Читать книгу Diamantstad - Herman Heijermans - Страница 5
Begeleidend Woord, Tweede Druk.
ОглавлениеSchrijver van dit werk—tegenstander van Inleidingen—begeeft zich opnieuw, met weerzin, in eene verklaring.
De tijd zou er buiten kunnen, buiten moeten, als het lezend publiek van de verhouding van beoordeelden en beoordeelaars weet had.
Over Diamantstad moet heel wat betoogd zijn, zelfs proza, zelfs onwelriekends.
Zij, die het verhaal (géen roman) door de plotselinge betreding der diamantbewerkers-sfeer, in zijn boekvormpublikatie stuitten (Verg. de hierboven genoemde jaartallen) moeten, om de aandacht eener unfairheid af te leiden, ’t hardst geschetterd hebben.
Het is noch tegen dierbaren, noch tegen een bepaald geval, noch tegen den algemeenen geest-van-verwording in de letterkundige aanschouwing van dit land, dat deze inleiding gesteld wordt.
In littérairen zin van de gemoedelijkste onverschilligheid, onbereikbaar voor de gevreesden-van-vandaag, de goden met den eenen voet in de eeuwigheid, den anderen in ’n krant, meenen we dat onze période-van-zwijgen nog niet geheel is gekomen, vooreerst niet komen kan.
In de groote pers geen gastvrijheid vindend, om onze overtuiging uiteen te zetten, doodgezwegen of met ’n handigheidje terzij-geschoven, achten we het zeker nuttig vermaak de drukken en herdrukken der eigen schrifturen van een polemisch allerlei te voorzien, hetwelk hier en daar ’n lezer, niet door lieve vrienden voorgelicht, tot meditatie van ook ònze bedoelingen, kan verschalken.
De vergissing van den sociaal-demokratischen auteur in het bijzonder, is zijn geloof aan een eigen, wel-doordachte, wils-rijpe levenslijn.
’t Eerste ’t beste liberaal lidje van ’n gemeente-raad of van de Kamer—tijdgenoot, van huis-uit merkwaardiger dan ’n auteur—heeft het recht tegen onjuiste opvatting van zijn argumenten over riooleering en verlichting, in Raads- en Kamer-overzicht, protest aan te teekenen.
Een auteur, niet in deze dadelijke belangen-richting werkzaam, wordt als een onmondig beestje behandeld.
De zaak heeft hare tragische zijde—voor hen, die de schrijver meende te helpen.
Een voorbeeld uit vele:—het Spel-van-de-zee Op hoop van zegen vestigt op “zekere misstanden” de publieke aandacht, anno 1899. Bezadigd aan, na mudden vuil, kolommen laster, daagt eene gedeeltelijke kentering, eind 1906. Hulde!
Sinds 1898 worden fragmenten uit het groote-stadsverhaal Diamantstad, zonder rillerige bedoeling van epos, romantiek, literatuur gepubliceerd—’n auteur, enkel gegrepen, ontroerd door misdadige ellende, praat met zijn Gemeenschap.
De littéraire hommels snorren toe, kwijlen over een “roman”—kleeden den kouter tot over z’n navel uit—geen hand komt voor de aangeduide schande in beweging.
Vleesch-geknoei in Amerika—ah, ’n gruwel—afgehakte vingers geconserveerd—om ’t te besterven!
Maar de woning-ellende, de degeneratie-door-armoede, de heenrotting van dicht-bije medeburgers, wien interesseert dat, als ’n zin zich onkuisch voordoet, als ’n beschrijving epischer te geven is, als ’n parabool mishaagt?
Welk een minderwaardige tijd is de onze.
Jammer en smart worden tot leesbare, liefst dikke boeken, ter eere eens ijdelen schrijvers verkneed—en ’n “verhaal” dat met verbittering het gewonde leven omhoogstuwt, wordt door ’t gejenk-over-kunst den zwakbeenigen lezer tegen-gemaakt.
Waren sommige hoofdstukken van dit boek niet uitermate geschikt, om in synagogen en be-kruiste kerken van den kansel te worden gelezen—of, na het gebed in den gemeenteraad—of, bij de uitvaart van ’n armen, in zorgen gestikten jood?
Moeten we àllemaal dienen voor in kunst barstende krante-kolommen?
De levenslijn des auteurs.
Mei 1898—de schrijver van Diamantstad houdt waarlijk geen oratio pro domo, nà wat ongure aanvallen—had in het tijdschrift De Jonge Gids eene polemiek met den heer L. van Deyssel, die zich loffelijk over verschenen fragmenten had uitgelaten, plaats.
Men pleegt zelden tegen verheugende beoordeeling op te komen—de auteur-mèt-zijne-levenslijn verdedigde zich, wilde niet aanvaarden.
O.m. en ongeveer schreef hij het volgende:
WelEdgeb. Heer Van Deyssel,
In de voorlaatste aflevering van het “Tweemaandelijksch Tijdschrift”, is U zoo vriendelijk op meer dan welwillende wijze over den arbeid Diamantstad, dien ik in De Jonge Gids begonnen ben, te spreken. Het was mijn voornemen U naar aanleiding van door U gebezigde uitdrukkingen, eenige vragen te stellen. Bezigheden hebben dat tot heden belet—er was geen buitengewone spoed bij. U schrijft:
“Het feit dat dit (de gepubliceerde hoofdstukken) uitmuntende literatuur is, zou het zeer onaangenaam doen vinden als het gevaar voor ondergang van een inderdaad groot talent bleef voortduren door veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie”...
Veroorloof mij op te merken, dat het qualificeeren van de beschrijving der toestanden, der werkelijke toestanden in een stadsdeel van Amsterdam—van toestanden zoo gruwelijk en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen—tot “uitmuntende literatuur” een lof is, die mij pijnlijk heeft aangedaan.
Het zoo formuleerend, doet U wel zeer scherp uitkomen het verschil dat er in onze aandoeningen bestaat.
Ik vermeende een déél der ellende te beschrijven—gij kijkt over die ellende heen, vermeidt U in de “uitmuntende literatuur”, op die gruwel-toestanden geinspireerd.
Ik herhaal: die woorden hebben mij gehinderd en eene gedeeltelijke ontnuchtering gegeven.
Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om—zoo de uiting door wat men een “kunstenaar” noemt, plaats heeft—als literatuur te worden verstikt.
Aan dat noodlot heeft U mij welwillend herinnerd.
Gij zegt dat gij het zeer onaangenaam zoudt vinden, als voor den auteur in quaestie “het gevaar voor ondergang door veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie bleef voortduren”, nadat gij even te voren volkomen terecht opmerkt, dat hij tot 1896 niets van waarde publiceerde.
De door U besprokene breekt Augustus 1896 met zijn baantje, als tooneel-recensent, in dienst der zich vermakende bourgeoisie. Van af dien datum tracht hij in de allereerste plaats voor degeen die het noodig hebben, voor zichzelf in de laatste iets te zijn. Gij let nu wel op dat hij na 1896 “literatuur” geeft, begrijpt evenwel niet de oorzaak.
Waarom zoekt gij niet de schuld van dat tot 1896 impotent zijn bij de omstandigheden?
Waarom niet ruiterlijk gezegd: “Ziet hier dan weder een auteur, die van de alles vermuffende, ideaal-looze bourgeoisie—de bourgeoisie vermoordster van alle kunst, ook van haar eigene, voor zoover het kòn vrijgekomen, tot ontwikkeling van wat goeds in hem is, geraakt.”
Ziet gij niet het sterk contrast tusschen den bourgeois-auteur, tot midden 1896 gekneveld—en den wakker geworden sociaal-demokraat, bezield door een ideaal, eene levensbeschouwing, niet meer hechtend aan “reputatie”?
Waarom in uwe vage termen gesproken?
Waarom gaat gij, die bij scherper nadenken beter kondt weten met beschouwingen voort, die niet het individu in quaestie, maar uitsluitend het economisch verband, het Stelsel dat alle productie aan eene heerschende klasse ondergeschikt maakt, raken?
Onmiddelijk na uwe meening dat Diamantstad “uitmuntende literatuur” is, vervolgt gij met de reeds genoemde bedenking, dat de auteur ook nu nog kans heeft onder te gaan door “veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie.” Ik ben dit met U eens. Maar alweder heb ik overwegingen.
Wanneer een schrijver ondergaat door “veelschrijverij of minder goede letterkundige situatie”—aan wien de schuld?
Beseft gij niet, dat hier weder de omstandigheden, het worstelen van ’n individu om zich staande te houden, oorzaken zijn?
Gij en ik “leven van onze pen.” Welke is uwe belooning? “Welke de mijne? Kent gij—alleen voor u ziende de opbrengsten uwer “pennevruchten”—één oogenblik zorgeloos, frisch leven?.....”
Van dit opstel—Mei 1898—is het, in verband met het voorafgaande te missen slot, om motieven van duidelijkheid geciteerd.
De hoofdzaak bepaalt zich tot het gespatieerd deel waarin de schrijver van Diamantstad, tóén nog aan geen boekvorm denkend, de loftuiting eener “uitmuntende, literatuur” als eene beleediging verwierp.
Nutteloos.
Van 1898 tot 1904 (eerste uitgave) blijven de “werkelijke toestanden in een stadsdeel van Amsterdam, zoo gruwelijk en schandelijk, dat zij alle daden van wanhoop zouden rechtvaardigen”, ònveranderd. Geen der lettrés kreeg de branding in het hoofd mee de alarmklok te luiden—dit boek, dat zich niet tot literatuur wilde verlagen, dat eerlijk zei wat het wilde, werd door ’t gelik, ’t dekadent gewauwel, ’t gesatineerd woord-ontrafelen, aan dàt deel van het publiek, dat zich láát leiden, onttrokken.
Van 1904 tot 1906 is de ellende in de jodenbuurt Ellende—de hart-ontroerende hollandsche literatuur vadzige, zelfzuchtige, enkel om “schoonheid” blerrende Literatuur gebleven.
“Het schijnt het noodlot van alle aanklacht, allen opstand tegen verdrukking, om—zoo de uiting door wat men een “kunstenaar” noemt plaats heeft—als literatuur te worden verstikt”, klaagt de auteur in ’98.
Vandaag doet hij ’t met het “Begeleidend woord” nog eens over.
Over de “littéraire waarde” van Diamantstad uit de belanghebbende geen verweer. Die behoorde na de in ’98 zuiver gestelde verklaring voor ieder dènkend individu buiten debat te blijven.
Beschouwt dit boek-van-aanklacht, tot verheugenis van den verteller, als een brochure, ’n pamflet, ’n niet aan de hielen der literatuur reikende woord-verkrachting—praat er over als van derde-rangs journalistiek—maar opent de oogen voor de wanhoop in uw omgeving! Er valt te doen. Er moeten velen worden gepord. Er ontbreekt het een en ander..... ook aan de auteurs-van-vandaag, die in heengaand literatuur-geknabbel verlamlendigen, in plaats de hóógste menschelijke plicht te vervullen.
’n Plicht?....
Welk een woord!
De plicht van een gezien auteur is bezig te houden, te vermaken, te epateeren, te vogel-verschrikken-met-realisme—te dichten, ja zelfs in ’t openbaar over de aandoeningen van ’n hart te snikken—géén ellende-opstapeling, géén doel, géén maatschappelijke tendenz.
De toegejuichte plicht is ’t vertoonen van ’n pauwestaart in al z’n kleuren—géén doorzichtig “plan,” om voor Zon, Groen, Lente, Vreugde eene zotte propaganda te maken.
Wanneer zal de doorsnee-lezer begrijpen, hoe aangenaam en màkkelijk ’t is uitsluitend letterkunstig auteur te zijn?
Wanneer zal diezelfde, na de lectuur van ’n boek, dat er ’n eer en ’n hartstocht in stelt nièt in de algemeene vergissing te beschimmelen—zich op ’t pad begeven, om mee te helpen aan den hoon van stede-leven een eind te maken?
Voor slot—dan schijnt het verschil tusschen socialistisch en burgerlijk “kunstenaar” voor den zelden ingelichten lezer voldoende te dezer plaatse te zijn toegelicht—een repliek aan den heer Van Deijssel, waarin men tevens zìjn beantwoording van het stuk van daareven vindt opgenomen. Die repliek, gedateerd Juni 1898, dus steeds vóór het verschijnen van het boek, detailleert nader het streven van den auteur van Diamantstad. De hoofdlijn dier repliek, is onze zienswijze van heden—onveranderd.
WelEdelgeb. Heer!
Waar ik U in mijn vorig schrijven antwoord op eenige vragen verzocht, daar bestond vóór alles de doorzichtlijke bedoeling U opnieuw over Socialisme te doen spreken, thans evenwel niet om als resultante eene derde, vermeerderde editie Uwer filosofische en artistieke zienswijze uit te lokken, maar om Uwe redeneering aan te hooren, gebaseerd op de nuchtere feiten die ik verstrekte. Immers dacht ik, de Heer Van Deijssel is een sympathiek man, een eerlijk man, en, wat bijna meer waarde heeft, een man van onhollandsch passioneel temperament. En die man beschikt over eene mate van invloed, die ik hem benijd, omdat zoo mijn invloedssfeer ook maar een deel van de zijne was, ik daarvan met al de kracht van mijn leven gebruik zoude maken voor het welzijn der Arbeiderspartij, waartoe ik het geluk heb te behooren. Spreek tot dien sympathieke, dien eerlijke, dien warm-van-harte, zeide ik tot mij-zelf: hij heeft iets over je geschreven en dat is onjuist, of liever hij staat op een niet te verdedigen standpunt van kritiek. En wanneer je hem de klaarheid der feiten, de wezenlijkheid der dingen voorhoudt, zal hij, niet weifelend, niet schipperend, niet klein-van-uitvlucht je opmerkingen ontwijken, maar eerlijk sprekend, met kijking van kalme in kalme oogen, je toegeven dat zijne kritiek de fout had afzijdig van de innerlijke omstandigheden te staan, dat zij leed aan de vele euvelen van kritiek, die economische grondslagen verwaarloost, dat er in het algemeen, over welke zaken ook, geene andere kritiek te zeggen valt dan die op kennis van alle levensverhoudingen baseert. Langs dezen indirecten weg, meende ik, zul je Van Deijssel en dóor hem mogelijk weer anderen er toe brengen, het oude, gedeeltelijk vergane gondeltje te verlaten, om mede de riemen te hanteeren in de krachtige praam van den Arbeid, die allengs tot een slagschip, zoo onverwoestbaar als nimmer bestond, groeit. En verbeeldt u het schoone geval—in een klein land als het onze niet zoo ganschlijk ondenkbaar—dat àl-kunstenaars, àl-sterksten in ontwikkeling, gevoels-, gedachtenleven, het minachtend verdraaiden, het uit-den-aard van hun nieuw bewustzijn en hunne nieuwe sentimenten niet meer te volbrengen wisten, amusements-dienaren dezer bourgeoisie te zijn, die haar kunstenaars, haar tobbende kunstenaars als àlle voortbrengers behandelt; die in zake-van-kunst Hofjes-van-liefdadigheid sticht, fooien uitdeelt, beschermheertje speelt—in ruil evenwel (dons gratuits zonder nevenbedoeling!) voor de niet te versmaden renommée van “aan kunst te doen”, of toegelaten te worden tot den meer intiemen kring eens kunstnaars en dan verder den beschermeling in snobisme te verstikken, gelijk de beruchte Koning-der-snobs Multatuli gestikt is. Ver-beeldt u, o ver-beeldt u den droom van eene Arbeidsbeweging reeds zóó begrepen—alle niet medegaan met de Sociaal-demokratie berust op niet weten, niet begrijpen—dat het dàn beste der bourgeoisie, schouder aan schouder, rede naast rede, spier aan spier, de Arbeidspartij, haar klassestrijd, haar idealen steunde, meê-propageerde. Gelijken ons, sociaal-demokraten, thans reeds de vreugden, het leven aan de overzijde, verzengd als de wit-grijze vlakten eener woestijn, stinkend als stilstaande sloot bij de naadring van onweer, jammerlijk van aspect als de verkoolde nog zwak onderling stuttende ruïnes van huis waarin brand al het leven-bijzettende heeft verwoest, leelijk als eene straat van cementen baksteenen koopjeshuizen, eene straat zonder groen, zonder hemel, zonder horizon, zonder iets anders dan kleine, zure, benauwde burgermanszorg—, gelijken ons thans reeds de overzij-genietingen klagelijk-vervelend, de overzij-godsdiensten onwaardig, de overzij-geestdriften kippetjesdrek, de overzij-smarten (òneer, verlies-van-bezitting enz.) levend-mensch-zijn bespottend, de overzij-kunsten vergissing (niet beinspireerd op een gróót Ideaal), de overzij-wetenschap bezit van een deel der Gemeenschap. Hoeveel grooter zou dit sentiment in ons komen te staan, wanneer nog de bourgeoisie hare kunstnaars geheel zou moeten missen, zoo het verlepte op één grooten hoop bleef en het levende, het saprijke, het jeugd-krachtige, het bloesemdragende te weer liep, allen één, onverwinlijk door den granieten onderbouw eener nieuwe wetenschap, allen zeker van de toekomst, omdat die toekomst door de bemachtiging der productiemiddelen ten algemeenen welzijn, nieuw leven, andere levensvisie, andere groote in-de-maatschap-wortelende kunst brengen zal.
Evenwel dit is droom en ik had mij voorgesteld koel, feit na feit ontledend, met U te redeneeren. En zoo meen ik nu in dit wederantwoord wel te doen U op den voet te volgen, wat gij mij wel gemakkelijk maakt door uw repliek zóó volkomen sober te geven, dat gij zelfs verzuimt mijne vragen te beantwoorden. Destijds polemiseerend met Van der Goes, hebt gij verklaard dat de beste polemiek-methode die is, “welke het gevoelen des tegenstanders in zijn geheel aanvat, opdat dus de twee gevoelens met elkaar in kontakt zouden komen.” Deze methode past gij echter niet toe in het onderhavig geval. Gij beantwoordt zaken, wier beantwoording ik u niet vroeg, althans niet vooropstelde, terwijl gij het “Antwoord op zuiver maatschappelijke zaken” schuldig blijft. En juist dat had ik noodig. Want het overige brengt ons op een vrij wel onvruchtbaar terrein, òf op een terrein rijk aan meerder spitsvondige dan terzake-nuttige argumenten. Ik volg u evenwel. Gij schrijft:
“Indien uw doel met schrijven is, medelijden met ongelukkige menschen op te wekken of het verlangen te doen ontstaan naar verandering van maatschappelijke toestanden, geloof ik, dat gij een niet-doeltreffend middel hebt gekozen.
“Een courantenbericht over een ongelukkig achter gebleven gezin op een visscherseiland wekt medelijden op. Een nuchtere of ook een op zekere wijze welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers of fabrieksarbeiders-leven kan het verlangen naar verbetering van maatschappelijke toestanden doen ontstaan of versterken; ik ontken beslist dat geschriften, die het karakter van Diamantstad hebben, op dit gevoel werken.
“Naar mijne meening, doen zij dat evenmin als een schilderij van Jozef Israëls of een treurspel van Raine dat doet.
“De vraag naar de verwantschap in de verhouding tusschen de gewaarwordingen, die deze kunst verschaft, èn die van medelijden en verlangen naar maatschappelijke verbetering, ben ik thands niet in de gelegenheid te behandelen.”
Neen, het is niet mijn doel “medelijden met ongelukkige menschen op te wekken.” Medelijden van dien aard zal elk denkend sociaal-demokraat met innige verbetenheid verwerpen. Wij vragen geen aalmoezen, geen toegeworpen beurs, geen zoet-krauwend medelijden van de tegenpartij. Wij vinden het (burgerlijk) medelijden, dat zich in zoogenaamde goedertierendheid, barmhartigheid, bewogenheid, milddadigheid en een reeks meer dezer aandoeningen uit, die wij voor ons opdrijven—zooals de nadering van een vijandelijk leger door gedrang van benarde vluchtelingen wordt aangekondigd—wij vinden dat “medelijden met ongelukkige menschen”, hetwelk eeuwen lang als iets voornaam-christelijks heeft gegolden en menig ploertig individu eene voortreffelijke reputatie bezorgde, zóó geweldig uit den booze, dat geen onzer er aan denken zal op dat “medelijden” te spekuleeren, veel minder het “op te wekken.” Laat mij u een voorbeeld geven1. In uw opstel Gedachte, Kunst, Socialisme (1890) schrijft gij:
“Liefdadigheid is in zekeren zin tegenovergesteld aan socialisme, want de in purpere zijde gekleede edelman, die zijn goudbeurs aan een troep bedelaars toewerpt, vermeerdert daardoor nog het aspekt en het wezen van zijn hooge en ongemeenzame rijkheid en gelukkigheid, terwijl de vermeerdering van het geluk der misdeelden exceptioneel en accidenteel is, in plaats van konstant, reglementair en principiëel. De liefdadigheid vind ik dus iets uitmuntends”2.
Aan of in uwen “in purpere zijde gekleede edelman”—ze zijn er niet meer, maar wij willen ons een oogenblik zulk een bijzonder wezen fantaseeren—ontdekken wij nu niets schoons, niets dat eenige goede aandoening verwekt, niets dat prijzenswaard voorkomt. Vermeent gij nu inderdaad dat een auteur, een die het klasse-bewustzijn gevoelt, een die met een onuitroeibare minachting de bourgeoisie overkijkt, voor ùwe in purpere zijde gekleede edellieden bedoelt te schrijven, hun medelijden, d.w.z. hun liefdadigheid zal trachten te beflik-vlooien? Wanneer ik een deel der Ellende in ònmachtig beeld tracht te zetten, dan heb ik daarmede nòch de bedoeling medelijden op te wekken van ùw lieden van wie wij geen medelijden vragen, lieden waarbuiten wij het volkomen kunnen stellen, nòch den wil bij die lieden “het verlangen te doen ontstaan naar verandering van maatschappelijke toestanden.” In het algemeen heb ik, al schrijvend, geen “bedoelingen”, maar laat mij leiden door het klasse-bewustzijn en in zooverre dat tendentieus is, onderwerp ik mij onbewust. Het komt mij voor, dat elk waarachtig geloof op deze wijze terugwerken zal, terugwerken moet. En wel zeer curieus, waarlijk-opmerkelijk, noem ik uwe verklaring, dat een arbeid van dien aard u geen “medelijden” geeft—gij zeidet immers er alleen “literatuur” in te ontdekken—hetgeen u wèl overkomt bij het lezen van “een courantenbericht over een ongelukkig achtergebleven gezin op een visscherseiland, een nuchtere of welsprekend-gevoelvolle beschrijving van mijnwerkers- of fabrieksarbeiders-leven.” Welnu, als ik zulk een aandoenlijk courantenbericht of zulk eene ijselijk gevoelvolle beschrijving lees, dan zeg ik tot mijzelve—dagelijks doet zich de stof voor—: Kijk nou ’s hoe de krant weer “menschlievend” is, wat ’n lief bericht voor betalende abonnés en wat paait de redacteur z’n lezende leugenaars! Want zóó is ’t natuurlek niet gebeurd. En zóó is die beschrijving pasklaar gemaakt om geen aanstoot te geven. En wat is die boel rot, die boel van onderling-konkelende, schrijvende, lezende bourgeois, die mekaars meelijden opwekken, meelijdend die vreeselek-treurige dingen besnotteren, meelijdend d’r bol schudden, meelijdend ’n postwisseltje inzenden aan de “treurig achtergebleven weduwe met acht kinderen”, meelijdend nakletsen over eene ontzettende mijnramp, meelijdend het arbeidend proletariaat laten verrekken, om morgen en overmorgen en nog vele jaren meelijdend te blijven, tot zij mèt hun medelijden opgedoekt worden. Ik herhaal uwe verklaring curieus te vinden, acht mij gelukkig dat een stuk werkelijke Ellende niet het sóórt medelijden verwekt dat ieder ònzer verafschuwt, wel bij nadenkende partijgenooten het schóóne medelijden, dat mede-leven, mede-gevoelen, mede-in-verzet-komen, mede sterker-bewust-worden beteekent. En of er in beschrijvingen als in het bedoeld werk propagandistische kracht is, wie zal het beoordeelen? Gij noch ik. De aandoening, die men bij dèrgelijke lektuur ondergaat, is van zuiver subjectieven aard. Ik onderstel dat Dostojewsky van invloed geweest is, dat, om een populair voorbeeld te noemen, Uncle Tom’s Cabin veel heeft bereikt. Gij leest als literator, als verfijnd vakman, gij zijt door uwe verfijning van eene zoo groote wreedheid geworden, dat ik u eenigermate bij den artist moet vergelijken, die wanneer zijne vrouw sterft hare doodsangsten observeert om ze later in een stuk “literatuur” op aandoenlijke wijze weer te geven. Ik vraag u na dit voorbeeld om verschooning, als ik u gekwetst heb, maar alle uwe uitlatingen wijzen er op dat gij, gij, sympathiek, eerlijk—als literator een geraffineerd ongevoelige zijt. Ik zou u zoo nièt zien, zóó ik u—nadat gij ernstig uw tijd overkeken hadt—als man voor mij had, die met dreigende vuisten tegenover de ongerechtigheden zijner klassegenooten stelling nam.
Uwe ongelooflijke nalatigheid is deze, dat gij uwen tijd niet ernstig overkeken hebt—bijgevolg toestanden en gevolgen beoordeelt zonder gerechtigd te zijn er uwe meening over te zeggen. Gij schrijft toch onmiddellijk na het boven meegedeeld citaat:
“De zaak is, dat gij, behalve uw uitmuntende kunst, nu uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt en dat ik dien niet heb.
“Ik heb op dit oogenblik geen andere gevoelens aangaande dit onderwerp te geven dan die reeds in sommige mijner geschriften zijn uitgesproken.”
Wat verstaat gij onder “sociaal-demokratische kijk”?
Ik zeide het straks reeds, dat het een grove vergissing is te veronderstellen, dat waar het klasse-bewustzijn, de sociaal-demokratische overtuiging een zoo integreerend levensdeel geworden zijn, zóó een met àlle voelen, zien, waarnemen, ontleden, een ànder integreerend levensdeel daarnaast zoude staan. Dit is eene vergissing zoo zonderling, dat ik haar bijna niet verklaren kan. Ik verbeeld mij, dat gij u het socialistisch sentiment voorstelt als een ding gelijkstaand met de eminente gevoelens van een liberaal, een radicaal, een katholiek, een anti-revolutionair—in verkiezingsdagen. En ’t spreekt wel van zelf, dat nòch radicalisme, nòch liberalisme, nòch katholicisme (in politieke beteekenis) éénige stuwkracht bezitten kunnen. Gij, niets afwetend van de Sociaal-demokratie doet meer dan naïf diezelfde redeneering op haar toe te passen, door als zooveel anderen te denken dat een “sociaal” eene ongeveere nuance is van een der andere burgerlijke verkiezings-titulaturen. Juist omdat gij door een in U te misprijzen laisser-aller het Socialisme niet de moeite waardt vond om er degelijke werken op na te slaan en het méér dan genoeg achtte o. m. uwe “intuïtie” in deze als basis te erkennen3, zijt gij buiten den wijsgeerigen grondslag eener reusachtige beweging gebleven en nog steeds in den waan dat een kunstenaar er een sociaal-demokratisch “aanhangsel” voor koffiehuisgesprekken, stembus-gelegenheden etc. op na kan houden, zooals hij voor de gezelligheid of “uit overtuiging” liberaal of christelijk-historisch kan zijn. Maar hebt gij dan zelfs niet gevoeld, gij schuimend-in-hartstocht in uwe jongere jaren, dat waar over de geheele wereld duizendèn individuën deze liefste hunner overtuigingen tot met den dood zouden willen beklinken, dat waar er geen land zonder martelaren van de daad of van de idee is, dat waar de bèste idealisten van een volk alleen onder socialisten te vinden zijn, dat dáár een kracht, een drift, een passie in die opwaking, in die overtuiging scholen, die zich vroeg of laat in kunstuitingen moeten openbaren? En gegeven die opwaking, dat bezielend, levensideaal-wekkend sentiment in een bepaald individu, hoe wilt gij zijn kunst van zijn beste levenssappen scheiden?
Er is meer.
Ik beweer, dat gij den “Dood van het Naturalisme” (1891), gevolgd door uwe “Levensleer” (1895)4 nooit zoudt geschreven hebben, dat de Cyclus Rougon-Macquart nooit zoude mislukt zijn, als het leidend sentiment bij U en Zola het sociaal-demokratische ware geweest. En ik vraag met alle bescheidenheid uwe aandacht voor dit beweren, daar er de stelling van zooeven in omgekeerde rede uit te bepleiten valt.
Veroorloof mij het ’t eerst over Zola te hebben. De cyclus der Rougon-Macquart is een reuzenarbeid op valsche basis, wat het wetenschappelijke aangaat en ongeveer hetzelfde wat betreft de bezielende impulsie, die den cyclus in zijn gehéél tot kunstwerk kon opvoeren. Behoeft het eerste nadere aanduiding? Is er iets respectabels, iets van langer dan mode-duur blijven staan van dien fameuzen “stamboom”, van de populaire “heriditeit”, van de “voorbeschiktheid” van het individu? Kon Zola eene menschheid-omvattenden cyclus scheppen met een wetenschappelijken ondergrond, waar de geweldige evolutie Darwin—Marx hem onbekend was en alleen een stuk Lombrosiaansch onderzoek zijne burgerlijke verbeelding hanteerde? Zien we niet in Zola en Ibsen hetzelfde verschijnsel, dezelfde misvatting: wetenschappelijk te willen voortbouwen op één schakel der Reeks, zonder kennis van de beginschakels, zonder welbegrepen doel? Dat heeft dan tengevolge, dat de wetenschappelijke hypothese uit zijn wetenschappelijk, maar vooral uit zijn sociologisch verband gerukt, een stokpaardje wordt tot de verdere ontwikkeling der theorie (zooals bij Lombroso bijv.) vooral door sociaal-wetenschappelijke onderzoekingen, het fraaie gebouwtje van den romanticus in puin werpt. Bij opmerkzame lezing van Le Docteur Pascal, waarin heel Zola’s wetenschap gelucht wordt, kan men zonder moeite constateeren, dat de “Histoire naturelle et sociale d’une famille sous le second empire” op aarzelingen berust, dat het schip met zooveel kracht van wal gestooten, aan het willoos laveeren ging, tot het ’t voorland der Moderne Sociologie aan den horizon ontdekte en al-zinkend die haven poogde te bereiken. Ik bedoel hiermede de pogingen in Pascal’s schema om eenige “erfelijk-belasten”, eenige “types criminels” (erfelijke moordzucht, drankzucht enz.) te verbeteren door hen naar een beter milieu te verplaatsen m. a. w. de pogingen, om door betere “omstandigheden” het individu aan de erfelijke belasting geheel of gedeeltelijk te ontrukken. Hier dus de inwerking der Moderne Sociologie, maar eene ònbegrepene, zich openbarend in anarchistisch streven, het zelfd systeem der kommunistische koloniën die te gronde moeten gaan door het verbroken of ontkend verband met de tegenwoordige maatschappij en de reeds bereikte economische ontwikkeling. Hadde werkelijk de cyclus Rougon-Macquart eene in dezen tijd wortelende wetenschapsbasis gehad, dan zou hij het hoogste vertegenwoordigd hebben, bereikbaar in de naturalistische kunst en had het lapmiddel “Les trois villes” achterwege kunnen blijven. Er is een even groote, misschien zwaarwegender reden wáárom Zola’s arbeid geen artistiek geheel kon zijn, waarom gij uwe “Overtuiging” (zie Levensleer) verloren hebt, waarom alle Kunst zonder sociaal-demokratische impulsie schijnleven krijgt: er is geen vrijwillige levensarbeid denkbaar zonder de groote, kalme vreugde van een Ideaal. Ik kan mij niet voorstellen welke vreugde in het algemeen die van de schrijvers dezes tijds is, veel minder hoe men eene overtuiging-uit-een-stuk voor zijn gansche leven kan bewaren, wanneer die niet tot een onverwelkbaar geloof is gegroeid. Zola had geen Horizon. Als burgerlijk wereldverbeteraar, dobberend in zijn Lombroso-hulkje, kritiseerde hij voor de vuist weg, alles in het negatieve, zonder te weten wàt de apotheose van zijn arbeid zou zijn, zonder de oorzaken van de dingen wier afzichtelijkheid hij beschreef, te kennen. Er op los slaand, alle maatschappelijke kringen “beschrijvend”, over de heele wereld mijmerend, ontging hem de groei eener nieuwe generatie, tot hij wakker-wordend over de eigen broekspijpen struikelde, zijne zekerheid verloor en U en zooveel anderen mismoedig deed uitroepen: het is met Zola gedaan, het Naturalisme is dood. Maar het Naturalisme was niet dood: het schonk aan eenige burgerlijke kunstenaars de schoonheid van een levend beginsel—het Naturalisme, de eenige tot de groote massa sprekende dàdelijke kunstvorm van een overgangstijdperk, kan eerst door eene sociaal-demokratische overtuiging, tot volrijpheid geraken. Want ook dàn eerst zal de kritiek een Gezichteinder hebben, een bewust doel, vóór alles een zoo innig sentiment, een zoo onbuigbaar Ideaal, dat geen instorting of stilstand zal kunnen plaats hebben.
Tenzij ik mij dus zeer vergis, meen ik in het bovenstaande te hebben aangetoond dat uw gezegde: “de zaak is, dat gij, behalve uw kunst, uw sociaal-demokratischen kijk op de dingen hebt” niet alleen volkomen onjuist is, maar dat daarenboven thàns geen kunst waarlijk-lèvend denkbaar is, zonder het sterkmakend Ideaal der sociaal-demokratie, zonder den sociaal-demokratischen “kijk”, die, permiteer mij het sektarisch geloof, de eenig zuivere, de vertrouwbare waarschuwer is, om te beletten dat men zich aan het burgerlijk-artistiek genot om van “mooie” ellende Literatuur te maken, overgeeft.
Amsterdam, Juni 1898.
Meer is over het geval niet te zeggen.
Scheveningen, October 1906.
Heijermans.
1 Ik herinner mij de antwoorden van Van der Goes in 1891 niet meer, weet dus niet of hij analoge bewijzen gaf.
2 Prozastukken, blz. 52.
3 “En voords zoû ik u vooral gaarne hooren verklaren, waarom mijn intuïtie mij niet een even groot recht van spreken zou geven als de mogelijk meerdere wetenschap en overweging van anderen hun geeft.”—Prozastukken blz. 51.
4 “Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het antwoord: geene”. Tot een Levensleer. Verz. Opst. blz. 325.