werden, zooals het in die dagen heette, satirici.

Totdat een nieuw Europeesch samenleven opkwam in de laatste jaren der 19e eeuw…. En het werk dier mannen begon zich meer aan te sluiten bij de behoeften van den tijd. Zij namen deel aan den nieuwen beschavingsarbeid. Maar zij waren in hun hart geworden: mannen van het verleden. Van een groot verleden, zeker, dat het teeken droeg van het algemeen menschelijke,—toch van het verleden.

Zoo kwamen zij op een afstand van de gewone menschenwereld; en voor het oog van hun tijdgenooten, verloren zij zich eenigszins, ondanks hun scherp geprente trekken, in lichte nevelen en een blank onbestemd schijnsel—overgang der heentrekkende schaduwen van den nacht tot het eerste teêre licht van den grijzenden morgen….

* * * * *

Misschien heb ik bij deze zaken te lang stil gedaan en de aandacht door een algemeen intermezzo vermoeid, in plaats van haar bij Noorwegen en de Noorsche dingen te bepalen. Ik moet dan vragen om die beschouwingen over den toestand van Europa en over Europeesche menschen te laten wijken naar den achtergrond, zonder dat men ze daarom toch geheel uit het oog mag verliezen. Ze zijn als een wijdere kring dien ik om den engere van mijn onderwerp moest trekken, en de beweging van dien ruimeren cirkel was het zeker wel noodig te volgen, nu het te doen is om Henrik Ibsen die echt een Noor was, maar die zich soms in de eerste plaats gevoeld heeft als een burger van Europa.

De Scandinaviërs die zoo trotsch zijn op hun Noorden, kunnen van tijd tot tijd heel uit de hoogte neerzien op hun land en zijn beschaving. Wat heeft Kierkegaard niet op Denemarken en zijn hoofdstad, dat nest, gevloekt! En hoor Ibsen:

"Waarom," vraagt hij[34], "staan wij die een Europeesch standpunt innemen, zoo alleen in ons vaderland?—Wijl dit ons vaderland niet den samenhang bezit van een staat; wijl men in het vaderland gemeentelijke gedachten en gevoelens heeft, geen nationale, geen Scandinavische…. Denkt ge dat dit fragment van Europeërdom een grondslag kan wezen voor beschaving? Alleen een natie, wanneer ze een geheel uitmaakt, kan meewerken aan een cultuurbeweging. Wij Scandinaviërs zijn in de oogen van Europa nog niet verder gekomen dan het gemeenteraads-standpunt. En nergens ter wereld houdt een gemeenteraad er zich mee bezig om het rijk van de toekomst, "het derde rijk", te verwachten of voor te bereiden."

* * * * *

Zoo sprak Ibsen wel in zijn boosheid. En echter volgde Noorwegen, op zijn manier zeker, maar toch trouw en regelmatig, in de tweede helft der 19e eeuw, de lijn van ontwikkeling van geheel Europa. Alleen behoorde het niet altijd tot de gelukkige landen van het werelddeel.

Toen de revolutie van 1848 uitbrak, had Noorwegen zijn groote vraagstuk voor zich[35], evenals de staten van Duitschland en van Italië het hadden. Het was een vraag van expansie en van nationale vereeniging. Men noemde het streven naar dat ideaal, Scandinavisme, en het bedoelde niet alleen een verbroedering maar ook een nauwe aaneensluiting van de drie rijken van het Noorden.

De Pruisisch-Oostenrijksche campagne tegen Denemarken van het jaar 1864, heeft aan de geestdrift voor het Scandinavisme een harden slag toegebracht, toen het bleek hoe weinig "de broeders" geneigd waren elkander bij te staan in nood: de vestiging van het Duitsche rijk in 1871 heeft daarop voor goed een eind gemaakt aan het plan,—omdat de inbezitneming van Sleeswijk Duitschland dwong tot vijandschap tegenover al die Scandinavische grootheid. En voor het prestige van het Duitsche rijk moest het ideaal van het Noorden bukken.

Björnsterne Björnson heeft toen, en onder die omstandigheden, aan

Noorwegen zijn leus gegeven.

"Laat ons," zeide hij op een feestelijke bijeenkomst, (in 't eind van het jaar 1866, na Köninggrätz), "vooreerst en voor alles Noren zijn, en op die wijs, daarna, Scandinaviërs. Want ieder van de drie volken moet zijn eigen aard hebben, om iets in ruil te kunnen geven aan de anderen."[36]

Het Scandinavisme in de verre toekomst!—te beginnen met Noorwegen voor de Noren!

Zoo is men ook in Noorwegen na 1870 begonnen met het opbouwen van den modernen staat[37]. Het werd een verwezenlijking van Wergeland's idee. De Noorsche boer kreeg zijn rechten, de constitutie kreeg haar uitbreiding en Noorwegen kreeg, met zijn "reine" vlag, volle zelfstandigheid tegenover Zweden.

In 1882 is de crisis. Noorwegen speelt dan zijn "er op of er onder" tegen de koninklijke macht. 1884 brengt de eindbeslissing, en het volgend jaar ziet een nieuwe periode geopend, den tijd van maatschappelijke en partieele hervormingen. De politieke ideeën hebben toen hun dag gehad.

* * * * *

Ibsens leven toont wel duidelijk de indeeling der drie perioden. De tijd van 1864 tot 1871—de ondergang van het Scandinavisme, de vestiging van de Pruisische macht, en de Commune-opstand te Parijs—heeft hem, na zijn eerste half schoolse, half spontane ontwikkeling, tot die rijpheid van bewustzijn gebracht, die hem als een modern Europeesch man het volledig bezit gaf van zijn talent. In de 70er jaren viel dan het begin van zijn werk als "staats- en samenlevingssatiricus", en Ibsen nam met zijn bitter boos aanvallend werk zijn scherpe aandeel aan het gevoels- en het gedachtenleven van zijn volk. Het scheen wel alsof hij 't er op had aangelegd, het uit de engte van zijn dorpelijk en gemeentelijk leven te prikkelen tot het innemen van een hooger standpunt in de Europeesche maatschappij. Sinds 1884 en '85 eindelijk, toen in Noorwegen de politieke strijd was uitgestreden, verruimde en verbreedde zich zijn talent[38]. Wat zijn land noodig had,—zoo zag hij den toestand in,—dat waren sociale en praktische hervormingen, niet langer politieke theorieën, en Ibsen's dramatische kunst weerspiegelt—maar 't is een vrije ontvouwing van zijn dichtergaaf—die onvervulde, dringende behoefte aan een energieke beschaving.

Zoo wondervol loopen in het werk van den kunstenaar de draden samen die de richting aangeven van het nationaal Noorsche en van het gezamelijk Europeesche leven!

* * * * *

Ik moet thans dat werk nog overzien als een uiting van zijn persoonlijkheid.

Wat men het eerst hoort van den dichter is een klacht. Het gedicht dat als eersteling in zijn verzamelde werken is opgenomen heet "Berusting". Het is alsof de twintigjarige zijn droomen van grootheid en geluk niet meer voor zich heeft, maar ze achter zich heen in 't verleden ziet verdwijnen. Hoe eng is de atmosfeer in zijn werk! Er ligt een beklemming over.

De revolutie-storm van 1848 streek wel met een vlaag neer in het kleine Noorsche stadje waar hij zijn gedrukte leven leidde, en de tocht van de groote beweging wekte den armen apothekers-assistent wel uit zijn dofheid, ontvlamde zijn geest; maar het bleef ten slotte bij hem een kamp in het hart. Zoo ergens is hier, in Ibsen's dichtergeest, de duisternis van den nacht.

Maar ook hoogheid van gedachten-verbeelding en voorstelling. Het bewijs is Catilina[39], het stuk dat de reeks van zijn drama's opent (1850). Men denkt misschien een schoolthema in handen te krijgen, en men ontdekt in de tragedie een hartekloppenden geest verdeeld tusschen wijd uitgaande plannen en een berouwvol bewustzijn van zonde en onmacht. De revolutie neemt er haar rol in—en woelt in een gemoed, vervuld van mysterie en van de tradities van piëtisme. Want dat werd, zoo men hem wel beziet, Ibsen's Romein, Catilina: een revolutionaire, mysterieuze piëtist[40].

Het was voor den dichter een worsteling om van den nacht tot het licht te komen, maar de schaduwen hebben het gewonnen.

Hij gevoelde heel sterk de verdeeldheid van het leven, en de afscheiding van de natuur. Ibsen heeft wel geprobeerd in den trant van Oehlenschläger en zijn volgelingen romantische drama's te schrijven, maar de helden van die tooneelspelen zijn in hun hart van Wergeland'sche structuur en echt Noorsch. Twee zielen wonen in hun borst, en zij komen moeilijk uit hun kampende schemerleven te voorschijn.

De scherp logische consequentie van zijn geest noopte den dichter dan om voor het onderwerp zijner drama's ook een zuiver Noorschen vorm te kiezen. Zoo verschenen hard en streng als een Noorsche saga zijn Krijgers op Helgeland[41] (of Noorsche Krijgstocht) ten tooneele (1885). Het was Ibsen's tijd van "Noorschheid". Stug als de vorm zijn ook de karakters van het verhaal. Wij krijgen den zedelijken indruk van een wilde eenzaamheid. De dichter brengt in zijn tragedie het leven tot den rand van den afgrond,—den dood in verlatenheid.

De klagende stem is den nacht ingegaan.

* * * * *

Ik moet hier melding maken van een gedicht dat tot de lievelingsverzen van den dichter behoorde. Het heet De mijnwerker[42], en het trotseert den dag. Want wat de mijnwerker wil, als de dichter, in de diepte de oplossing der raadsels zoeken die de natuur aan de menschheid opgeeft. Hij keert zich af van het licht, omdat het zijn oogen verblindt met een bedriegelijke klaarheid, en hij wil de schatten zien in de geheime kamer van de aarde opgeborgen, hij wil de levenswetten naspeuren, daar waar ze bloot liggen, aan de wortels van het bestaan…. Maar geen straal schijnt nog in den afgrond om hem te toonen dat hij op 't goede pad is: de hoop verzwakt, het vertrouwen daalt. Geen nood: in het donker is vrede en rust. Hij blijft het houweel hanteeren; en 't gaat, hamerslag op hamerslag, de diepte in aan den boezem der Natuur.

Het is het hart van den dichter dat zich met geweld aandrukt, dat klopt tegen het hart van den Nacht, hamerslag op hamerslag, met felle hamerslagen.

En wij worden gedachtig aan dien Henrik Steffens[43] die op den overgang van 18e tot 19e eeuw uit het Noorden naar Duitschland toog, om daar zich in de nieuwe wijsheid te laten inwijden. Want Steffens, een dichter slechts in verlangen, was in werkelijkheid met zijn gedachten den weg opgegaan van Ibsen's poëtische verbeelding. Hij had in de diepe aardlagen den sleutel van het leven gezocht en er de oorspronkelijke levenswet gevonden. Ibsen trad met zijn fantasie in 't spoor van den enthousiasten onderzoeker, en zijn gevoel voor mysterie was een terugslag der natuurmystiek van een halve eeuw geleden.

Met dit onderscheid echter, dat Steffens in zijn jeugd het licht en de verruiming genoot, en steunend op de machtige beweging van zijn tijd, zijn persoonlijkheid kon opbouwen,—terwijl Ibsen moeilijk de steile duisternis moest doorworstelen. Maar hij groeide in talent en in vastheid van greep op het leven. Hij dichtte zijn Comedie der Liefde (1862), hij schreef zijn Koningsdrama, de Kroonpretendenten (1863).

De Kroonpretendenten waren voor den Noorschen dichter wat Oehlenschläger's Aladdin en Nureddin, het Arabische tooververhaal van het gelukskind en den ongeluksvogel, voor den Deenschen dichter zijn geweest. Ibsen heeft den strijd in zijn hart tusschen zijn wil en zijn peinzende onmacht in twee historische gestalten, twee tegenbeelden, dramatisch geprojecteerd, en 't is door het scherp contrast van licht en donker, een historie van leven geworden, ten minste voor zoover hij die reeds geven kon.

In de Comedie der Liefde trad de dichter eindelijk, buiten het gebied der sage en der historie, het gewone dagelijksche leven in. Hij sprak,—op het tooneel altijd,—midden tusschen de toehoorders en de menschen op het toneel,—van zijn hart tot zijn hart. Het de comedie van het ideale streven, dat door liefde bewust wordt van zichzelf,—de comedie van het ideaal, omdat het zich eenzaam voelt en moet gevoelen, in zijn tegenstelling tegen een wereld, die niet anders dan het gewone wil erkennen en kent.

Schaduwen hangen er, zoowel over het historisch drama als over het burgerlijk tooneelspel. Nog maken zich de personen en de persoonlijkheden niet geheel los uit de lijst der gebeurtenissen en gebeurlijkheden; maar zij spreken niet langer met gedrukte stem. Het geluid heeft zich in de borst van den dichter ontbonden en ontwonden, ook al hooren wij nog niet den vollen klank, alleen den weerklank.

't Is als het kloppen van het hamerend hart in den mijngang, uit de verte vernomen.

De dichter was namelijk wel niet langer onzeker van zijn weg, maar hij ging hem alleen[44]. Niemand heeft zijn verlatenheid zoo moeten gevoelen als die trotsche schuwe geest. Hij had zijn gaaf vermeesterd, zijn rijkdom zag hij vóór zich—in de diepte. Zou hij dien schat ooit aan het licht kunnen brengen? De wereld was tegen hem, daar in het Noorden[45], en hij had niets daartegenover dan zijn genie, dat door de wereld—daar in het Noorden—niet meer geacht werd dan het poover talent van een vlakken, handigen teekenaar.

Hij bleef nog in schemering.

"De dood! ik ken nog erger dan den dood—het is het grauwe schemeren,"[46] zegt Jatgeir, de skalde in Ibsen's Kroonpretendenten.

* * * * *

[Illustratie: Ibsen's echtgenoote Suzanna Ibsen.]

Daar naderde het jaar 1864, de inleiding tot de grootheid van Duitschland en de vernedering van het Scandinavische Noorden. Een oogenblik had een straal van grootsche verwachting den geest van den dichter verhelderd, hij had gehoopt op een krachtige samenwerking der drie broedervolken. Maar het kwam anders uit. Ook dit was een comedie der liefde; zij had tot besluit een vereenzaming. Maar het was een alleenstaan zonder ideaal. Het ideaal nam de dichter met zich mede, toen hij mismoedig afscheid nam van zijn geboortegrond, en troosteloos door het triumfeerende Duitschland heentrok naar het Zuiden.

Hij had zijn vaderland verloren; hij herwon, hij herschiep het in zijn hart, onder de zon van Italië. In Rome, te midden der atmosfeer van een groote, eeuwige wereld schudde Ibsen de wolken en schaduwen van zijn geest weg. Zijn ziel nam haar sprong. Hoe krachtig zwaaide hij den hamer! En uit het doodsche, grijze blok van zijn herinnering en zijn wrok, van zijn liefde en zijn norschen wil, beeldde hij de gestalten van Brand en van Peer Gynt te voorschijn!—Brand (1865), de stoere, sombere held en martelaar van het ideaal, Peer Gynt (1867), de zorgelooze deugniet, wien de fortuin toch niet anders kan doen dan toelachen.

Hier zijn ze nu, maar ieder op zijn eigen grondstuk en levend voor zichzelf, de Nureddin en Aladdin van de tooversprook, maar getransformeerd, bijna onherkenbaar, tot nationale typen, en gedragen en vervuld door de eigen passie, en door het eigen leed en de eigen fantasie van hun dichter. Hoe is zijn kracht gestegen, hoe is niet alleen zijn stem maar ook zijn verbeelding losgekomen in deze twee scheppingen van de ochtendschemering!—De eene schepping rauw als de morgen en kloek als het morgenbesluit tot hardnekkigen arbeid, de andere speelsch en steelsch als de dartele dageraad, overmoedig vertrouwend in de bedriegelijke hoop van het jonge licht!

* * * * *

Wijder strekten intusschen zijn gedachten[47]. Rome had het hem aangedaan. Hij wilde eeuwigheid opnemen in zijn geest. Het onderwerp van Julianus den Afvallige lokte hem aan, den keizer die op de samenkomst van twee wereldwegen stond, Keizermacht en Christendom:—hier, de oude wereld door het Romeinsche Keizerrijk tot een eenheid gebracht en gevormd; daar, de nieuwe Christelijke wereld, haar eenheid zoekend in een beginsel hooger dan de menschengemeenschap;—den keizer die, als in morgenschemering gehuld, het matte oog gericht hield op een nevelige toekomst waarin het hoogere beginsel, met de menschenwereld verzoend, een nieuweren vorm van beschaving en gemeenschap zou vestigen.

De tijd werkte aan de conceptie van den dichter mee[48], en moest daaraan meewerken. Want de geest van Ibsen had distantie noodig[49]. En 't is al opmerkelijk, dat de dichter pas voor goed aan den dramatischen arbeid voor zijn keizersthema kon beginnen, toen hij Rome verlaten had en in Duitschland zijn woonplaats had opgeslagen, zoo was het niet minder van gewicht voor hem, dat hij ook nog de ervaring kreeg van het groot gebeuren tusschen de jaren 1864 en 1871[50]. Die ondervinding bevrijdde eerst zijn geest volledig: de neêrgang van het Fransche Keizerrijk, de opkomst en het snel vergaan der Commune van Parijs, de jonge macht van het Duitsche Rijk,—dat alles gaf zijn blik eerst de energie om in de verte te zien.

Hij keek niet langer in een benepen omgeving, noch van menschen, noch van eigen hart. Neen, hij doorbrak met den zwaai van zijn hamer den nauwe mijngangen van piëtisch zondegevoel en berouwvolle verslagenheid, hij verruimde zijn ziel; en hij ging iets begrijpen, buiten den benauwden kring om van zijn persoonlijkheid, buiten den beperkenden cirkel van het oogenblik om,—iets begrijpen van het wereldgebeuren, hoe daar machten waren die ondergingen en die toch de toekomst voor zich hadden, maar die toekomst niet konden verkrijgen, wanneer zij niet op hun tijd en voor een tijd waren ondergegaan…. Het lot zwaaide den hamer hard, maar het hamerde vast.

Er kwam, gelijk ik heb gezegd, iets van eeuwigheidsgevoel in Ibsen's geest. De jonge Wergeland had, in het jaar van 's dichters geboorte, het idee opgevat om het boek van de bestemming der menschheid in geniale verzen te vertolken, en zijn dichtsel was een luchtverheveling gebleven; nu, na meer dan veertig jaren, zette Ibsen zich aan het werk, en hij kon zijn gedicht met trots een "werelddrama" noemen. Zijn periode van "Noorschheid" was voorbij.

* * * * *

Op die wijs, door eigen stoeren en pijnlijk geduldigen arbeid, verwierf hij zich zijn aandeel in de groote Europeesche beschaving: aan de anderen, aan een Meredith en een Taine, was zij van nature gekomen door hun gestadige aanraking met een wereldcentrum: voor Ibsen was zij een veroverd en wel gewonnen gebied.

Welk was het voornaamste kenmerk van de moderne geestesstemming?

Zij rustte op het wetenschappelijk geloof aan het determinisme—het voorbeeld van Taine heeft het getoond[51]. En hoe hard het denkbeeld der onverbiddelijke wet ook moge schijnen, Ibsen koos dat geloof tot het zijne met gelatenheid, ja misschien met vreugde.

Hij nam ze op in het bloed van zijn brein, de verzekerdheid en gedetermineerdheid van den gang van het leven. De vaste bepaaldheid van het bestaan gaf houding en bevrijding aan zijn geest. Het was een wijsheid gegrond op de granietlaag van de aarde.

Ibsen's tragedie van Julianus den Afvallige beweegt zich in de atmosfeer van het determinisme. Dat geeft eenheid, en vooral ook eenheid van horizon, aan het noodzakelijk wijd uiteenloopende verhaal van het historisch drama. En door het toevallige van de gebeurtenissen weg te nemen, heeft de dichter het tooneelspel, dat in de oudheid speelt, tegelijk een beteekenis gegeven voor zijn eigen tijd.

Wanneer men het gedicht zou moeten noemen dat het best de Europeesche jaren van het tweede Keizerrijk weerspiegelt—die jaren met een grootheid tusschen schijn en werkelijkheid in, half verraderlijk illusoir en half idealistisch, de jaren van Napoleon III,—dan zou men misschien het best doen om Victor Hugo en de overige dichters van het tijdvak minder te tellen, en vooreerst te wijzen op den Julianus van Ibsen, zijn Keizer en Galilaeër.

Niet, dat het aan alle eischen voldoet. Ibsen zelf kon met het werk dat hij zijn hoofdwerk heette, niet tevreden zijn. Iets ongelijks heeft het en iets onvoldragens. Het is alsof de omvang der tragedie haarzelf in den weg is geweest….

* * * * *

Zij was onvoldragen, omdat de tijd veranderde. Toen het drama van Julianus den Afvallige in het licht verscheen (1873), was er reeds een ander aanschijn over de dingen gekomen. Voor den dichter werd het een gesloten tijdvak; aan den eenen kant staat er zijn tragedie Catilina en aan den tegenovergestelden kant staat Keizer en Galilaeër, ieder van beiden een teeken hoe ver zijn eerzucht reikte. Maar hij schreef voortaan geen "werelddrama's" meer.

Want de wereld was voor den dichter kleiner geworden.

Dat lag aan hemzelf, nu hij zijn hoog standpunt innam en zijn talent gerijpt en gedegen in zich droeg; maar dat lag ook aan de wereld, daar in werkelijkheid veel grootheid of schijn van grootheid van haar was weggegaan.

Ibsen's gedachten keerden weer naar huis, zooals men naar den moedergrond terugverlangt, bij een teleurstelling. En van dezen tijd af, bleef hij met zijn verbeelding bij het geboorteland.

Ik weet niet of iemand die dien tijd niet heeft meebeleefd, zich een voorstelling kan maken van het gevoel hoe de wereld toen minder werd, of liever hoe zij minder helder in haar groote verhoudingen voor het oog lag. Er was teruggang. Dat zelfde determinisme dat een man als Ibsen groot en wijd had leeren zien, werd door de kunst van de komende periode op de détails van het leven toegepast, en het leven werd een object van waarneming voor den kunstenaar. Men constateerde verval; en men behandelde het leven grof en klein.

Was het niet een periode als tusschen licht en donker? Er ging al wel een eerste nieuwe beweging en een geheime trilling over de aarde, maar het geschiedde onder een lichtlooze, rauwe lucht.

* * * * *

Ibsen zag zijn land aan met den blik van een vreemdeling. Het lag op een afstand. Hij voelde zich geen burger van Noorwegen. Kon hij, die voor zich den rang veroverd had van lid der Europeesche samenleving, nog langer wezen een staatsburger?—Maar hij had behoefte met de maatschappij van het Noorden mee te leven.—Kon hij er zich anders gedragen dan als satiricus?

Ibsen als een man van het "tusschen donker en licht", een onzekere, een vrager, een twijfelaar, was een geboren satirist. Hij is begonnen met satirische kluchten te schrijven, evenals Wergeland zijn "farcen" in de wereld heeft gestuurd, evenals in iedere opkomende beschaving de man van vernuft zich lucht verschaft door te hekelen. Midden onder zijn groote werk[52] aan Brand, Peer Gynt en Julianus den Afvallige, had de dichter een politieke comedie geschreven, het Verbond der Jeugd (1869), en reeds vroeger—wat kan men de Comedie der Liefde, als geheel genomen, anders noemen dan een satire? Maar dit alles moet men toch alleen aanzien voor een aanleiding en een inleiding[53]. De comedie van Ibsen in zijn tweede groote periode is satire van een verschillend gehalte.

* * * * *

Ik heb ergens gelezen van een gesprek tusschen een Parijzenaar en een bezoeker van Parijs uit een van de kleinere naties. Spoedig gaf de Parijzenaar een woord ten beste over volken die geen geschiedenis hebben.—"Maar wij hebben een geschiedenis, en wel een zeer belangrijke…." viel hem de bezoeker in de rede.—"Ik heb er nooit iets van gemerkt," zei de ander droogweg.

* * * * *

En dit is het eerste wat Ibsen's satire en comedie heeft vermocht: voorheen kon men het bestaan van een samenleving in Noorwegen alleen vermoeden; de dichter heeft haar tot een werkelijkheid gemaakt waarvan men in Europa "merkte".

Hij heeft de burgermaatschappij van zijn vaderland getoetst aan het grootere leven dat hij voor zichzelf had verworven, en hij haalde uit die maatschappij de echte qualiteit van zielen-essentie welke zij in zich borg. Daartoe sloeg hij lustig met zijn hamer, en hij perste en kwelde zijn menschen tot dat ze waardig waren uit hun beklemming te ontsnappen naar de ruimte, naar de vrijheid, naar het grooter leven.

Dramatische werken

Подняться наверх