Читать книгу Diamantstad - Herman Heijermans - Страница 7
II.
ОглавлениеMond open, sliep zij in den leunstoel, handen verzakt naar den schoot. Het was bijna geheel scheemring. Op de morsige plaats speelden kindren wier vroolijk geraas door de kierende deur watelde. Het hoofd van de oude vrouw, weggeknikkeld in slaap, leunde achterover, halsplooien in strakheid gerekt. Eene zij van ’t gelaat was in het voorwerpen-donker der kamer, andere in den kil-doffen schijn van het binnenplaats-licht, dat den deurkier doorzeefde. Het sneed haar oud hoofd in tweeën, een bleek profiel, een schaduwglooi met den donkeren mondwreef in ’t midden. Van onder den zwarten bandeau, die slap in de haarpinnen hing, stuifde ’t haar wit en zilvrig. Zacht klukte de strot. Door den kier van de deur rapte het kindergeraas, vervreemdend in de kamerschemering, omdwalend het oude gelaat, als stermklank door wanden gefilterd. Het hoofd knipte lichtlijk, gespetter der stemmen ging als luchtig behaamren van wieglende gongen. Lang-rustig slierde een klokslinger, vallend en heffend, met kirrig, klagend gepiep.
Op de plaats waren er vier, drie joden-kindjes, een mank christen-joggie. ’t Jongste, opgeblazen, ziekelijk-geel, had groot-zwarte oogen, oogen met starre pupillen en dun, warrig haar. ’t Kind zat met de beentjes gespreid op de slijk-drabbige steenen, pompadour jurkje gedeukt, billen en lidje bloot en bemodderd door ’t vuil van de plaats. In de krom-kleine handen hield het een afgekapt blad van een bloemkool, waarvan er leien vertrapt en te stinken. De groot-zwarte oogen keken naar het gespeel der andere kinderen, de vingertjes wriemden en plukten het groen van het blad. De ànderen maakten het leven. Uit een zinken afvoerbuis, grauw beslagen, tikkelde water in een zoeten-stank walmend riool, bedekt door een klein houten luikje. Meijer van Suikerpeer bòven, had het plankje gelicht aan den roestigen ring en in den vet-modderen koek, rotting uitspoegend als opene, lang-gedekselde beerput, roerden ze met latten, ’t meisje met een kolenschop. Om het gat lagen kluiten dik-donkre pap, groen-rottende kwakken gepeuerd uit den stinkenden buik, die onder de krotten zijn darmen had. Jan, mank joggie van den schoenmaker, languit, hoofd over het gat, neus dichtgeknepen, tastte met stok naar omlaag. Het horrelvoetje stond schuin gewipt. Saartje, op handen en knieën, keek naar ’t gebagger. Van onder het groen-verschoten rokje spilden de beentjes, zwart-wollen kousjes doorbeten van groezelig vel. Meijer, de grootste, bleek kind, smal van trekjes, hurkte aan tegen den muur, hoofdje van zwart donzig haar doorlitteekend, garstig van korsten, korsten om de ooren, om de slapen, tusschen de haren, korsten geel-bruin en bloedrig.
“Ik zie d’m, gedoome”, zei Jan, pratend met brom-stem door dichtknepen neus.
“Zie je n’m?”, vroeg Meijer, overbuigend het hoofd met de korsten naar ’t gat in den grond, en Saartje opschurkend, ademde den log-zoeten stank, het bleek gezichtje met ’t kroes tot vlak bij den put.
“Waar zie je n’m dan?”
“Nou dáár. Jij ken ’m niet zien.”
“Kè-je d’r bij?”
“Hou nou effen je smoel!.... ’t Stinkt as de pest!”
“Wi-je de schop?”
“Hou nou je smóél!”
Voorzichtig tastte de lat in de modder benee. De drie gezichtjes, aandachtig, bogen bij het riool, dat z’n zwaar-zoete walmen door openen slijmstrot tegen roodzwarte huismuren hijgde.
“Hei-je n’m?”
“Denk-ie dat ’t zoo makkelek is”, neus-gromde Jan.
“Laat mijn ’t dan doen met de schop”, zei Saar, dichter toekruipend.
“Je ken d’r niet bij met de schop.... Hou nou je smoel!.... ’t Is me gòvergeefme ’n stank!.. Jessus, jessus wat ’n mietersche stank.. Allemaal stront en swijnerij.... Nòu haal ’k ’m an ...”
“As je de schop an de lat bindt”, zei Meijer, spuugend, pratend tusschen z’n vingers door: “wattè?... wattè?”
“Hij komp zoo wel.”
“’k Zie nog geen scheet!...”
“Ken die niet sinke?” vroeg Saartje, handjes in uitgebaggerde modder. Jan antwoordde niet, zacht schrapjes aaiend in den drekpoel beneden. Moos, ’t ziekelijk kind in ’t pompadour jurkje, dat tot nu toe gewriemd had aan ’t bloemkoolblad, was billen-wrijvend over de steenen gekikkerd, tusschen Saartje en Meijer. De handjes kleefden in ’t rotsel, grabden er in, besmeerden ’t jurkje, sapten het slijk in de zwarte knijpvingers. De oogen groot, vochtig, keken zonder begrijpen naar de pijp en het vierkante gat.
“Ga je weg, Moosie”—snauwde Saartje: “mot je d’r invalle!”
“Ta... Ta!... Ta!”, dwong ’t kind, de handjes strekkend naar ’t riool.
Saartje rees op dan, vatte ’m onder de armen, sleepte ’m weg naar de deur.
“Sel je nou hièr blijve sitte... Mo’k tante gaan roope... Sel je doen wa’k je seg, hè, hè?.... As je weer is durf.... hoor-ie? hoor-ie?”...
En ’t opgeblazen jongske beplukte opnieuw den stronk dien zij gaf, beentjes slijkzwart, ’t lidje bleek propje er tusschen.
Jan was nu bezig den kolenschop te binden aan den stok. Meijer hield de einden tezaam. Maar het touwtje brak af.
“’k Sel me veter geve”, zei Meijer, zoekend achter de benglende lip van z’n schoen. Saartje was vlugger, scheurde een band van haar broek bij de knie en Jan, straf knippend met d’oogen, trok tot het hield. Hoofdjes dicht op elkaar, leien ze weer over het gat, waar de stankbellen barstten als oprispende boeren. Vol en zoet, hijgend, dof-klukkend, gurgelde de stank uit de darmspleet, kruipend langs de vaal-bruine wanden die stonden gevierkant onder het plat van den hemel. Het was eene klein-zwarte binnenplaats, achter een donkre gebrokkelde poort, die naar ’n nauwe gangstraat kokerde. In die poort waren twee deuren, onzichtbaar in ’t duister, op de plaats waren er twee. Het derde huis had beneden den blinden muur van een pakhuis, er boven het druilig ge-rij van vensters met grauwe, verweerde kozijnen en ruitjes beschimmeld in stof. Als water vettig besausd, parelmoerig van glans, glimde het glas daar der opperste vensters in ’t huizenvierkant—ramen bedroomden mekander, altijd ziend een glanzend gezwijg en menschenbewegen in schaduw. De steenen koker met ’t venstergelijn, pijlerde op naar den hemel—bòven, een dorre mond die lucht zoog en licht—benèden, de plaats slijkrig en zwart met vertrapte bloemkoolstronken, een wippende handkar en een hoek nat en pekel-beslagen van mannen-gepies. De bovenste ramen van ’t huis òver den blinden muur, zilverden in avondlicht, de eenige die over daken, goten, schoorsteenen, rigglende pannen heenkeken. De andre stonden op kieren, twee met bloempotjes, en gapende droogrekken. Wit tegen het doode der muren, geheel-onbewogen, hing drogend goed, hemden slap-futloos, boezeroenen blauw-drenzig gebuild, een paars-wolle broek met luchtbillen en dijen en zakdoeken rood, wijnrood, als windlooze vanen.
Stemgeroes siepelde uit de raamkieren, uit het donker der huizen, echoode in dof gemummel, vèr-praten van saamhoopende menschen, zonder klink van heller geluid. Als een hoog-wijde schoorsteen trok de koker ’t gerucht uit de kamer-dompingen, den adem uit de monden, den opbrakenden stank uit het rioolgat naar het gebroei van den lagen stadshemel. De kinderen speelden, klein-bleek in de schaduw beneden, benepen vierkant waar geen licht ooit gevreemd had. De stem van Saartje schelde het luidst. Eén hoog, werd raam opgeschoven. Vrouw met borsten, plomp-kwallend in ’t wit van ’n jak, ’t haar wild geknoet in barstige dot, elboogde over een droogrek, keek naar beneden. De avond-grauwing van den huiskoker omlei haar hoofd, het vagend, zacht-bleekend, verteedrend de wangen, het ruwe der oogen, het snauwen der lippen. De borsten bepropten de buigende armen en plots bol van geraas schreeuwde ze:
“Doe de deksel d’r op!... Is dat me ’n pèststank... Nou dèn!... Nou dèn!”...
“’k Sou niet wete wèrom”, zei Jan voortpeurend, koppig.
“Sulleke snothannese!”, raspte de vrouw, schreeuwrig naar ’t donker der kamer:—“overal motte se met d’rlui poote ansitte”, en weer de borsten in kwallende zwelling op de armen: “doe j’m d’r op, sellemander!”
“Nou!” schreeuwde Jan terug: “d’r leit wat in.”
“Wàt leit ’r in, lamme horrelpoot!”, giftigde de vrouw.
“’n Appel van háar”, zei Meijer op Saartje wijzend.
“Mot je daarom de boel verpeste?—Doe ’m d’r òp, tòe!”
Een man wrong ’t lichaam naast de vrouw door de raamopening, bolle kop, rood en zweetend.
“Doe j’m dich!”—schreeuwde hij schor, maar Jan, koppig, wetend dat de menschen-van-boven-het-pakhuis geen deur op de plaats hadden en overhoop leien met die van benee, zei alleen maar brutaal het manshoofd besarrend: “Daar hei-je háár ook!”—en keek bot, met jongens-verachting, naar de roode, lillende koonen. Woede verpaarste ’t gezicht van den man. Met de vuisten steunend op het kozijn, in opwinding van drift, mepte hij woorden die traag uit den vet-korten nek met de bobling van onderkin kwijlden, zwaar van nadreuning in ’t murenvierkant.... “Godverdommisse mankèèè!.... Om de boel te verpeste!.... Schorremorrie!.... Groote.... leeleke smeerkanis bandiet!.... Bandiet.... Bandiet!...” Verder bracht hij ’t niet, verpaarsend, te vet van nek en onderkinnen-gedril. Maar de vrouw, dieper neerbuigend, wassig in de grauwing van den huizenkoker, mokerend met den bleeken, vleezigen arm, rauwde krijscherig in zijn plaats, rekkend elk scheldwoord dat de gulpende drens van wand naar wand rakette.... “Snothannesse!... Laa-aa-aa-zerstéééééééne!.... Doe ’t bij je moer thuis!... Om de boel te ver-pès-teèè!... Om de boel te ver-pès-tèèèè!.... Rot-sellemandèèèèèèrs!”..... Kners-galmend, lang schrapend van achterkeel-stoot, sleepte de vrouwstem, klankkotsing in zoetwalmen stank. Mét smeet ze het raam dicht, knappende klak in na-dazende stilte. Uit andere vensters werden hoofden gebogen, kort van geemlijke kijking. De kindren, even beduusd van ’t gescheld, zaten verdaan bij ’t gat. Ramen triestten in muren, het drooggoed hing willoos. Dan riep uit de poortdonkerte schoenmaker’s stem, wat ’t was. Jan, zeker door vader’s gevraag, schreeuwde beklag....
“Hij wil niet hebbe, vàder, da’k ’n appel zoek, die keerel van boven.”
“Hij heit niks te wille”, knerpte de stem uit de poort: “.... die kwartjesvinder!.... die flessetrekker!....”
Weer was rust in het vierkant. Stemmenroes mumde vèr-af door de raam-kieren. Venster keek venster aan, broos kwijnen van oogen. Gordijnen hingen tam-neer, oud-geel, met slobrige franje. Op de grauwlooden kozijnen vraten slijktranen, krimpende stralen van ’t gootwater. Suikerpeer, voor den inkijk, had groene horren, licht zeewier-groen in gladlakte randen met priemende pennen. Leefloos, vaal-wit, flarden-lichaam in stof-damp verstuipend, wendden de wanden heur scheemringen, snikkende benauwenissen naar den platten, vadzig-plettenden hemel, die als een melktroeble domper vlakte van goten naar pannen en schuchter-glanzende ramen.
De oude vrouw sliep nog, ’t hoofd in tweeën gesneden, strot zachtjes klagend in slaapzang, het leêren geplooi van den hals in wijde slurven gespannen. Het kindergeraas, heller doorschetterde den deurkier, omwaatlend het hoofd, toetrend in donkere hoeken.
“Hei-je n’m?”
“Stil nou!.... Hij glijdt ’r weer af... Nou zie ’k ’m heelemaal nie-meer.”
“Laat mijn ’t dan doen!....”
En weder, gespannen van kijken, hoofdjes over den rand, schoven de kinderen bij den put, knieën in klevende, slijmrige modder. Moos, op de knietjes gekropen, met machtloos bewegen der beentjes naar den nat-groenen hoek, waar de mannen piesten en ’t vulnis staâg rotte, had daar gevonden een leege citroenschil, verperst en grijs van weeldrige schimmel. Het ziekelijk kind, bleek-opgeblazen, met groote, idiote, glanslooze oogen, pulkte met ’t zwart wijsvingertje in de wrange bulten der schil, likte vies-smakkend, zachte kreetjes pratend, in klankengetast naar het schreeuwen van die bij ’t riool. De billetjes bewreven de donker-nattige plek, waar priklende, laffe pis-wasem jaren-lang mufte en kakkerlakken hoopten achter ’t weeke cement. In ’t een knuistje hield hij de schil, boorde het vingertje, zoog tot de vooze smaak ’t mondje vertrok en kwijl langs de kin op het pompadour jurkje glipte. Terwijl was bij de andren driftig gepraat. Tweemaal was de appel terug gegleden in ’t gat.
“Laat mijn ’t dan doen”, zei korzlig Meijer: “’t is toch hàar schop en haár appel.”
“Ja, laat hèm ’t dan doen as jij ’t niet ken, jà”, kribde Saartje: “hij heit langere arme as jìj!”....
“Denk-ie gedoome dat ’t zoo makkelek is?.... Nou zàchies.... Stoot nou niet.... Hou jij ’m teugen met je lat, Meijer, anders flikkert-ie weer weg. Houe hoor! ... Houe! ... Zachies....”
Licht klonk ’t gejuich. Bij het riool bleven ze zitten, Saartje den appel verknufflend in ’t verschoten-groen rokje, de modderpitten zorgzaam wegwrijvend. Jan keek toe met den schop in de hand, Meijer, zeker van ’t aandeel, sopte de kwakken terug in den put.
“Je ken ’m zoo bèst vrete”, zei Jan, maar Saartje, ’t hoofd met de zwarte krulletjes gebogen, spoegde witte schuim-propjes op ’t rood van den appel, wiesch ’m na met ’r hand dat ’t kringelend slijkte, droogde sekuur met ’t grijs van ’r rokje, tot de appel rooderig-glom.
“Nou krijge jullie àllemaal ’n stikkie.... eerst Jan”. De tandjes beten een hap. Jan, gulzig-bijschuivend hield de hand op, hand zwart van het slijk. Saartje gaf hem ’t stukje, dan Meijer, dan Moos, die de citroenschil had laten vallen, weer bij den put zat.
“Je proef d’r zoo niks an”, zei Meijer.
“Denk-ie dan dat ’t door de schil heengaat?” zei Jan, wijs: “as-die ’r ’n week inleit blijft-ie nòg om te vrete.”
“Nou, dat zou ìk wille zien, wat jij, Saar?” schorde Meijer.
“Ik zou d’m niemeer luste as-die d’r ’n week in gelege heit”, zei Saar, vinnig-happend, omdat de appel van haàr was.
“Nou ikke wel”, schetterde Jan: “Wij hebbe laast op de Singel gestoken, de schele en ikke—weet je wel?—met ’n stok met ’n spijker d’r in.... Jeesis-mierande wat ’n hoop leie d’r in ’t water en best hoor!”
“Legge d’r altijd zoo’n boel?”—vroeg Meijer, volgend het gaan van den uitgebeten appel in Saartjes hand.
“As d’r markt geweest is àltijd en hóópe, hoor..... O jee..... hóópe..... Je ken je d’r ziek an vrete.... Koos had ’r over de twintig.... As d’r maar zóó’n rot stukkie an is, keile z’m weg... Krijg ’k nou niks meer, zeg?”
“Je heit al zòo’n brok gehad”, zei Saar: “’k Hou zellef niks over”. Maar bij ’t zwijgend kijken der andren, beten de witte tandjes toch nog voor elk ’n hapje, bloedig van schil. Het ging van mond naar mond, ’t appel-vleesch met het spoeg van Saartje.
Jan, die nou wist dat-ie niks meer kreeg, bukte opnieuw over het open, stinkende gat, morrlend met schop in de modder die blazende bellen boerde.
“Sou-die diep sijn?” vroeg Meijer.
“Noú!.... Je sou d’r smerig in versuipe—òf-ie!”, schreeuwde Jan, modder opleeplend en prettig neerklukkend.
“As je maar swemme ken”, zei Meijer, spoegend in ’t riool.
“Swemme helpt je geen luis”, zei Jan: “hoe ken je nou swemme in swijnerij... daar suig je ommers in vast.”
“Nou dat sit nog!”
“Jò”, helderklonk-stem van Jan, brutaal van verzeekring: “ik heb is ’e meissie sien legge in de Burgwal... Nóu!... Enne de keerel die d’r na-sprong zat met z’n poote vast in de modder... Jò, modder is zoo vùil!”
Meijer spoog moeilijker spoeg-fluimpjes, mòe as-ie ’r van werd—Saartje wierp ’t klokhuis in ’t gat en de dikke logge modder droop van den kolenschop, slaagjes smakkend in het riool.
“’k Wou da’k hàd wat ’r in is gerold”, zei Jan weer.
“Noù!”, knikte Saartje: “d’r leit van alles... As se wat in de gootsteene late valle, zakt ’t ’r allemaal in.”
“Pas op!” waarschuwde Meijer.
Boven werd heet water geloosd, dat door de zinken buis snaterde en met lawaaiend geplas in het gat stortte. De witte damp sloeg om de hoofden der kindren.
“Sodejuu!”—schrikte Jan.
Meijer hield z’n hand onder de pijp om te voelen of ’t heet was.
“Jò—mot-je je poote brande!”...
“’t Is nie-eens heet... Aardappelewater... Voel maar.”
Vreemd-onnoozel werd hun gepraat bij de gaping der riool-opening, rakkerig kinder-doen, schijnbaar-volwerklijk door groote-mans-woorden. Saartje, ouwelijk-wijs, keek van Meijer naar Jan, Moosje druk staamlend perste de handen in de gebleven modderkoeken. Het licht van het brokje hemel, benêe tot scheemring geloomd, was als een wikkel van laat-killen Novemberdag, bleeken wasemschijn stollend om het wit van de hoofden, de handen, de blootwoelde beentjes van Moosje. Bij tijden, als straatgerucht ganschlijk verstoven en ’t stemgeroes in de kamers heenschrielde, brutaalde het hooge geluid van ’t manke joggie, als schettring in leeg-holle kamer, hel-schel wegklikkend langs luistrende wanden.
Jan kudderde modder, sprak daar tusschen door:
“... Mot jij niks voor je vader doen an die sweere op je kop?”
“’t Sijne geen sweere”, zei Meijer: “’t is brand.”
“Mot je met salf smeere”, verzekerde Jan, viezerig kijkend naar ’t korsten-hoofd.
“Vader seit dat ’t niks is”, zei Meijer: “me broer heit ’t en me sussie en me groote sus”...
“Met hoevele benne jullie?”, vroeg Jan.
“Met s’n sevene.”
“Benne jullie met sijn sevene? Wij met sijn viere.”
“We sijne met s’n elleve gewees”, zei Meijer: “vier sijne d’r dood en me sussie gaat oòk dood.”
“Gaat-die oòk dood?”
“Nòu hoor!”
“Wat scheelt se dan as se dood gaat?”
“Jò, weet ik ’t!”...
“Bij ons is d’r ook een gesturreve”, vertelde Jan, modderlepel stil op den rand bij het droomrig-herinnren: “Jeesis, jò, wat is dat gedoomes gek... D’r was net weer soo’n lek in de kelder... Stinke dee’t!... Stinke!... Godvergeefme wat ’n stank!... We moste ’s morges allemaal meehelpe met ’n emmer... ’t Hielp geen mieter, hoor... En soo kemiek, seg... nou maar die wàs kemiek... ’t Kissie stond op twee stoele... Heb-ie wel is ’n kissie gesien?... Heelemaal wit as van de appelesiene... nou en daar lee-die in”...
“Lee-die in ’t kissie?”
“Nou en wat!”...
“Met ’n deksel d’r op?”, vroeg Saartje.
“Wat doch-ie anders?... Kemiek, hè?”...
“Was dat je broertje Dirrek?”
“Dirrek?... Is Dirrek dan dood, stommert? ’t Was zòo’n kleine... Meijer heit ’m gesien... D’r was niks an, hoor!.... Die zei nog geen woord, net as jouw broertje Moos.... Enne kakke as die dee... godvergeefme de sonde wat kakte die!... Vader seit dat-ie an de eeuwige schijterij is gesturreve.... ’n Kissie soo groot as ’t luikie van ’t riool... Maar de lòl ’s morges met ’t water in de kelder!... We moste allemaal op bloote voete loope, seg... enne me broer die viel soo met s’n nakende kont in ’t nat... Hahaha!...”
Rinklend sloeg de kinderlach door den koker.
“Enne toen?”, vroeg Saartje.
“Nou... enne toen... Enne toen!... Verrek, seg!... ’t Is geen verhaaltje, seg!... Soo ken je blijve vrage”....
Achter piepte de deur. In het vierkant der deurposten kwam de oude vrouw, gebogen, geel, verdroogd jodenwijfje, handen in beevrig getast. De bandeau, weggezakt, dekte warm nog het zilver-krulhaar, dat slapen en voorhoofd schichtig beploos. Bruine diepsels onder-kringden de mat-grijze oogen. Er was zorgen-gevreet in ’t gelaat van neus naar mondhoeken, door ’t beenige voorhoofd, onder de wiggende jukken. Witte matinee, bij den hals vastgehouden door rood-platte broche, omkreukte het gebogene lijf tot op den zwarten rok. De eene hand sloeg om den deurpost, vingerknekels om ’t molmende hout.
“Zit je daar, Saartje?”, vroeg ze.
“Ja tante.”
“Pas je op Moosie?”...
“Ja tante.”
“Wie is ’r nog meer?”...
“Jan-van-hiernaast en Meijer.”
“O zoo... O zoo... Ken jij op de klok kijke, Meijer?”
“Ja jeffrouw”, zei Meijer, beknikkend de blinde oogen der vrouw.
“Enne hóe laat is ’t dan?”, vroeg ze, kleintjes lachend.
“Wáar mot ’k kijke?”
“Nou bij óns”, zei Saartje, meeloopend naar de holte der deur en mede opkijkend naar het kopergeglim in het donker.
“Hallef ses”, las Meijer... “net twéé minnute d’r voor.”
“Hallef zes?”, knikte de blinde: “... speule jullie maar vort”...
Zachjes inschuifden de voeten de kamer, naar de koperen kachel waar water op ruisde. Wegend nam ze den ketel in d’oude handen, bevoelend de zwaarte, liep er mee naar een kraan-dicht-bij-den-grond, bleef héel-zeker van luistren bij het geploemp van het water, tot de spetting versnerpte tot heller getok. En voorbij de tafel, ziende de schikking der dingen in ’t zwart van haar hoofd, voorbij de alkoof en de stoelen, schuifde ze terug naar de kachel, dempend het rookend gezuig in het gat door ’t herplaatsen van den ketel. Buiten hoorde ze ’t gepraat van de kindren, de brutaal-snappende stem van ’t mank joggie, het mulle hamergeklop van den schoenmaker in de poort. De kachel droog-warmde de kamer. Ze kon wel ’n luchtje scheppen, ’m wachten voor de deur. As ze ’m maar niet misliepe. Stoel, dichtst-bij, nam ze bij leuning, kniklachte vrindelijk tastend tegen de kindren.
“Geef Moosie maar hier, Saartje”, wenkte ze, tilde het kind op den schoot, wreef de koud-vochtige beentjes met ’r magere hand en zat stil, rustig, kniprend alleen met de oogleên. Jan ratelde verder, morsend, pratend met stootjes...
“.... Enne ’n smerisse!... Hóópe... Nou enne toen de brandweer an ’t spuite... Jò, wat-’n strale... Je zag niks as róok... enne-’n vlamme... godvergeefme wat-’n vlamme!... De lucht sag soo rood as.... as.... vúúrrood hoor... je kon de sterre niet sien”....
“Brandde ’t héélemaal?” vroeg Meijer, ingespannen van kijken.
“Nou!... ’t Was rood as de kachel van binnen... Je sag soo de balleke valle.”
“Steen brandt ommers niet”, zei Saartje, ongeloovig.
“Of die brandt”, schetterde Jan, opkijkend en de huizen rondom taxeerend: “’k Wou gedoome dat ’t hìer is gebeurde”...
“Nou, ikke niet”, schuwde Saartje.
“Ikke wèl”, zei Meijer, die nooit een brand had gezien en te fantaseeren begon hóé ’t kon wezen: “’k Wou dat ’r nòù brand kwam, hè? Dan ware wij d’r meteen bij, watte?... Zou jij niet wille?”
“Nou òf”, zei Jan: “nog al niet pràchtig... de vonke die valle over de hééle stad... enne dan de brandweer: tingelingeling!.... tingelingeling!... tingelingeling... Nòu!”
“En àsje verbrandt”, zei Saartje.
“Je verbrandt niet”, hel-antwoordde Jan: “ze hale je met ladders ’r uit.... enne dan mag-ie blijve kijke as je in ’t huis woont”...
“’k Wou dat ’t zòo gebeurde”, zei Meijer, kijkend de muren langs naar d’opperste ramen, die zwakjes zon-zilverden.
“Over dag is geen aarigheid”, hoofdschudde Jan.
“Waarom niet?”
“Dan zie je alleen rook.”
“Zie je overdag geen vlamme?”
“Née hoor. ’k Heb is ’n schoorsteenbrand gesien, die niks was”....
“Heit u wel is ’n brand gesien, tante?” riep Saartje.
“Ja”, knikte de blinde: “... prate jullie over wat ànders... Beschrie ’t huis niet”...
Maar de kindren fluisterden onder mekander, schrikkend door nieuw watergeraas dat in de afvoerbuis snaterde.
Stil bij den deurpost zat de oude vrouw, arm om ’t ziekelijk kind, been wiegend in sussende schokking. In de buurt luidde een klok. Luistrend keken de mat-grijze oogen naar boven, vochtloos in de benauwing der huivende muren. Naast haar hoofd, roestig, schuinhangend, was de blikken huls met de mezoezos. En op het geheven gelaat, geel en dor onder het stuiven der zilverharen, schuwde het licht, alsof het kleurloos van achter onweerskoppen hevelde. Moosje lei in slaap gedommeld.