Читать книгу Diamantstad - Herman Heijermans - Страница 8
III.
ОглавлениеZoo had Eleazar haar gevonden toen hij met Suikerpeer uit de scheemring der brokkel-poort op ’t plaatsje kwam. In de lage kamer werd het gevraag van weerszijden. Zij, wel-verlegen en angstig, zat in dubbele luistring, ongerust over Dovid en Soor die naar het station waren gegaan, misschien bleven wachten op volgenden trein. Dat zei ze telkens weer, tèlkens, met aarzlende tastende stem. Suikerpeer, druk, geluid dat uit achterkeel lodderde, lachte dan dik op, haar aanziend met bewerend gebaar, zangrig herhalend: “’t Zijne geen kindere, Reggie.. Wattè?.. Ze kòmme, ze kòmme!”.. En gevraag ging weder over de tafel van mond tot mond, zonder Eleazar eenige warmte te geven. Strak streek zijn hand over het licht-zweetend voorhoofd, bij het pogen antwoorden te zeggen in denzelfden toon van hartlijkheid, maar er waren oogenblikken van gaping in zijn geheugen, oogenblikken dat hij geen woorden hoorde, de beteekenis niet begreep, vreemd-opschrikkend de vragen liet herhalen.
“Enne hoe ben je tóén gegaan?”—, vroeg tante, hem aanziend met troebele oogen.
Hij vertelde. De eigen klanken werden hem een verwondring, grof gepraat van een vreemde, vaag, vaàg. Het deed hem pijn te spreken, daar hij zoo vol was, vol van zacht-smartlijke dingen die in zijn oogen onthutsingen schampten. “In Chicago zijne huizen.... met wel twáalef verdiepingen”, zei zijn stem en gelijk was er een flits in hem, schel zig-zaggend dat vroeger haar neus zóo-niet-geweest-was, niet zoo smal en bleek-bruin, dat het háar neus niet was, dat ze nooit zùlk een neus had gehad, dat-ie lànger was geworden, dunner, verdorder, dat ’r smartlijks was aan die verouwelijking, aan dat wegteren van een lief en geweten gelaat....—“Van wel twaalef verdiepingen, met ’n lift, waarmee je na boven ging”—...en weder in de korte halte van ademhaling, keek hij, kéek hij naar de diepsels onder haar oogen, de bruine, vale verzakkingen, die hij niet gekend had, die met den smal-mageren neus het gezicht verschraalden tot masker van overwaasd herinneren, zeer-doend, melankolie gevend als bij eerst weerzien in daglicht van zieke, die lang in bedstee-schaduwen heeft gelegen, wier oogen in ’t doode gelaat het licht niet kunnen verdragen. En al sprekend, zinnen vormend met moeilijke zoeking, werden zijn woorden van eene gevoelige zachtheid, alsof ze bevreesd waren te ruwlijk te dreunen tegen het hoofd van droge huisjestrekken, de kleine matte oogen, den weg-magerden neus. Het eigen lichaam aanvoelde hier als iets zwaars, massaals, overgezonds in gedrukte looming van ziekekamer waar goudbrons langs neêre gordijnen sproeit, adem uit koortsstrot zaagt. Suikerpeer sneed herhaaldlijk zijn zinnen af met interrupties van verbazing, vragend de aandacht van Eleazar en het gelaat van den ouwen groentenjood, geel-bol en gorig bestoppeld onder de pet van slijkerig laken, dommelde hem tot dezelfde pijn van kleine, verwarde onthutsing. Van tante Reggie keek hij naar Suikerpeer, soms sluikwijze naar Moosje, op Reggie’s schoot, en Meijer die tusschen de stangknieën van zijn vader gevangen stond. Saartje had hij zelf bij zich genomen, vleezend de groote hand om ’t beenig-dun lijfje van ’t kind. En óver het gepraat heen, dat onbewogen hem langs ging, sullend als voorzichtig burengewatel—Suikerpeer was vréemde, voorkwam intiemere doen—liet hij hun nièuwe gezichten op zich inwerken, de gezichten onherkenbaar en vreemd geworden, vreemd aan vleeschvulling, verhouding van neus tot mond, kleuring van haar. Alleen was in hen het levend der oogen gebleven en de stemmen zwaklijk-verdonkerd, geleken bekende geluiden-van-jeugd, nazweving van klanken wier eerste frissche dreun in het later geheugen een eeuwige echo bewaart. Meerder bukkend, drong hij Saartje tegen zich aan, trok het groen-verschoten jurkje glad, bewoog het groezelgezichtje naar zich toe.
“Ze lijkt op Esther”, zei hij, zacht-ernstig.
“As twee droppele water”, knikte Suikerpeer.
“Ze heit làng geleje”, verhaalde de blinde, het hoofd schuddend in moeilijk beklag: “làng, làng..... D’r was niks an te doen.... An ’n Sjabbes-avend kreeg ze overnieuw ’n benauwdheid.... Dovid heit je geschreve.... Hèit Dovid je geschreve?”...
“Ja”, zei Eleazar.
“Toen zei Dovid omdat de woning hier leeg sting dat ’t beter was te verhuize—zijne we hier gaan wone, begrijp-ie?.... Ik ken de trappe zoo niemeer af.... Enne met de kindere, begrijp-ie?”
“En zoo bin ik van beneje- bóvenbuur geworde”, vulde Suikerpeer aan.
Eleazar, denkend aan de gestorven zuster, keek naar den schoorsteenrand, waar bij pullen van glas en wit porselein een verguld portretteke stond met gitting van haar. Maànden had het geduurd, ging de blinde voort, kort na de geboorte van Moosje. Het was een sterfbed geweest in den winter zonder einde. “’s Morges was ze nog góéd”, zei de oude vrouw, vertellend wat ze met blinde oogen gezien had: “schuurde ze de vorke en lepels nog droog, zei ze teugen me: tante wat leit ’r ’n snéeuw—’t was niet van de panne af die winter—en ze zòng nog—ze zong met ’n stem om te zóéne—Dovid zat weer in verdienste en ze wou ’n sjabbeskeek voor ’m bakke. Teugen de middag most ze wat legge van moeiigheid in de bedstee met Moossie—an de avond was ze dood. Ja. Ja. God wóú ’t zoo. God wóú ’t zoo. An ’n Zondag is ze begrave. Dàt ha’k nooit gedàch da’k ’r zou overleve, da’k zou hoore hoe de kist de trap wier afgedrage.... Enne zoo God wil hoop ’k ’t nóoit weer te hoore..... Zoo God wil”.....
Ze vertelde rustig, bijna glimlachend, evenwicht van oud vrouwtje, afgestompt door zwaarte van leven. Suikerpeer gaf nog bijzonderheden. Het was ’n wónder gewees hoe gauw ’t lijk tot ontbinding was overgegaan. Sjabbesmòrrege had ’t zoo door ’t huis gestonke dat de sjabbessoep bòven zuur was geworde. Enne dat in de winter. Ja, dat wás zoo knikkelde tante Reggie, kniprend met de oogen. De kindere hadde bij Suikerpeer geslape, zij en Dovid op de grond in de sterfkamer. Enne midden in de nach had Dovid ’t raam motte open zette, zoo benauwd as ’t rook. Enne toen had-ie ook gezeid: tante wat leit ’r ’n sneeuw, had zij de tòch gevoeld.—Enne weet je nog van ’t geschárrel met de kis?—vroeg Suikerpeer, wàdde? Dadde ze de trap niet afkonne. Tot Eleazar gebarend, dikte hij aan wat gebeurd was, hoe ze getobd hadde, hoe tèllekes de kist tegen de vierde tree klemde, as-of die niet weg wóu—’n wonder, ’n wónder-voor-God!—terwijl-die toch goed na boven was gekomme. Dat kwam van ’t hout dat gezwolle was door ’t veule water van de dooie, zei hij, straf-knikkend.
Verder schemer-gegruwel wou hij vertellen, maar ze werden gestoord door Dovid en Soor, die van het station werom keerden en mooi uit d’r humeur waren, dadde ze voor niks hadde gewacht. Soortje kort-aadmig wilde Eleazar geen hand geven. Waarom-die geen teèlegram had gezonde om te waarschauwe? Hij lei opnieuw uit, dat hij in Hamburg ’n expres had getroffen, vroeger was aangekomen dan hij zelf had gedacht. Ze zaten om de morsige tafel, bruinig van zeil, en Reggie tasthandend naar de kachel, goot water op de koffie, blij dat Soortje en Dovid er waren. De avond schemerde aan, dompte de kamer in zwart en goudbruin. Op de ruitjes der hoog-gele kast glaasde gespiegel en lichtglansjes spetten van ’t glimmend koper-gerei, van de rood-koopren test en het ganneke-ijzer. Dovid het dichtst bij het raam, had bleek-witte jukken en oogen als flets-vochtge ballen. Soortje, in ’t duister, zag hij alleen als vettige vrouwvorm met op-paarsend jak en gieglende, wibblende lintenmuts.
“En vertel nou is, vertel is... Je zeit zoo niks,” zei Dovid, meer buigend naar het kamergedoezel.
“Ik heb al zooveel verteld,” ontweek hij, moe, met aanzwellingen van weeheid door den ongewoon-zoetigen stank van de kamer.
“Vertel dan overnieuw!” zei Soortje, zangerig-dringend, met toetjes-geslobber van koffie.
Tante Reggie brokte ’n stuk kiks voor de kindren, die schrokten met zuinige mondjes en er was plakkend gesmak van dikke lippen, koffie en koek. Van de plaats blies watergestort in de buis. Mompel van pratende menschen in de poort drabde aan. En hij sprak tot de hoofden, wier aangezicht bleekelijk zwol in den schijn van het ruitjesraam, nòg eens zeggend de dingskes van zijn reis, die hem zoo invielen, eerst van de lange ziekte in het gasthuis, van de zeeziekte dan, van ’n storm, van de windstilte, ’t dágen lang wachten op ’n bries, van het ongemak aan boord van ’n zeilschip, van de harde kaak en het gezouten vleesch, van den jongen die onderweg was gestorven en de begrafenis... Maar ’t was alles léég geworden, het droop van zijn lippen als een mal, mal verhaal, trits van gebeuren dat geen kleur had, daar de reis op het schip één lange melankolie, één drukkende verlatenheid van jood-van-ras bij robuste, góéiige, tabakkauwende, jenever-drinkende christen-zeebonken was geweest en hij hen, zoo zij daar hartlijk, koek-smakkend zaten, de grijze dagen van telkens-weerkeerende ziekte op de stampende, slingrende ouwe boot, waar ze ’m joodje hadden genoemd, niet kòn verhalen. Joodje, hèm. In ’t gasthuis, langzaam tot krachten komend, had-ie in diepste vreugde ’n vertaalden Spinoza gelezen, herlezen. Dikwerf was ’t boek in drooming naar de dekens gezakt, had-ie gepoogd zich dien man voor te stellen bij boerenkinkels op ’n vlegeldorpje in Holland. De handen bij ’t boek geslapt, de oogen in zoeking gesloten, had-ie zich ’n jood Spinoza ver-beeld, ’n jood met droefgeestig bewegen, ’n jood dwalend tusschen de velden, gebogen-peinzend op ’n duinkam. Die eenzame móést in die dagen groot en stil hebben geleden. Waren ’r geen kerktrappende vlegels langs de boere-kamer gegaan? Hadden ze niet met d’r stomme, groentandige smoelen gezegd: hier woont ’t joodje Spinoza? Hadden de kindren ’m niet nagejouwd als-ie langs de huisjes schuchterde? Ja, zoo wàs ’t geweest. In de achterhoeken van Holland leefde nòg niets, leefde vandaag nog ènkel stompzinnig jezus-gebral waaraan de ontwaakte jood-Jezus vreemd was. Luisterend naar z’n adem-gejaag in de stilte der zieken-zaal, had-ie dat sentimenteelig gevoeld, tot ’t boek ’m weer òp nam naar de hoogten waar voor menschdrek geen plaats was. En hersteld, komend op ’t zeilschip, was ’t góédig joodje en joodje geweest.
Sprekend met schijnbaar-opgewekte en-toen’s, saamschrapend de klein-holle evenementen der reis, om ze bezig te houden, gloeide de heete wrevel van het weken-gedùld-zijn tot zijn keel, ’t vrindlijk gedùld-zijn door den kaptein, door den hofmeester met ’t rooie-puisten-gezicht, door de beenige kerels die de zee had verdierlijkt tot uiterlijk-brave bonken, wier visie van land één groot bordeel met zuipende meiden, harmonica-gekerm, whiskey was. Het waren dagen van eenzelvige melankolie, altijd besloten in de kleine cabin—en de maaltijden—en het gebed, dat hij aanhoorde als vreemde, dat hem hinderlijk was, hinderlijk om ’t bóék, hinderlijk door den terugslag die er van uitging, terugslag van jóódje, alleen en zwijgend bij grove kerels. Van af den éérsten dag toen hij ziek in de kuil zat en het gezoek beluisterde, het gepraat in de cabin, het gevraag: “waar is ’t joodje?”—, de antwoorden: “’t joodje is”—en wèer “’t joodje is”—nog eens “de jood”—en “òns joodje”—zoo zonder ophouden—en het gezond-lallend gelach om de uitgelodderde grap van den rooie-puisten-hofmeester, dat-ie liever geen smaus met ’n hàlleve zou willen zijn—en ’t donker-grommend gebulder om de vuilheden van den stuurman die in plat-hollandsch zei dat ’n jodenlul even goed was as ’n christenlul, dat lul, lùl bleef, ook al was ’r ’n stukkie af—en ’t bordenlawaai, het stemmen-gedreun, terwijl hij in de kuil braakte, weggeleund tegen ’n tros, met grijze grauwing van dood in hoofd en over de borst en door de beenen—van af dien éérsten dag had hij zich bij hen geweten als ’n verlegen lichtschuw jogje, dwaas-verlegen—verlegenheid aangroeiend door lichamelijke zwakte—verlegenheid die ’m dreef tot tamheid en schuchter mêe-praten. Nergens had hij pijnlijker de màcht van het bruute gevoeld, den eeltigen knuist van bijbel-brabbelend christenvolk. Er was geen ontloopen mooglijk geweest, geen bedrieglijk niet-willen-zien als in steden. Daar op de volle, wijd-cirklende zee, onder de stolp van een grotesk luchthuis had hij daaglijks, uur aan uur, en zoo maánden de verlegenheid van geiriteerd dènkend joodje-van-ras tegenover groote lichamen, zware schouders, platte goedigheden, ruig psalm-gegalm tot ’n heidensch christen-godje, ondergaan. Ze noemden ’m spoedig gemeenzaam, om z’n gezwijg, om z’n zachtheid, om z’n glimlach, ’n bèst joodje, geen scheldnaam bedoelend, niet begrijpend dat ze ’m sloegen als met ’n door mestvaalten gehaalden knoet. Zoo had hij ze verlaten, vriendlijk, met een laatsten handdruk—als ’n hond die de knuisten belikt van ’n trappenden baas—voor het eerst van z’n leven gedwongen-natuurlijk ondergaande ’n tergend noodlot, den hoon van ’n ras, den onnoozelen strijd van ontaarden tegen ontaarden, van stumpers tegen stumpers, waaraan het eenvoudigst gòdsbegrip vreemd was.
Als hij tante Reggie en Soortje en Dovid en Suikerpeer had moeten verhalen van z’n reis, zou ’t zijn geworden een zacht verdrietig gespreek over dagen en nachten van ziekte en koortsing, van groote, stadige eenzaamheid. Maar omdat ze daarvan even weinig zouden begrijpen als de matrozen van z’n starren lach, práátte hij in den kamerschemer over stootinkjes-van-buiten, over zaken die ieder na lange reis vertelt, alsof het gebeùrde, ’t tot herinnering geworden leven romannetjes-beweeg, avontuurlijkheden, schrikjes, verrassingen in prettige schakel houdt. Het zou eene hàrder vernedering zijn geweest dezen in luistring gehurkte lieden, met doodenschijn van stervende huizen op ’t gelaat, ook maar één woord van de benauwende triestigheid te zeggen, die achter z’n oogleden gloeide bij het weder-doorvoelen der reis-melankolie. Ze zouden grof spreken van rissches, het àndre dat hen zelf ver-stumperde niet beseffen. En zoo weidde hij traag-sprekend uit over afzijdigs, zeide hij dof-klaaglijke dingen over den schrik van den mòrgen toen in de hangmat dichtbij de bootsjongen niet bewoog, hoe een arm af had gehangen met ’n blauw-witte lijkehand, hoe de begraafnis kort en plomp was geweest—’n stuk verteerd zeil met rijgsteken dichtgehaald en ’s middags aan tafel wat napraat met psalmen. Het bewogen gaan van z’n stem gaf licht-bruine stilte in de bronzing der kamer. De gezichten met aan-geelender weerschijn van het ruitjes-venster, magerder, trekloos, stonden een wijle stil op het peinzend geadem, alsof ’t blauw-wit lijkehandje kou om de hoofden sloeg.
Soor hoofdschudde het éerst, zei rekkend: “ogge nebbiesch... ogge nebbiesch...” en ’t rap-praten der andren heen-ruwde de stilte, terwijl ze weder bewogen en de mat-glans der koffiekommen in de handen opblankte. Dan sprak Dovid met donkere doling, opnieuw van Esther’s dood, drensde het gesprek in de scheemring over-wat-zij-nog-gezeid-had, over de familie-kwaal, over Eleazar’s bloedspuwing, tot Suikerpeer angstigde dad-’r over wat anders gesproke moch worde, dad-’t voor Eli niet plezierig most weze over niks as dood en ellende te prate, zóo as-die ’n poot over huis zette....
Saartje, op z’n schoot, was in slaap gezakt. Door het dun jurkje heen voelde z’n wijd-spreide hand het adem-geveer onder de ribjes en de krullen van ’t warrige kroes pluim-kittelden aan tegen z’n kin. Nu zelf in geluister, niet meer voorwerp van aandacht, zat sterk hij gebogen, aanhoorend de klachten van Dovid, die maanden werkloos geweest was door ziekte der oogen—twee weken verdiend had, nou weer wàchtte. Ze hadde ’m angerajen na Antwerpen te gaan, maar in Antwerpen was ’t dalles... ’t Was niks gedaan met de roosies... de boel was verpescht enne de gojjiem verpeschte de boel nog meer.... Gistere-avend was ’r ’n meetting gewees in ’t Paleis.... Dekker had gesproke.... Dekker had fijn gesproke.... ’r Ware mozies angenome.... Maar wat zou ’t géve?.... Je vrat de nagels van je vingers.... Waar geen mezomme was, kwam geen mezomme bij.... Over ’n maand ha-je de winter.... As hìj ze niet uit Ammerika had geholpe.... god weet wad-’r gebeurd was. Zoo klaagde hij voort in de scheemring, zeuring van stem met bevestigingsroepen van Soortje en Suikerpeer, zangrig gewrijf van geluid over de tafel met het kopjes-geplak.
Eleazar, de kin op het kroes van het kind, hoorde ’t aan, alsof-ie niet weg was geweest, altijd zóo had gezeten bij dezelfde menschen, bij ’t zelfd voorwerpen-geglans. Buiten was het dalende scheemring. Het cement van den blinden muur goorde toe op het raam als een grauw-wolkige mist, waarin de pijpende afvoerbuis het éenig-werklijke was. Tegen de kleine ruiten van ’t venster, zwak doorkruist; en het gespannen tullen gordijntje, rondde de rug van den pratenden slijper en de vierkanting van zijn gladgeknipt beenig hoofd bewoog in rustig geschok. Het gelaat had geen wit, geen trekken meer. De stem sprak uit het wiegend hoofd, uit den zwarten bollenden rug. De grauwingen van den huiskoker dompelden neer om zijn lichaam, om den melkschemer van het tullen gordijntje, om den beugel der stoel-leuning. Tante Reggie, recht voor de glimmen der koperen kachel, wier glanzende ballen het donker doorkolden als manen in randen van bloed, had een gelaat van nog even bevlamd donkergeel, geel van ’n foliant in scheemring—ook ’r hand, gekromd om stilliggend Moosje, scheurde het zwart zwakjens op. De andren zaten naast ’m, zag-ie niet, zag-ie alleen als-ie het hoofd afwendde naar de zij van de glazen-kast, die verlegen vlekkingen had en ’t rood gebroei van het koperen ganneke-ijzer op d’ onderste plank. Laag drukte de zoldring met plompe geel-bruine balken, op de goudsels van zwart, bruin en brons der avondscheemring. Het was het laatst gefilter van stedenlicht langs grauwe muren, dat zwaar van ingeslurpte schaduw door de stofruitjes zeefde. Van de binnenplaats, van het zwart cement, van de kalkbroksels en zaggende scheuren, dampte het aan als trage rook over daken van zwart-roode pannen, hangend met vadzige kruiping om de vormen der kamer, teer-doorbroken door ’n aangezichtsschemer, door de schamping van ’n koffiekom, door het wazig ruitengeglim der kast, door de geeling van ’t koper.
Eleazar, terugleunend, liet het over zich komen, het avondguldsel, de trage bruining, de schaduwtasting, het laatst licht der stervende huizen. Zijn bleek-witte hand strekte naar de tafel, hief de bleek-matte kom, maar er was gebeef in z’n vingers en de stank van de plaats, de zoete, rottige damp klitte slijm naar zijn keel als bij hevigen angst. Dovid in drenzend gesprek, weer geheel in de zorgen van ’t oogenblik, sprak met donker-dolende stem, twistend met Soortje en Suikerpeer.
“Drink nog e koppie, Eli”, zei Reggie, ’m niet hóorend.
“Nee,” zei hij, opstaand: “’k heb ’t wàrm”—en met ’t kind op den arm kwam hij bij den deurpost te leunen, pogend de aanzwelling van mislijke weeheid te onderdrukken, die het kamertje, de plaats, de scheemring hem gaven. Binnen werd sterker ’t gepraat. Suikerpeer in ruzie, sprak met dik stemgelodder, zangrig aanhoudend, Dovid in de rede vallend. Ze hadden het over iets—hij wist niet wat—zwaar-vermoeid, met gloeiend-puilende oogen luisterde hij naar ’t gefrommel der klanken.
“.... Emmes!... Emmes!...”
“.... Wadde wèet jij d’r van!... Wadde wèet je d’r van!”, kregel-klonk Dovid’s stem.
“’k Zal geen gezond uur meer hebbe!... Is ’t waar Soor? Is ’t waar? Hèit ’t ’m cente gekoscht?”
“’n Pietsie ’n makke! ’n Cent ’n zeer oog!”, driftig-beweerde Dovid:“’k La-me daar afstrijje wad-’k met éige ooge gezien heb!—Geen cent heit-ie d’r an betaald.... ’n Cent ’n makke! ’n Màkke!”
“Hij heit ’r an betaald bij mijn en bij jouw gezond”, slijmde Suikerpeer’s stem.
“Neèm je gelijk! Neèm je gelijk! Nòg!” zei Dovid met raspen van verveling.
“Jij praat over dinge die je nie-wéet”, slijmde de ander weer, koppig, geluid van ontstoken keel.
“Nòg, lek me de màarsch!”, snauwde Dovid.
“Lek jij mìjn de màarsch! Over wadde mot ik jóu de maarsch lekke?”—, gijnig vroeg Suikerpeer, nalachend, stem als ’n vetprop.
“Lek ’m dan dùbbeld”, droog Dovid zei en de stem van de blinde zachtjens dan suste: “Make juillie geen roezie.... Wat sjadt ’t of-die betaald heit of niet”....
Dovid hield aan, duidelijk makend wàt-ie bedoeld had, zangerig-schreeuwend als Suikerpeer ’m poogde te overpraten. Bij Eleazar was kort de luistring geweest. Nu, in de oopning der deur, keek hij naar den snauwenden bek van den huizen-koker, naar de beue gebrokte muren, de drooglatten, de kleeren, de bovenste vaag zwemmende ruiten die d’overzijdaken beloensden, naar de donkere poort. In één woning was licht al, zag hij ’t hoeken van ’n platborstige vrouw in paarsigen doek, die ’n kind kamde en telkens aandachtig den kam onder de lamp stak, zoekend met fel-turende oogen. Diep als een oude smart, wier schrijning tot-leven-gegroeid-is, voelde hij de zacht-gloeiende kropping der keel, die hem gewerd, als hij de kròt-huizen zag.
Maar de hand leunend tegen den deurpost, wreef langs de mezoesos, de blikken huls, waarin de Geboden stonden te schimlen. Glimlachend keek hij er naar, betastte het zwart-roestig ding, trok er aan. Het bengelde zacht. En aldoor glimlachend, vreemdelijk lachend tipte hij ’t los met de nagels, hield het in de hand, draaide het om en om, dat het dofjes glimmerde in de grijzing van den huiskoker, als een blik stukje speelgoed. Saartje wakker geworden zag ’t hem doen.
“O!”, zei ze, kindergeheimzinnig: “O.... oomè!....”
“Wat is ’r?”, glimlachte hij, er mee spelend, maar in plotslingen wrevel, niet meer lachend, stroef kijkend naar het muren-gewrok, liet hij het hulsje in z’n zak glijden, hield de armen om ’t kind.
“Wat zit ’r in, oomè?”, vroeg ze zachjes, wetend dat ’t niet mòcht.
“Niks”, zei hij stilletjes-lachend: “niks, kleine aap.... Morgen krijg je ’n cent.” Met ’t kind in de armen ging-ie de kamer weer in, vragend of Saartje en Moosje niet na bed mosten. Tante Reggie, knikklend, stond op, droeg slapend Moosje.
“Zal ’k licht voor u maken?”
“Wat hèllept me dat?”—, vrindelijk lachte de blinde: “dòmme jongen!.... Doe ’k ’t nie elleke avond? Waddè?”....
Soortje, Suikerpeer, Dovid waren in rammlend gesprek—hij met Saartje in de armen, tastte achter Reggie de donkre alkoof binnen.
“Wees maar nie bang”, waarschuwde de blinde: “’r is geen trap.... ’t is ’n alkoof.... As je maar niet teugen ’t petrolie-stel stoot en niet in de emmer trapt”.... De deur klapte dicht, afsluitend de scheemring der kamer. Hij stond met het kind in de armen, schuifde een eindje vooruit, tastend, blind als tante Reggie. Ze had Moosje in de bedstee gelegd, nam Saartje over, hielp haar aan ’t jurkje. Eleazar streek een lucifer af, die kort de bedstee belichtte, hol en diep—’n schoorsteen—’n zwarten kalkmuur. De lucifer brandde tot z’n vingers, viel neer en hij kraste ’n tweede af, angstig, snel.
“Wat dóe je toch?”—, vroeg de blinde: “maak geen brand.”
“Nee”, zei hij zacht, rondkijkend met gespannen oogen bij de korte lichting der lucifers. Het was eene kleine vensterlooze alkoof, berghok geweest, met één kalen, water-zweetenden muur, waarvan het zwartlak was verschilferd. Achter puilde de bedstee, smoezlig van hout, met ’n stukkende matras en ’n voddige gestikte deken, waarvan de naden waren gebarsten. Kwallen verteerd-grijze watten hingen ’r als klonten aan. Anders lei niets in ’t hout-gat. Op zij schuinde de huif van een vroegeren schoorsteen met ’n roestig petroliestel en ’n tweede matras opgerold met ’n touw. De grond was van oude in zand vertrapte tegels. Onder de schoorsteenhuif, wit op ’t lak dat streepsels van afgetraand vet had, bloemde donzige schimmel. Stank van een tam-werkend, tot braking ophitsend riool, scheen uit de naden van den grond te breken. Viermaal had-ie een lucifer afgestreken, viermaal de weerlichting gehad van de donkre alkoof met de bedstee, den glimnatten muur.
“Wat doè je? Wat doe je toch?”, praatte de blinde, bezig met ’t kind: “Je bin nou niemeer in Ammerika, Eli.... Wìj hebbe geen lif”..., lachte ze.
“Waar slaap ù?” vroeg hij, nog ’n lucifer afstrijkend.
“Bij de kindere in de bedstee.... Wad-zou ’t anders?”
“En Dovid?”
“Op de grond”....
“Op de grond”.... herhaalde hij zoekend, zich niet verwondrend, daar hij ’t altijd zoo gezien, zélf als kind met Esther en Bram en Jozef, die allen dood waren, op éen matras op den grond had geslapen:.... “maar die stank”—ging hij voort: “’r mot ’n riool zijn... ’t Stinkt.... ’t Stinkt.... ’k Wor ’r misselijk van”....
“Da’s de emmer, oome”, zei Saartje, wijzend den hoek bij de deur. De lucifer was uitgebrand. Vinnig kraste er weer een en zich omkeerend zag-ie den emmer zonder hengsel, bijna gevuld tot den rand met geel vocht waarin bruine drollen opdreven. De lucifer, rood-wirrelend, viel er in neer, siste en ’t bleef donker. Bloote voetjes betipten den grond. Het kind liep op ’m toe, nam z’n hand, zei helder: “Dag oome Eli”. Hij bukte, zoende ’r op het toegestoken mondje, haalde diep in den stank, den stank die uit den emmer sloeg, zich vastbeet in zijn mond, in zijn speeksel, in zijn strot, in zijn longen, in het vocht van zijn oogen.
“Zoo—enne nou slàpe”, maande de blinde: “hoor je me, Saar-lief?”
“Ja, tante.”
Dovid kwam tastende binnen.
“Zijne juillie hier?.... Waar is Eli?”
“Hier”, zei hij, hoest-schrapend.
“Gooi jij de emmer is uit, Dovid”, sprak tante Reggie: “de wagen is d’r nog niet”....
“Staat-ie ’r nog?.... Is me aàrdig vol”, schatte Dovid, de duimen om de lippen van het hengsel.
Door de opene plaatsdeur zag Eleazar ’m gaan, wijd-beensch, rug gebogen—en mislijk, ziek door het schokken van z’n maag, het weeëe-watergeloop in z’n mond, stapte hij de plaats op, de donkre poort uit naar het nauw-straatje, dat doodliep op eene roerlooze gracht. Even om den hoek van de poort stond hij stil, stampvoetend-onderdrukkend den aandrang tot braken, inhoudend de krampende stooting der maag, alsof zeeziekte opnieuw tot ’m was gekomen. Hij bedwong ’t, speeksel spuwend tegen den grond en met vochtig-heete oogen, klam, zwaar-van-hoofd keek hij het water toe, dat zwak-groenig lichtte. Het straatje, zelve een slop, was in drukte van buiten zittende joden. Bij het licht van een lantaarn in de kromming, leien jongens lawaairig te jassen. Dàar alleen werd het geschemer der muren gebroken. Naar het water was alles morrige, vijandige schaduw, grommelde ’t zwart van den avond. Het norschte zoo triestig, overweldigend van weemoed dat hij onbeweeglijk bleef, in-snikkend de dreiging die er uit rees. Naar de gracht verzakten de huizen, muren als klodders, met striemsels cement en schuwe droogstokken-zwieping. Een oude loods, zwart van mekander beklimmende planken, schoorde vooruit, grom-schaduw plompend in ’t rottende water. Er liep daar een trapje met treedjes van kurkerig hout naar omhoog, treedjes met uit-slepen gleuven van schuinende voeten. En langs die, glad van handengeglij, beklom een leuning ’t bordesje van hout dat voor drie deuren was. Er stonden bij den verzakkenden muur vuile putsen voor komkommers—er was meer, méer. Maar niet dàt wrong tot z’n keel. Het was de bitse schemer die naar het rottend water strompelde, die het slop en de huizen en het water en de woning-ruïnen aan de overzij der gracht in klaagsels van zwart zette, zwarte klaagsels op de houten loods, op de verzakkende schuur, op ’t stijfdroogde goed, op de latten langs de ramen—klaagsels zwart, zwart-van-avond onder dichtblaarte boomen, zwart van vleermuizen-vlucht, zwart van rouwwaden in ’t donker van dooden-wagen—zwart, als modder langs verweerde wanden, over begroeide pannen, zwart over het trapje met de kwakklende treedjes, over het water dat stil lei, verstoven blankingen, koperkleurig gegrinnek van drijvend vet had. Met vochtig-heete oogen, koud van uitperlend zweet, bijna ver-willoosd door ’t zwart, het aanzwalpen van den huizennacht, de stankingen—gister, eergister was ’t de zee nog geweest, de zéé met ’r luchtkoepel, ’r zon—liep hij tot vlak bij de gracht, hurkte naast ’n blauwigen steen schuin in modder gezonken. Meerder licht was hier, groen-stollend licht, overglijdend het water. Het geleek nevel en wolken-gekwijn, d’oude stompen van baksteen langs-koperend, wazend naar de scheemring der overzij-huizen wier dof-molm gehang scheen te breken onder ’t plomp schoorsteenwoud. Vlak tegen den gracht-wand groeiden nog boomen, gebogen naar ’t poelige water, geblaarte verwoeld als om nachthoofd van grijsaard. Het was een kleine horizon van water, groen, huizen, oud en bedolven onder stuiving van asch, star-oogend in heesche verstikking.
Zieker, met opstijgende weeën, gloeiing in hoofd, nek en borst, stutte hij de kin op de handen, keek naar het water aan z’n voeten, dat log was van rotsels met moeilijk-opdobbrende bellen. Er lagen roerlooze klitten aardappelschillen, hoepels en loof,—er tusschen drollen en stronken, en ’t glimmig-hol kreng van een hond. Doch de stank walmde zoo zwaar, zoo benauwend-zoet, deed ’m zoo opnieuw denken aan de alkoof en den emmer-met-vuil, dat hij plots opstuipte en in hevige schokking van ’t lijf, het hoofd tegen de planken der loods, te braken begon, alsof bloed de longen ontspoot.
Kreunend zag hij ’t braaksel in de modder plassen, met kruipend-gesiep over den leisteen. Een groote grijze rat, opgeschrikt door ’t gerucht, sprong te water, heen over ’t braaksel. Het leven scheen uit hem te gudsen, te gùdsen, zoo voelde ’t hoofd als een klomp met uitbrekende hersnen. Lang bleef hij zoo, suffig, zonder wil, het hoofd tegen de loods, moeïg kijkend naar de onderste, groenige plank, naar ’t aangestoven zand, naar de steenen—de steenen, het braaksel dat-ie begon te ontleden—zoo precies as-ie wist wát ’r in was—jodekoek met krente en sucade—enne koffie—Niks vies—niks vies—Je wist wàt ’t was—jodekoek met krente—krente en sucade—enne koffie—Maar de benauwing kwam nog eens. Hij braakte den stank terug, den stank van de kamer, den stank van de plaats, den stank van de scheemring. Inert-stuttend tegen de loods, blauw-wijdde in z’n hoofd de zee-bij-avond—de zee eentonig van zang—en ’n vinnig-zwart zeiltje in de verte—en ’n violet kartelwolkje. Het gonsde in z’n ooren, de borsthaartjes kleefden nat, de rug voelde koud, het hoofd léeg, léeg met zware, drukkende haren.
Toen hij het hoofd weder hief, stotterden tranen uit zijn oogen, loome bloed-heete tranen. Maar er gloeide woede in hem om z’n zwakheid en met drift scheurde hij den zakdoek naar het gelaat. Er ketste iets met metalen geluid op den steen. Hij raapte het op, herkende de blikken huls van tante Reggie’s deurpost, waarin de vergane Geboden. En met hartstocht-gebaar smeet hij het ding in de stinkende, groen-wazige gracht, waar het zonk tusschen de spattende bellen-van-rotting, naast het zwart-holle kreng van den hond en de drollen die bewogen als dobbers. Kort kringde het water, meewieglend het vuil, de hoepels, het kreng. En weder teruggaand door de poort, zag hij dat het dieper avond was geworden. In de kamertjes-boven waren weeningen van licht, doch benee voor de huisdeur zaten Reggie, Soortje en Dovid luchtje te scheppen.