Читать книгу Diamantstad - Herman Heijermans - Страница 6

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

Vlak bij Casino sprong hij van de tram, stond stil, kijkend naar de oude gevels. Tusschen de dracht der vaal-lijnende huizen spaakte groen in een tralieënd raster. Zóó had hij het onthouden, niet alles afzonderlijk, niet een énkel huis met opdringende vormen, niet het kleine van menschen die er gewoond hadden, nòg woonden—nee, zóó als hij het weèr zag: massaal, zwart-geslagen van straatvuil, huisklomp in stedebenauwing, omwringend het groene stofperkje. Het gaf hem eene vreugde en pijn van lichte verwondring—dat dit alles zoo verweerd geleek, zoo óuder geworden, ouder zelfs dan de herinnering, die het in wazige schaduw gezet. Op zee had hij zich dikwijls de jodenbuurt gedácht, uitsluitend gedácht, en warm-lieve, zacht-glimlachende genegenheid gevoeld voor het bruin der straattintingen, zooals hij het zag, bij gedroom achter oogleden. Maar na zoo làngen tijd werd het moeilijk jongensindrukken te hervinden, scheen je jeugd als ’n koorts van onrijpe verwarring, mal en gejaagd, vèr van je leven gegleden. Tòch klukte ’t in z’n keel, traagde z’n adem, wás er ’t vreugdlijk ontmoeten van kleuren, die het verlangen naar deze straten tot zwaarmoedige draperie had gevormd, mèt de vloeiing van bruin en zwart—wit-venstertjes doorsneden—die over het plein dampte en in de Joden-Amstelstraat van gevel naar gevel, dak naar dak henen-loomde. Al-stratenschoon was hier, slinger van stegen en sloppen, huizengehuif in scheemring van luchten, daken molm en bot, wig naast wig, met bronzend-bruin in de dalen. Zóo had hij het meenen te zien, toen nog niet hij het zag.

Alleen, het was oúder geworden, vàag-ouder, als jodenvrouwke wier kruin van jaren schuilt onder zwart van bandeau. ’t Gaf hem een lichte pijn, ’t dee denken aan luidloozen dood van tierige dingen, die sterven zonder gerauwgil van angst.

In de wijdte, áchter op ’t Waterlooplein plompte het grauwe cement der Mozes-en-Aaronkerk, zwaar boven de zonnekappen van ventende joden. Perkje groen, stoffig, heet, stond in de branding der zon—vèrder waren het ouwe, gore huizen, deurtjes en ramen, droogstokken en lappen van kreukerig wit, met een enklen roodbaaien rok en wat bloempotten.

Eleazar zag niets dan het plein en de straat, de huizen daar in, die hij héérlijk vond, aanbidlijk van kleuren-versterving, indrukwekkend als schemer-neersponzing op zee. Was niet elk droomend gezwijg gódlijker klank dan het puurste geluid? O, ’t huizengedroom, vast aan ’t bewegen der lieden wier gezoem tegen de wanden ging, was sterker, smartlijker dan ’t groote-water gepeins en gewatel, dat hij nu maanden gevoeld en door-angstigd had, ’t water dat noòit rust kende....

Joodje, dat hem zag staan met het valies in de hand, riep van de stoep van Casino, wenkend met schoenborstel. Ja, hij had nog wel tijd. Blinde tante Reggie wachtte ’m eerst tegen middag—hij voelde zich vuil-stoffig van de lange reis in den trein. Zijn valies zette hij neer en joodje plots vlug van bewegen, gemeenzaam van toon daar hij jóod voor zich had, stroopte de broekspijp, schuierde snel. Eleazar keek neer op den rug, bol-gebogen, rug vervormd naar de graat nooit recht van standing geweest. Grauwe, witte haren, stug als borstel-gepluim, vlerkten onder de pet, die had een los-tarnde klep. Op de stoep van morsige steenen, lei joodje als in knieling voor hem, verachtlijk van knechtschheid, spuug sputrend op borstel—joodje gebogen, grauw-klittig van haar, slavig van lichaam, voeten uitpuilend den flarden-broek.

“....Wàrrem, mehèir....”

Het was bijna een schaamte dat hij den ander zoo lièt, wreed-gedienstig gebukt, eersten jood dien hij sprak. Maar ’t bedenken was zòtheid, prikkel van overgevoelen nu hij weer stond in de huiving der ouwe vormen, in ’t bruine, doffe getint der jodenkwartieren. En hij dacht er niet verder over, want zijn innigste aandacht dreef naar de Casino-ramen, twee, drie, vier vensters, met groepjes bezige joden. Achter dichtst-bijzijnd was stilte van kijken, hokking van lijven, buiging van koppen, oogen in lijning naar stukje papier dat op tafel lag, randen verwipt. Er waren er zes. Voorste, Pool van uitzien, hoofd groot en bleek met rood-haren baardslieren, hield loep in de langvingrige hand, die dicht bij het stukje papier rustte. Zijn oogen kleinden in kippige kijking, wat de roode wenkbrauwen stoppelde saâm. Op het ros-kroezig haar, schuin gezakt, ovaalde een zwarte fantasiehoed, vreemd bij het bleekroode hoofd, ongewoon hoed te dragen. Bruin-zijden das, hoog-in-wrong om den hals, rimpelde aan langs het dunnende kroes van den nek. Het gelaat was melk-flets en vleezig, toch met hardere puiling van jukken. Gansch onbeweeglijk, loep in de hand, ernstig-aandachtig, zat Poolsche jood, borst aangeleund tegen kant van de tafel. Op zijn schouder leunde ouwelijk joodje, diep in schaduw van kleppet, mager gezicht zwaar bestoppeld, stoppels over wangen, bovenlip, kin, stoppels grijs en gedord tot in plooien van das, die wat los hing. Mond was open in aandacht, oogen knipperden zacht. Stukje papier lei midden op tafel. Recht over het raam, héél te zien, zat een ander met koper-schimmenden baard, baard in ringvorm geknipt met slordige pieken, gekreukt door pletting van hand, die steunde het hoofd. Eleazar meende hem te herkennen, meende meèr te hebben gezien dat breed-weeke masker, mom van papperig vleesch, zoet-gedweeën trek om den mond, oogen zachtlijk-lichtschuw. Wáar had hij hem gezien? Hij kende hem, kende den grooten krachtloozen neus met de zinlijke vleugels, vooral den dunlippigen-mond omsabbeld door sigaren-gekauw in ringveld van haartjes. Het was een gezicht van gladdige goedheid, week van bloedeloos vleesch, gezicht-van-nièt-werken op lichaam doorvoed, gezicht zònder sneden van denken of zorgen of ziekte, vervet in huisleven, gezicht zonder hartstocht, gehavend alléen door sterke geslachtsdrift als bij àndere joden. In Eleazar was vaag gezoek. Nee, hij kende hem nièt. Nee.

Joodje in ijvrig gewrijf over de schoenen rustte en vroeg wat. Dommelig antwoordde Eleazar.

Over den Pool, gehurkt op de tafel, keek vièrde jood naar het papier. Die had wijdgatigen neus, zwaar van vleezige vleugels en oogen omwald. Zijn aandacht was zóo gescherpt bij ’t papier dat het neusvel berstte in bultige rimpels en de oogen knepen tot gleufjes in wimpergeplet, alsof wat hij zag vies en verwonderend was. Gezicht, rond van kwallende koonen, gladgeschoren, had blauw-paarse tinten, gittig-zwart haar dat ’t aangezichtsvel kwam doorpeepren. Gehéel onbeweeglijk, gatwerk gewipt van den stoel, om meerder te buigen naar ’t stukje papier, hurkte hij—buikje op tafel—over den kijkenden Pool.

Op zij van dien met het weeke gezicht, stonden er twee, een met vuisten op tafel gesteund, ander met handen in zakken. Niets was van hun hoofden te zien dan een fletsing van vleesch, met den rug van ’n neus en snorregestriem. Vest van den een was opengesprongen op zwelling van buik. Niet éen bewoog. ’t Papier had de aandacht. Gordijn half-neer, posten van raam en vensterbank, omlijstten in ’t zwart van de zaal de jodenkoppen, bleek in den schijn van het zonlooze licht. Zij spraken niet, gebaarden niet, waren in starre aanschouwing achter de ruiten zacht-glimmend. In het aarzlend gedonker der zaal schuchterlijk bolden de vleesch-koppen met wenkbrauw-vagen, lippengleuf, wimpers om oogen in glazerig kijken. Lichamen en hoeden diffuseerden naar het kamergrijs, hoofden-in-schijn-van-den-dag boorden naar buiten, vol-week of wit-hoekig, met de scherp-blanke randjes papier op de tafel. Bij de andere ramen was het een zelfde vreemde aan-schimming—vèrder vluchtte ’t bewegen in schaduw. Glansjes horlogeketting knipperden zoet. Gladderig puntboord streepte ontzet. Anders was niets dan het hoofden-geklit, doezel van haar, jukbeen in vleeschmom, handen geslapt in betasten. Zònlooze licht kwijnde, heesch van verleefde weerkaatsing op het plat der gezichten, op de wigging der neuzen, op de vochtig-glazene oogen, geil van begeeren naar wat lag op de tafels.

Eleazar stond in droomend verwondren om de geheimzinnigheid van elk der vensters met koppen. Stratenrumoer en de ruiten slokten geluid van daarbinnen. Hij zag de gebaren, lippen in laks en nijdig beweeg, handen geheven, oogen in vragenden trek, maar niets van hun doen kwam tot hem. Ze schenen klankloos te leven in scheemrenden nacht, wild-bleeke maskers heftig geboeid en geschokt door wonderlijk ding.

Achter de ruiten dichtst-bij, was de starre aandacht gebroken. Poolsche jood, handen in vraging gespreid, schokkelde driftig, lippengemum verschrikkend van rapheid, besnauwend den jood òver hem. Bei hunne koppen heet-overbogen tot bij het papier, knikten en gromden. Haren trilden in drift. Baard van den Pool, rood en rullig, slierde langs tafel. Dan dook zijn hoofd naar het duister der zaal, mumden de lippen langzaam en zéker-van-plet, werd drillend van schudding de ander, neus met de vleezige vleugels vóoruit, aêrengezwel aan de slapen die stonden gevierkant boven het blauw van de koonen. De loep was gezakt. Die met het weeke-gedweëe gezicht had met pincet iets getipt uit ’t papier, bekeek het met spitsende oogen tusschen wijsvinger en duim. De aandacht der andren was bij het wrokken der voorste, gebarende joden, wier kuiven haast raàkten, zóo als zij bogen over de tafel. De Pool, rood van het bukken, nekvel gepurperd door daswrong, bewoog lippen èn koonen èn oogen, kribbigde samen z’n vingers. De ander terugleunend nu, palmde de handen wijd-uit, duimen omhoog, hief ze op, wrikte ze neer, meerukkend het lijf, koonen gebobbeld door lach, mond als troebel spelonkje. Al dit leek bizar, grap van geheimnis achter het glas, dat de klanken verslorpte. Nooit was Eleazar zoo stérk onder indruk gekomen van grofheid door lichtspel tot schoonheid gebracht. Elk venster greep aan, schokte tot drooming. Elke schaduw en tinting-van-duister spreidde soepel en mild, wazig en wijd-van-vervloeien om het ontdane der hoofden, het geilen der broeiende oogen.

Schoenjoodje wreef al zijn twéeden voet—nòg stond hij weg-van-gedachten. De roode Polenkop rauwde op tegen dien met de kwallende, blauw-druilige koonen. Hoeden scheef achteruit, in volle woede van ’t luidloos gepraat, wriemden de lippen achter het glas en nu schoven ook andere hoofden méer naar het raam, zes hoofden van joden, schichtig in dagschijn, gelaatmaskers in ernstig gestaar. Die met het kurkige mom, tanig van vel, en stoppels als kwakken, duwde de anderen weg, hield weegschaaltje in hand. De weeke gedweëe met den koperen ringbaard lei op ’t ovaal wat hij had in de hand en de oogen van allen volgden het gaan van de schomlende naald. Maar dan berstte ’t gebarenleven opnieuw. Handen hoopten tezaam en het haar der hoofden verklitte. De Pool in nijdig geproest wuifde de handen afwerend, reikte de loep aan den achtersten jood, geel met zwart-klevenden snor. Zes handen leien bleek-wiegend op tafel, duimen opwaarts gekromd. Het papierbrokje in ’t midden. En wéer was de stilte van aandacht, bij het bespieden der loep.

Het licht witte kil op de hokking der hoofden, op de rompen in scheemring.

Hand van den Pool gedrukt langs de ruit, vel tegen glas, had bevende lijkkleur.

Het was schoon-geheimzinnig, diep-melankolisch, leven op vèr-liggend plan.

Maar langzaam ontzonk het bedrog dat de dingen gelogen deed zien en een overgang van stemming waarvoor geen daadlijke reden was, dreef in hem plotse, zonderling-nuchtere opletting van realiteitjes, die hem in de dronken droom-overgeving waren ontgaan, waarop hij niet had kùnnen letten, vòl als hij zich aan de schemer-vreugde gegeven had, stugheidjes die hem ruw tot het rauwe, harde der dingen brachten. Het was eene stemmings-afknapping zonder scherpe oorzaak—,waarneming mooglijk van stoffige tranen op ’t glas, het zien van vuile stompnagels, het voelen der reisvermoeidheid nù. Versterkt werd het nog door het in daglicht komen van een mageren jood, die uit vettige zak met open slijmrig-malenden mond, koek, bròkklende koek at. Doch het hevigst striemde hem de herkenning van den man met den ringbaard, den jood met het week-zinlijk gezicht en den krachtloozen neus. Hij wàs het, Druif, de onder-rabbijn, Druif, die hem in ver geleden jaren geleid had tot de barmitswe, Druif, de geduldige, achter de tefilem verhalend het doen van de Joden, hun uittocht uit Egypte, hun vrome omwalling van den berg Sinaï, Druif met vochtige oogen onder de schijning der lamp in de kleine, laag-balkige kamer—Druif, onder-rabbijn—zóo hij het was nog—sjaggerend hier mèt de andren bij ’t papieren vod met ongeslepen diamanten. Drift vlamde in Eleazar. Heet sloeg de minachting uit zijn oogen naar de ramen van het Casino ontdaan van hun schijn, hun kleuren-geneurie. Al de oude bedenkingen gromden in hem. Zoo hij straks had gekeken, was hij zwakling geweest, in blijdschap van weerzien, in extatisch houden van dingen en menschen en kleuren sinds lang niet gezien. Nu was hij zichzelf weer en stérk, sterk door zijn wil, zijn verlangen, zijn weten. Ze zouden hem hooren éens, diè daar, al moest ’t jàren duren, al zou hij er bij onder gaan, ze zouden hem hóóren, de veiligen achter de ruiten.

Neerkijkend zag hij de grauw-zilvren haren van het joodje dat den schoenborstel bespuugde, joodje op drekkige steenen, nek gebogen, rug krom van graat, lijf van rotting, ellende. De lompe ouwe schouders schokten bij het gewrijf. De knieën wiebelden mee. Warm schuierde de borstel heen en weer over het leer dat glansjes van zwart kreeg.

Rondom wigden huizen hun daken. Muur stond naast muur, goorbruin, bloedbruin, slijkzwart, doorklodderd van loodmorsig wit. Vensters kniesden er in met zwarte gordijnen en beneê suften de puien met stille bordesjes en opstaande luiken. In de flets-tragende lucht loomde de rook van Marken en Uilenburg, krimpend uit ouwe saamkwakkende huizen geschoord op elkander. Dáar was het eerwaarde, grijze huizengeleef, dat opkroop in zijn herinnering, daar schuwde schaduw van muren, waar geen licht kwam, waar eeuwige scheemring de vrouwen verlepte en klagende kindren uit dikke buiken ontving, dàar was alles vruchtbaar zonder zon—daar wist hij het massale gedommel van sloppen en binnenplaatsen, grijs van cement, grauw van ouden stervenden steen—èn het beweeg van jodinnen verdord en geel met bandeaus en mutsen met linten—èn het groezel gespeel van joggies met zeere oogen—èn het waduwen van nacht om kleine, roode, heete kamers, waar lampen hingen en lippen ademzuchtten. Er leek benauwing te hijgen in de verte en dichtbij, benauwing van héél-ouwe menschen die zwakjes luchtstootten, dor in hun stoel, benauwing van stikkende, rogglende, krimpende joden, beloerd op hun doodsbed door ’t waaiend geveer der walmende kaars. Gerucht van het plein, van de straten wijd-weg, gerucht van Breestraat, Uilenburg, Marken, heeschte aan, doezlig gereutel, gesmoord onder kreunende muren, log-bedelvende daken. Hij voelde, doorsmartte het àl, snel en zeker-van-weten—het stedengezieltoog van een oud volk dat geduld werd, zich liet dulden, te slaafsch was, t’erbarmlijk-verdorven om af te laten de geil-begeerige oogen van aardmodder, waarom hun wedgezang, hun dansrijen schaterden en waarin zij tabernakels van sittimhout met gewaden van getweernd byssusgaren gebouwd hadden. Spot, spot, spòt! Verdoemlijke nageboorte. Spot op wat Israël wàs, móest zijn als schakel in drang naar benepen gelooven, móest zijn door wormstekig, verlept testament, giftwalmen dampend als een moeras.

Joodje, klaar, hief zijn kop van diep-sneden trekken, verweerd en vuil onder de pet met de lostarnde klep. Ruw gestoppel van zweeterig haar piekte in de vettige plooien der onderkin. Het geld kringde in zijn hand, zwart van stof en schoensmeer en met lach van verwonderd bedanken, tikte hij aan.

Eleazar nam het valies, voortstapte verhit door de vleug van opstanding naar het Waterlooplein. Maar op stoep aan de overzij stond hij weèr stil, indrinkend de scheemring der huizen, het wijde gerucht van de sloppen vèr-af. De ramen van het Casino met de sjagrende joden in het zwart van de zaal, suften leefloos en kwijnend. Jodenkoppen hokten in driftig getast, toeschuivend en bukkend, adoratie van flonkerend gruis. Bij de deuren groepten mannen met das hoog om den hals en deuk-zwarte hoeden. Er liepen anderen aan, die wipten de stoep op, verdwenen in de donkerte van het huis, geslokt door de nacht-schemering der sjaggerhal, de hal met de glimmrende ramen. Het was een geloop in en uit, stommel van zwarte figuren, hoofden bleek onder hoeden, gestappel op stoep, voorbij den hurkenden schoenjood. Daaromhenen roesde ’t geraas van de brug met rijdende trams en zwaar in de wit-onbewogen lucht norschte het Toevluchtsoord zijn muren.

“Geen stad op de wereld is lièver”, peinsde Eleazar: “maar ze is oúd, oúd—er is geen groen en geen zón—menschen als wìj sterven in ’t graf van de huizen. Wie zal de reus zijn, de heffer van al de inerten? Wie zal dol en godlijk-gelukkig de tafelen breken en op de plaats van de arken, cherubim, gouden kelken en knoppen, takken van feestelijk Meigroen planten? Meiblóésems, jòdendom, chrìstendom, Meigroen—diamanten, wat is dat gèk”.... Glimlachend, den mond in glimlach, de groote grijze oogen in glimlach ging hij verder. En terwijl hij moeilijk liep door ’t valies met de zware in dorstige lezing gekreukte boeken, de beduimelde boeken met de drift van den tijd, spon hij dat uit, zuiver gevoelend dat hij ’t geloovend jodenvolk, zoo als het gedegenereerd, zonder éigen leven stierf in schulp van ouwe, triestig-droomende huizen, dit volk schim van eèns schoonen wil, nooit anders zou kunnen dan háten. Hij stak het plein over, waar koopwaren onder zonnekappen lagen, geschreeuw van venters drensde. Uit d’aangrenzende stegen, sloppen, krotten en wakken drong leven van menschen. Voeten slierden over keien, kleeren flapten in haastig bedrijf. Mee met de strooming door de Uilenburgersteeg kwam hij in de Jodenbreestraat, stoffig en vol, er dwaas over tobbend òf Druif nog onderrabbijn was, òf hij zich vergist had, òf een onderrabbijn zou durven sjaggeren.

Maar iemand lei de hand op zijn schouder.

“Bin je al àngekomme!... Je ziet ’r unbeschrieje goed uit!”....

Het was Suikerpeer, die naast tante Reggie woonde.

Diamantstad

Подняться наверх