Читать книгу Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia. - Herman Bavinck, Herman Bavinck - Страница 5
INLEIDING
§ 4. Indeeling der dogmatiek
Оглавление1. Zoodra de dogmatiek opkwam, was er ook eene indeeling noodig van de stof welke in haar behandeld werd. Die indeeling was in den beginne hoogst eenvoudig. De drie hoofdwerken van Clemens Alexandrinus, nl. Cohortatio ad gentes, Paedagogus en Stromata zijn wel saam verbonden door de idee der opvoeding van het menschelijk geslacht door den Logos, maar bevatten toch geen eigenlijke indeeling; en het laatste werk ontwikkelt wel de ware philosophie van het Christendom tegenover Heidendom en Jodendom, maar Clemens zegt zelf in ’t begin van het 6e en aan ’t slot van het 7e boek van dat werk, dat hij daarin slechts schreef wat hem voor den zin kwam, en dat men dus over het gebrek aan orde zich niet verwonderen moet. Origenes’ werk περι ἀρχων, de principiis, tracht reeds eenige orde in de stof te brengen, en heeft dan ook vier hoofdbegrippen: God, wereld, vrijheid, openbaring; het eerste boek handelt over God, de Triniteit en de engelen; het tweede over de wereld, den God des O. Test., het goede en kwade, de incarnatie en de opstanding; het derde over de wilsvrijheid, de verzoekingen en het wereldeinde; en het vierde over de H. Schrift, hare ingeving en uitlegging. De verschillende loci over God, engel, mensch, Christus, enz. komen hier reeds voor den dag, maar nog niet in goede orde en juiste begrenzing, en ook nog onvolledig; de leer der sacramenten ontbreekt, die over de Schrift komt achteraan, en een indeelingsbeginsel is nog niet te ontdekken. Deze indeeling van Origenes wordt verbeterd overgenomen door Theodoretus in het 5e boek van zijn Αἱρετικης κακομυθιας ἐπιτομη, haereticarum fabularum compendium, dat eene schets bevat van het orthodoxe geloof. Achtereenvolgens wordt hierin gehandeld over God, wereld, engel en mensch, Christus, Schrift en sacrament, opstanding en gericht, terwijl er ten slotte eenige ethische capita over virginiteit, boete, vasten aan toegevoegd worden. Voorts ligt ditzelfde schema ten grondslag aan de Ἐκδοσις ἀκριβης της ὀρθοδοξου πιστεως van Joh. Damascenus. De indeeling in vier boeken is eerst in de Middeleeuwen in het werk gebracht, nadat het op bevel van Eugenius III door den rechtsgeleerde Johannes Burgundis uit Pisa in het latijn was vertaald, en Petrus Lombardus in zijne Sententiae met de indeeling in vier boeken was voorgegaan. Damascenus begint met de leer van God, Triniteit, eigenschappen (boek I), spreekt dan over de wereld, schepping, engelen, menschen en de voorzienigheid (boek II), behandelt vervolgens den persoon en het werk van Christus (boek III en IV, cap. 1-9), en eindigt met eenige soteriologische (geloof, doop, enz.), ethische (wet, sabbat, enz.) en eschatologische capita (boek IV, cap. 10-28).
Daarnaast bood de apostolische geloofsbelijdenis, in aansluiting aan de doopsformule, reeds vroeg eene andere indeeling voor de dogmatische stof. De Expositio symboli van Rufinus en Augustinus’ boek de fide et symbolo leverden commentaren daarop, en behandelden de hoofdzaken van het christelijk geloof aan de hand van het trinitarisch schema, dat aan ’t apostolisch symbool ten grondslag lag. Maar Augustinus was niet alleen in deze indeeling voor vele lateren ten voorbeeld, maar in zijn Enchiridium ad Laurentium behandelt hij heel de dogmatische en ethische stof onder de drie christelijke deugden geloof, hoop en liefde; echter op zeer ongelijkmatige wijze. Na eene inleiding, cap. 1-8, zet Augustinus dat wat geloofd moet worden uiteen van cap. 9 tot cap. 113, hoofdzakelijk aan de hand van het apostolisch symbool, maar wijdt dan slechts drie capita (114-116) aan de hoop, waarbij hij ’t gebed des Heeren tot leiddraad neemt, en de overige capita 117-122 aan de liefde. Geloof, gebed en gebod vormen hier dus het schema der dogmatiek, dat later dikwerf, vooral in catechismussen, is overgenomen. Ook Isidorus van Sevilla heeft in het eerste boek van zijn Sententiarum sive de summo bono libri III, in hoofdzaak deze volgorde van het apostolisch symbool en handelt in 30 capita over God, schepping, wereld, engelen en menschen, Christus, den H. Geest, de kerk, Schrift en sacramenten, opstanding en laatste dingen en behandelt dan in het tweede en derde boek uitsluitend ethische stof.
2. De indeeling, welke Lombardus in de Middeleeuwen koos, herinnert meer aan die van Origenes, Theodoretus en Damascenus. Zijne Sententiae zijn in vier boeken verdeeld. Het eerste handelt de mysterio trinitatis; het tweede de rerum corporalium et spiritualium creatione et formatione: schepping, engelen, het hexaemeron, den mensch, den val, de zonde; het derde de incarnatione verbi: den persoon en het werk van Christus, het geloof, de hoop, de liefde, de 4 hoofddeugden en andere ethische onderwerpen; het vierde boek de sacramentis: over 7 sacramenten, de opstanding, het gericht, hemel en hel. Er is hier reeds merkbare vooruitgang te bespeuren: de onderwerpen zijn niet alleen beter gegroepeerd en begrensd, maar het geheel is ook in vier deelen gesplitst, elk met een eigen, onderscheiden object; de ethische stof is niet als bij Theodoretus aan het slot toegevoegd maar in de dogmatiek zelve opgenomen; de sacramenten, vroeger slechts even besproken, worden breedvoerig behandeld; daarentegen laat de rangschikking veelzins te wenschen over en komen verschillende onderwerpen zooals Schrift, kerk, en vooral ook de soteriologische bijna in ’t geheel niet ter sprake. De meeste Scholastici sloten zich aan dit werk van Lombardus aan en schreven er commentaren op. Sommigen brachten in de ordening der stof gelukkige verbeteringen aan. Thomas ontwikkelt bijv. in den proloog voor zijn commentaar op de Sententiae op schoone wijze, dat eerst God, en daarna zijne werken: schepping, herstelling en volmaking de onderwerpen der 4 boeken zijn. Maar eene eereplaats wordt ook uit formeel oogpunt ingenomen door het Breviloquium van Bonaventura. Vooreerst laat Bonaventura een prooemium aan zijn werk voorafgaan en geeft daarin in 7 paragrafen een schoon overzicht van de leer der Schrift, vooral van haar inhoud, dien hij in haar lengte en breedte, diepte en hoogte kortelijk ontvouwt. En daarna geeft hij in 7 partes ons een schets der geloofswaarheid; pars 1 handelt de trinitate, pars 2 de creatura mundi, pars 3 de corruptela peccati, pars 4 de incarnatione verbi, pars 5 de gratia Spiritus Sancti, pars 6 de medicina sacramentali, en pars 7 de statu finalis judicii. Hier is een vaste, methodische gang, eene volkomene beheersching der stof, eene zuivere begrenzing der onderwerpen, en ook een met bewustheid gekozen indeelingsbeginsel; want in pars 1 cap. 1 zegt Bonaventura dat, al behandelt de theologie al die zeven onderwerpen, zij toch scientia una is, want God is niet alleen rerum primum principium et exemplar effectivum in creatione, sed etiam refectivum in redemptione et perfectivum in retributione. Geheel anders is de indeeling van Thomas in zijne Summa. Dit werk heeft drie partes, de partes zijn verdeeld in quaestiones, en deze weer in articuli. Pars I handelt in 119 quaestiones over God en zijne schepping, voor en buiten de zonde: God als principium en exemplar van alle dingen. Pars II spreekt over den mensch als zijn imago, en valt weer in eene prima en secunda uiteen; de prima omvat 114 quaestiones, begint met het einddoel des menschen, nl. de zaligheid, en ontwikkelt met het oog daarop den wil qu. 6-17, de goede en zondige qualiteit der menschelijke daden, hartstochten en hebbelijkheden qu. 18-54, de deugden in ’t algemeen qu. 55-70, de zonden in haar verdeeling, zetel, oorzaak en gevolgen, qu. 71-89, vervolgens de uit-en inwendige motieven die den mensch tot het goede aansporen, de wet, het evangelie, de genade en de verdienste, qu. 90-114. De secunda van dit tweede deel handelt dan in 189 quaestiones over de zonden en deugden in het bijzonder, vooral naar de orde van de drie theologische en de vier cardinale deugden. Nadat alzoo het einddoel van den mensch is bepaald en zijne deugden en zonden in het licht gesteld zijn, beschrijft Pars III den weg, waarlangs wij tot de zaligheid van het onsterfelijk leven kunnen komen, dat is, Christus en de sacramenten. In 90 quaestiones worden de persoon en het werk van Christus en dan het sacramentsbegrip, de doop, confirmatie, eucharistie en poenitentia beschreven. Hier eindigt het werk van Thomas; hij liet het bij zijn dood onvoltooid achter. Het supplementum, dat er uit zijne andere geschriften aan toegevoegd is, bevat 99 quaestiones, zet de sacramenten voort, en behandelt in qu. 69-99 den toestand der zielen na den dood, de opstanding, het oordeel, de zaligheid en verdoemenis. Een appendix spreekt in 3 quaestiones nog over het vagevuur. De indeeling van Thomas wijkt van die van Bonaventura niet alleen af, maar staat daarbij ook in veel opzichten ten achter. Wel wordt in Pars I qu. 1, eene breedvoerige ontwikkeling gegeven van het wezen der theologie, maar daartegenover blijft de leer der Schrift geheel onbesproken. Voorts springt Thomas bij het begin van het tweede deel in eens naar het einddoel van het menschelijk leven over, en wordt daardoor gedrongen om dikwerf te anticipeeren op wat eerst later behandeld kan worden. De christelijke deugden, het evangelie, de wet, de genade, welke Thomas in dit tweede deel opneemt, onderstellen den persoon en het werk van Christus. De indeeling van Thomas hangt reeds samen met de Roomsche leer van de ordo supernaturalis, waartoe de mensch verheven moet worden. Nadat het eerste deel over God gehandeld heeft, spreekt het tweede deel over den mensch, die als beeld Gods voor de gratia supernaturalis is bestemd maar deze niet bereiken kan, en het derde wijst dan in den persoon van Christus en de sacramenten den weg aan, waarlangs de mensch tot deze zijne bestemming geraken kan. God, mensch, Christus zijn dus de onderwerpen der drie deelen, Werner, Der h. Thomas v. Aq., Regensburg 1858 I, 801 f.; Kleutgen, Theol. der Vorzeit, 2e Aufl. V, 60-70; Kling, Descriptio Summae theol. Th. Aq., Bonn 1846. Eindelijk is ook de quaestionarische vorm van behandeling niet zonder bedenking, Pierson, Studiën over Joh. Calvijn, I 228 v. Thomas stelt elke geloofswaarheid in den vorm van eene kwestie, en brengt te berde, al wat er door tegenstanders tegen ingebracht is. Met een beroep op eene of andere autoriteit, Schrift, kerkvaders, Aristoteles, bewijst hij echter de waarheid van het gevraagde en maakt de conclusio op. Deze wordt dan toegelicht en eindelijk tegen de ingebrachte bezwaren verdedigd.
3. Deze indeelingen werden door de latere Roomsche theologen meestal overgenomen, niet alleen in de commentaren, die bijv. door vele middeleeuwsche theologen en ook later nog door Estius e. a. op de Sententiae van Lombardus of door Suarez, Valentia, Vasquez, Billuart, Daelman enz. op de Summa van Thomas geleverd werden; maar ook in zelfstandige dogmatische werken. Zoo werd de indeeling van Thomas overgenomen door Mart. Becanus in zijne theologia scholastica, Mogunt. 1619, de locaalmethode van Theodoretus, Damascenus, Lombardus door Petavius, Opus de theol. Dogm. Paris 1644. Proleg cap. I § 4. Maar de scholastiek had nog een anderen invloed op de indeeling der stof. Bonaventura had reeds de leer der Schrift in het prooemium opgenomen; Thomas behandelde vooraf het wezen der theologie: de ontwikkeling der scholastiek leidde tot de onderscheiding van articuli mixti en puri, tot de leer van de praeambula fidei en motiva credibilitatis. Zoo werd de stof voor de prolegomena hoe langer hoe uitgebreider. En toen de Hervorming straks met het uitsluitend gezag der Schrift optrad, werd het voor de Roomsche theologen noodzakelijk, om ook van de principia der theologie zich rekenschap te geven. Melchior Canus vooral in zijne loci theologici 1563 ontwikkelde de leer van de loci, d. i. van de bronnen der Theologie. Dit werk is geen dogmatiek, maar eene topica, in Cicero’s zin (zie boven, bl. 2). Hij behandelt in 12 boeken tien bronnen der theologie n.l. Schrift, traditie, Paus, concilium, kerk, kerkvaders, scholastici, rede, philosophie en historie, waarvan de zeven eersten tot twee, Schrift en traditie, zijn te herleiden, en de laatste drie slechts ministerialiter theologisch zijn. Op deze wijze is er allengs vóór de eigenlijke dogmatiek eene breede inleiding noodzakelijk geworden, die mede door de principiëele bestrijding der theologie van den kant der philosophie enz. tot eene gansche fundamenteele dogmatiek is aangegroeid. De meeste Roomsche dogmatieken behandelen dan ook in een eerste deel het wezen of begrip der theologie, de praeambula fidei (theol. naturalis), de motiva credibilitatis (religie, openbaring, profetie, wonderen, wonderbare verbreiding van het christ., martelaren enz.), het geloof, de bronnen (Schrift en kerk), theologie en philosophie (geloof en rede), begrip der dogmatiek. Zoo bij Klee, Heinrich, Jansen, Scheeben, Liebermann, Perrone e. a. Perrone’s werk bijv. handelt vol. I de vera religione, en in de beide laatste deelen VIII en IX over de loci theologici; deze beide zijn wel later na de eigenlijke dogmatiek verschenen, maar behooren naar des schrijvers eigen verklaring, vol. VIII, praef., zakelijk op het eerste deel te volgen. In deze loci laat Perrone opzettelijk, in onderscheiding van Canus, de kerk aan de Schrift voorafgaan. En zoo is de rangschikking bij de meeste Roomsche dogmatici van den nieuweren tijd. De kerk dringt hoe langer hoe meer op den voorgrond; zij is het principium fidei. De gang der dogmatiek is dan gewoonlijk die der locaalmethode. Men begint met God, beschouwd in zichzelven als eenig en drieëenig; en gaat dan over tot God, beschouwd in Zijne relatie tot de schepselen, en wel eerst als Deus Creator, dan als Deus Redemptor, daarna als Deus Sanctificator en eindelijk als Deus Consummator.
4. De dogmatiek bij de Hervormers was van huis uit anti-scholastisch en werd eerst voorgedragen in zeer eenvoudigen en practischen vorm. Melanchton’s Loci, verschenen in 1521, ontstonden uit voorlezingen over Paulus’ brief aan de Romeinen. Ze zijn door en door practisch, behandelen alleen anthropologische en soteriologische capita, vooral die van zonde en genade, wet en evangelie, en laten de objectieve dogmata van God, triniteit, schepping, vleeschwording, voldoening geheel onbesproken. Maar de uitgave van 1535 werd door Melanchton zeer uitgebreid en leidde de secunda aetas der Loci in; ze werd in eene voorrede opgedragen aan Hendrik VIII, begon met 5 nieuwe capita over God, eenheid, triniteit, schepping en oorzaak der zonde, werd in het midden nog met eenige hoofdstukken verrijkt en breidde de drie laatste ethische capita uit tot tien hoofdstukken van ethischen, ecclesiologischen en eschatologischen inhoud, samen 39 capita of artikelen. In 1543 gingen de Loci hunne tertia aetas in: er kwam eene voorrede bij pio lectori; het aantal loci daalt wegens vereenvoudiging van 39 tot 24; maar de inhoud is nog belangrijk toegenomen. De laatste door Melanchton zelf bezorgde editie is die van 1559. De opeenvolgende uitgaven toonen eene steeds grootere toenadering aan de synthetische indeeling, die bij God begint en tot zijne werken in natuur en genade afdaalt; maar daarbij is opmerkelijk, dat de prolegomena geheel ontbreken, dat de christologie te kort komt wijl Christus’ persoon en werk niet afzonderlijk behandeld worden, dat het dogmatische en ethische ten nauwste verbonden blijft en het geheel niet met de eschatologische dogmata maar met eenige ethische capita wordt besloten, Phil. Melanchtonis Loci Theol. ed. Augusti 1821 p. 167 f. Die Loci C. des Ph. M. in ihrer Urgestalt nach G. L. Plitt. 2e Aufl. von Dr. Th. Kolde, Erlangen. Deichert 1890. Herzog2 9, 503 f. Zöckler Handb. der Theol. Wiss. II 622 f. en de uitgave der Loci in het Corpus Reformatorum.
Zwingli’s Commentarius de vera et falsa religione, Opera ed. Schuler et Schulthess III 153 en zijne Fidei Christianae Expositio ib. IV 45, behandelen ook wel eenige dogmatische loci, maar werden spoedig in de schaduw gesteld door Calvijns Christianae Religionis Institutio. De eerste editie verscheen in ’t latijn te Bazel in Maart 1536 en bevatte eene praefatie van Aug. 1535 aan Frans I, en daarna zes hoofdstukken over de wet, het geloof, het gebed, de sacramenten, de roomsche sacramenten en de vrijheid. Ze werd driemalen uitgebreid in 1539, 1543 en 1559. De laatste editie was ongeveer vijfmaal grooter dan de eerste, en bevatte wel vermeerdering en uitbreiding, maar geen verandering. Melanchton was in de latere uitgaven synergistisch en krypto-calvinistisch geworden; Calvijn bleef dezelfde. Melanchton’s Loci werden meer synthetisch in den vorm, maar bleven het karakter van eene reeks van loci behouden; Calvijns Institutie kreeg meer en meer een systematischen vorm. De editie van 1559 bevat vier boeken, over de kennis van God als Schepper, als Verlosser, als Heiligmaker en een laatste boek over de uitwendige genademiddelen. De indeeling is dus niet zuiver trinitarisch maar is ontleend aan de apostol. geloofsbelijdenis; vandaar dat een vierde deel achteraan komt, handelend voornamelijk over kerk en sacramenten. Het eerste boek geeft veel meer dan de titel belooft, behandelt ook de bronnen der Godskennis en de leer der triniteit. Kosmologie en anthropologie worden over het eerste en tweede boek verdeeld. Het derde boek bevat behalve soteriologische ook vele ethische hoofdstukken, benevens de leer der verkiezing en der opstanding. Het uitgangspunt van de Institutie is theologisch, maar Calvijn gaat niet uit van een abstract Godsbegrip, maar van God gelijk hij door den mensch uit natuur en Schrift gekend wordt, Köstlin, Calvins Instit. nach Form und Inhalt in ihrer geschichl. Entw. Stud. u. Kr. 1861 S. 7-62, 410-486. Godgel. Bijdr. 1868 bl. 861 v. 1869 bl. 483 v. Gass, Gesch. der prot. Dogm. I 99 v. Pierson, Studien over J. Kalvijn I 127 v. en de uitgave in het Corpus Reform.
5. Luthersche en Gereformeerde theologen hebben deze synthetische indeeling van Melanchton en Calvijn in het eerst schier algemeen nagevolgd. Ze werd om verschillende redenen voor de beste gehouden. Met alleen Gereformeerden zooals Hyperius, Methodus Theol. 1574 p. 11-16, Alsted Theol. schol. didact, in de praefatio, Ursinus, Opera, Heidelb. 1612 I 417, H. Alting, Oratio inauguralis de methodo loc. comm. Heidelb. 1613, Leydecker, de Verit. Rel. Christ. 1690 p. 77; maar ook Lutherschen, zooals Flacius, Clavis Scripturae Sacrae, vol. II, tract. I p. 54, Declaratio tabulae trium methodorum theologiae, bij Gass, Gesch. der prot. Dogm. I 46 hebben aan de synthetische methode de voorkeur gegeven, wijl daarin gelijk Hyperius zegt, a primis principiis per formas ac differentias ad finem usque fit progressus. Deze indeeling werd daarom geprefereerd, omdat zij dienzelfden historischen gang volgde, welken God in Zijne openbaring had voorgeteekend; omdat zij de minste aanleiding bood voor apriorische speculatie en het positief karakter der theologie het best bewaarde; en omdat zij analoog was aan de methode in de andere wetenschappen, die ook met de eenvoudigste elementen of principia beginnen en dan tot het samengestelde voortschrijden. Deze indeeling bleef dan ook in de Luthersche kerk de heerschende tot op Calixtus toe; men vindt ze in hoofdzaak bij Strigel, Selneccer, Heerbrand, Chemniz, Hutter, Gerhard, enz. In de Geref. theologie wordt ze gevolgd tot op Coccejus toe, door Sohnius, Musculus, Hyperius, Ursinus, Martyr, Wollebius, Polanus, Amesius, enz. Maar toch wordt ze in sommige punten belangrijk gewijzigd. Reeds spoedig werd aan de eigenlijke dogmatiek eene inleiding voorgevoegd, waarin het begrip der theologie, de leer der Schrift, eene enkele maal ook, bijv. bij Amesius en Maestricht, het wezen des geloofs werd behandeld. De dogmatiek werd dus in twee deelen ingedeeld, de principiis theologiae en de articulis fidei, Polanus, Syntagma Theol. p. 133. In het corpus zelf kwam betere onderscheiding en begrenzing, en ook meer systematische ordening der loci: de verkiezing, door Calvijn in het derde boek behandeld, kwam naar voren in de leer der besluiten, de leer van wereld, mensch, Christus, enz. kregen ieder eene eigene plaats; het slot der dogmatiek werd niet in beslag genomen door eenige ethische capita, maar door de consummatio seculi; de ethische stof werd of in de soteriologie ter sprake gebracht of ook wel in een tweede deel, de operibus, in onderscheiding van het eerste de fide, behandeld, of met Danaeus en Calixtus geheel van de dogmatiek gescheiden. De behandeling der afzonderlijke loci werd in de 17e eeuw hoe langer zoo scholastischer; de samenhang met het leven des geloofs werd hoe langer hoe minder gevoeld.
6. De reactie tegen deze scholastiek kon op den duur niet uitblijven. Zij begon in de Luth. kerk met Calixtus, in de Geref. met Coccejus. Calixtus vatte de theologie als eene practische wetenschap op en volgde in zijn Epitome theologiae 1619 de analytische indeeling. Nieuw was deze in zooverre niet, als ook Thomas na de leer van God in het tweede deel tot de bestemming van den mensch overgaat en in het derde deel den weg beschrijft, die in Christus daarheen leidt. Maar Calixtus begint in eens met het doel, de bestemming van den mensch. Deel I handelt de fine, d. i. de immortalitate animae, resurrectione et extremo judicio. Deel II spreekt de subjecto, d. i. over God, engel, mensch, zonde. Deel III handelt de mediis, d. i. over praedestinatie, incarnatie, Christus, rechtvaardiging, woord, sacrament, enz. Deze drie deelen vormen de pars communis, welke allen geloovigen aangaat; maar daarop volgt nog een pars propria, dat vooral over de kerk handelt en inzonderheid voor de ambtsdragers van belang is. Al was er nu veel goeds in, om tegenover de scholastische behandeling der theologie op haar practisch karakter den nadruk te leggen, toch wordt deze indeeling door vele bezwaren gedrukt. Afgedacht daarvan, dat de in de pars propria behandelde leer van de kerk eene waarheid geldt, voor alle geloovigen van belang; het maakt een vreemden indruk, dat de dogmatiek met het einde, de onsterfelijkheid, enz. begint; het tweede deel moet handelen van het subject der theologie, den mensch, maar bevat ook heel de leer over God; het derde deel beantwoordt nog het best aan zijn titel, maar doet de soterologie bij de soteriologie te kort komen, Gass, Gesch. der prot. Dogm. I, 304 f. Toch werd deze analytische methode door de latere Luthersche theologen, Calovius, Quenstedt, König, Baier, Scherzer nagevolgd. En ook onder de Gereformeerden vond ze ingang. Barth. Keckermann te Dantzig had reeds vóór Calixtus in 1603 een systema S. Theologiae het licht doen zien, waarin hij met beroep op Ursinus in zijne Catechesis de theologie omschrijft niet als eene scientia contemplatrix maar als eene disciplina operatrix, of nog beter als eene prudentia religiosa ad salutem perveniendi, cap. 1. Daarom kiest hij met beslistheid de analytische methode, want de synthetische methode is eigen aan de wetenschappen, maar de analytische past aan de disciplinae operatrices. En zoo verdeelt hij dan zijne theologie in drie deelen. In het eerste deel handelt hij over de principia der theologie, nl. God, het principium essendi, en zijn Woord, het principium cognoscendi. Uit deze beide worden alleen het doel en de daartoe leidende middelen ons bekend. In het tweede deel zegt hij dan met een enkel woord dat het doel der Theologie is vita, salus aeterna, gelijk ook Ursinus in zijn catechismus vraag 1 dit voorop stelt. De middelen, om dit doel te bereiken, zijn tweeërlei: kennis van onze ellende, en verlossing uit die ellende, lib. II, cap. 1. Boek II handelt dus over den mensch en zijne zonde, en Boek III over de media salutis, verkiezing, Christus, kerk, rechtvaardiging, sacramenten. Opmerkelijk is nog, dat Keckermann met voorliefde de theologie met de medische wetenschap vergelijkt en zelfs de namen aan haar ontleent voor de verschillende deelen van zijne theologie. Bonaventura Brevil. Pars I, cap. 1, had dit reeds vóór hem gedaan. Hem en anderen navolgend, spreekt Keckermann van eene pars pathologica, therapeutica, diaetetica der theologie, p. 214, 295, cf. Kuyper, Encycl. I, 40.
Evenzoo werd door Coccejus het theologische met het anthropologische standpunt verwisseld. Het nieuwe in zijn Systema doctrinae de foedere et testamento Dei 1648 bestond niet in het verbondsbegrip als zoodanig, dat al bij Zwingli en Calvijn voorkomt en door Bullinger, Olevianus, Cloppenburg ontwikkeld was. Maar het lag hierin, dat Coccejus voor het eerst heel de dogmatische stof van uit dit begrip indeelde, en daarmee bedoelde eene meer bijbelsch-theologische, anti-scholastische dogmatiek te geven; voorts dat hij in de rangschikking der stof de historische orde van de bedeelingen des verbonds volgde, deze bedeelingen zóó scherp onderscheidde, dat haar eenheid te loor ging en slechts door willekeurige typische exegese bewaard kon worden; en eindelijk, dat hij heel de geschiedenis van het genadeverbond van het begin tot het einde beschouwt als eene afschaffing van het werkverbond; zonde, Christus, Nieuw Verbond, lichamelijke dood en opstanding zijn de vijf keerpunten, waardoor successief het werkverbond van al zijne kracht en werking wordt beroofd, cap. III § 68. Deze indeeling wordt door vele bezwaren gedrukt; ze neemt haar standpunt niet theologisch in God, maar in het verbond van God en mensch en kan dus de leer over God en mensch niet anders dan vooraf in eene inleiding, bij wijze van onderstelling, behandelen; ze wischt door haar historischen gang de grens uit tusschen de geschiedenis der openbaring en de dogmatiek en ondermijnt daardoor de laatste; ze valt in veelvuldige herhalingen en komt er vanzelf toe, om eenerzijds de analogieën en anderzijds de onderscheidingen in de verschillende bedeelingen van het verbond te overdrijven. Toch vond ze bij velen navolging, o. a. bij Momma, Heydanus, Vitringa, Braun, Witsius, en ook bij Lutheranen, zooals W. Jäger, 1702. En zelfs Leydecker, een volgeling van Voetius en bestrijder van Coccejus, trachtte de trinitarische indeeling met de foederalistische op die wijze te verbinden, dat de opeenvolgende huishoudingen der genade in verband werden gebracht met de drie personen en de drieërlei werkzaamheid in de triniteit, Schweizer, Gl. der ev. ref. k. I 115 f.
7. Maar nog grooter verandering kwam er in den vorm der dogmatiek door den invloed der wijsbegeerte. Vooral hierin komt dit uit, dat de eigenlijke materieele dogmatiek hoe langer hoe armer wordt, en de pars formalis aan omvang en uitgebreidheid steeds wint. Tot dusver was het gansch anders; de prolegomena ontbraken geheel, of waren klein van omvang en handelden hoogstens over theologie en Schrift; alle kracht werd gewijd aan de uitwerking en verdediging der bijzondere dogmata. Het fundament lag zoo vast, dat het heel niet werd onderzocht; alle arbeid werd besteed aan het gebouw, dat op dien grondslag werd opgetrokken. Dit veranderde door de philosophie, door de rechten die de rede allengs tegenover de openbaring zich aanmatigde. Zij was niet langer tevreden met de bescheiden rol van dienaresse, en verlangde eene stem in het kapittel. In de pars materialis had dit ten gevolge, dat alle scholastieke bewerking der dogmata zooveel mogelijk werd vermeden; men gaat van de belijdenis tot de Schrift terug en huldigt de historische, bijbelsche methode; de dogmata worden vereenvoudigd en afgesleten en verliezen het kenmerkende; alle dieper indenken van de dogmata wordt gebannen; de eenvoud wordt oppervlakkigheid. Maar nog grooter was de invloed op het formeele deel der dogmatiek. Men verliet hier het reformatorische uitgangspunt des geloofs en keerde tot dat van de Roomsche theologie terug. Vooreerst meende men, dat de menschelijke rede, ook buiten het geloof, al de waarheden der theol. naturalis uit zichzelve kon voortbrengen; de theol. naturalis ging als praeambula fidei aan de theol. revelata vooraf, de rede werd van het geloof, van de openbaring geëmancipeerd, beide stonden zelfstandig naast elkaar. S. van Til behandelde ze beide afzonderlijk in zijn Theologiae utriusque compendium, cum naturalis tum revelatae 1706. Vervolgens kreeg die rede niet alleen een eigen terrein naast de openbaring, maar strekte ze haar macht ook over die openbaring zelve uit. Aan haar werd het recht toegekend, om de waarheid der openbaring te onderzoeken. In de theologia naturalis stond men op vasten grondslag, op eene zuiver wetenschappelijke basis; van dit standpunt uit werd ook de openbaring onderzocht, en als dan de rede door allerlei rationeele en historische bewijzen, als zoovele motiva credibilitatis, de waarheid der openbaring had aangetoond, was het immers redelijk die openbaring te gelooven en zich aan haar te onderwerpen. Zoo werden de prolegomena al meer uitgebreid. Eerst wordt gehandeld over de religie als onderscheiden van de theologie; daarna over de theol. naturalis en de natuurlijke of redewaarheden; vervolgens over de openbaring, wier mogelijkheid, noodzakelijkheid en werkelijkheid breedvoerig wordt aangetoond; en eindelijk over de H. Schrift, wier waarheid door allerlei historische, kritische, rationeele bewijzen wordt gestaafd. En eerst na dien langen weg komt men toe aan de eigenlijke dogmatiek, die er zoo sober en zoo eenvoudig mogelijk uitziet. Heel het standpunt is veranderd; het uitgangspunt is niet meer het geloof maar de rede. Wat wonder dat deze in het deïsme en rationalisme heel de openbaring ontkent, eene openbaring, die immers toch niets nieuws geeft en geheel overbodig is. Deze orde van behandeling is wezenlijk eigen aan de scholastieke en Roomsche theologie. De Socinianen zijn dit rationalistisch standpunt nooit te boven gekomen, Fock, Der Socin. 291 f. En de Remonstranten zijn weer tot deze methode teruggekeerd. Limborch, Theol. Christ. spreekt in cap. 1 de theologia ac religione, in cap. 2 de existentia Dei en dan in cap. 3 v. over de H. Schrift. Episcopius breidt in zijne Instit. Theol. deze inleidende stof nog uit, spreekt eerst zelfs over de vereischten van den theoloog, en dan over het practisch karakter der theologie, de theol. naturalis, de religie, de openbaring en de H. Schrift. Langzamerhand drong deze uitbreiding der prolegomena ook in de orthodoxe dogmatiek door. De indeeling der dogmatiek in twee deelen: de fide en de operibus brengt er Amesius en Maestricht toe, om in den aanvang na theologie en Schrift ook de natuur van het geloof te bespreken; Marck en Moor spreken in het derde hoofdstuk over den godsdienst; Brakel begint met een hoofdstuk over de theol. naturalis. Er is dus veel verschil en verwarring over wat in de inleiding thuis hoort. Maar langzamerhand begint er in de 18e eeuw een reeks van onderwerpen voor de inleiding vast te staan als theologie, natuurlijke Godskennis, openbaring, Schrift; bijv. bij J. A. Turretinus, Werenfels, Osterwald, Buurt en alle theologen van rationalistische en supranaturalistische richting.
8. Wel werd nu door Kant die rationalistische grondslag der dogmatiek ondermijnd, en wel trachtte Schleiermacher geloof en geloofsleer te redden, door ze te beperken tot het gevoel en de beschrijving daarvan. Maar feitelijk is er in deze orde der dogmatiek geene verandering gekomen. De aanvallen op de christelijke religie in deze eeuw richten zich in de eerste plaats tegen de fundamenten zelve. In vroeger eeuwen was het geloof krachtiger en kwam de vraag: waarom geloof ik, haast niet op. De grondslagen schenen zoo vast, dat een onderzoek ervan geheel onnoodig was; alle kracht werd aan het optrekken van het gebouw besteed. Maar thans wordt de dogmatiek juist in hare wijsgeerige onderstellingen bestreden; niet een of ander leerstuk in de dogmatiek, maar de mogelijkheid der dogmatiek wordt ontkend, Pierson, Ter uitvaart 1870. Het menschelijk kenvermogen wordt tot de zienlijke dingen beperkt; de openbaring wordt onmogelijk geacht; de H. Schrift wordt door de historische kritiek van haar goddelijk gezag beroofd en zelfs het recht en de waarde van den godsdienst wordt ernstig betwist. Bij en ten deele door dit alles is het religieuse leven sterk verminderd; er is wel veel beweging op godsdienstig gebied, maar er is weinig echt godsdienstig leven. Het geloof voelt zich niet zeker meer; zelfs onder de geloovigen is er veel twijfel en onvastheid. Het kinderlijke en tegelijk heroieke: ik geloof, wordt zelden gehoord en heeft voor het kritisch twijfelen plaats gemaakt. Men gelooft misschien nog zijne belijdenis, maar men belijdt niet meer zijn geloof (Schweizer). In tijden van opgewekt godsdienstig leven spreekt men als machthebbende, en niet als de schriftgeleerde; dan klinkt het: ik weet in wien ik geloof, van de lippen. Maar in een kritischen tijd als den onzen is er onzekerheid juist over de principia, over kenbron, methode, bewijs, enz. De pars formalis is daarom nog het voornaamste deel der dogmatiek. Eene gansche apologetiek gaat aan de dogmatiek vooraf, Hoekstra, Godgel. Bijdr. 1864 bl. 2 v. Schleiermacher heeft de dogmatiek wel tot eene positieve, historische wetenschap gemaakt en haar van alle apologetiek trachten te verlossen. Maar hij liet aan de historische theologie, waartoe de dogmatiek behoort, de philosophische voorafgaan, die haar uitgangspunt moest nemen über dem Christenthum, in het religieuse gemeenschapsleven in het algemeen, en van daaruit kritisch het wezen des Christendoms had te bepalen, Kurze Darstellung des theol. Stud. 2e Ausg. § 32 f. Feitelijk heeft hij dus de theologie niet van de philosophie bevrijd, maar zoo sterk mogelijk van haar afhankelijk gemaakt. Dit komt ook daarin uit, dat hij in zijne Glaubenslehre eene breede inleiding laat voorafgaan met allerlei Lehnsätze uit de ethiek, de religionsphilosophie en de apologetiek. Nu heeft het voorbeeld van Schleiermacher, om encyclopaedisch de philosophische theologie aan de historische te laten voorafgaan, wel slechts bij enkelen navolging gevonden; maar in aansluiting aan hem is het toch gewoonte geworden, om de dogmatiek aan te vangen met een apologetisch deel. Zoo schreef Voigt eene Fundamentaldogmatik, Lange eene philosophische dogmatiek, die aan de positieve voorafging, Van Oosterzee legde een apologetischen grondslag, Dorner laat een fundamentaler Theil of Apologetik voorafgaan, Biedermann een prinzipieller Theil, Lipsius en Nitzsch een Principienlehre, enz. De raad van Liebner, Jahrb. f. d. Th. 1856 I 196 f. om in de inleiding alleen het begrip der dogmatiek te ontwikkelen, daar er anders eene gansche dogmatiek komt vóór de dogmatiek, en de begrippen van religie, openbaring reeds de leer van God en mensch onderstellen, is weinig opgevolgd. De onderwerpen, die in deze Principienlehre behandeld worden, zijn niet bij allen gelijk, maar loopen toch meest over de begrippen: aard onzer kennis in religieuse dingen, religie, openbaring, H. Schrift en kerk. Het hoofdstuk theologie, vroeger meermalen opgenomen, is verhuisd naar de Encyclopaedie. De indeeling van de materieele dogmatiek is zeer verschillend. Sommigen volgen de trinitarische indeeling, zooals Martensen, Lange, Kahnis, Ebrard, Schweizer. Anderen gaan uit van Christus en behandelen de onderstellingen, den persoon en het werk van Christus, zooals Liebner, Thomasius, Lange. De tegenstelling van zonde en genade, met de daaraan voorafgaande onderstelling van de verhouding van God en wereld, ligt ten grondslag aan de indeeling van Schleiermacher en Rothe, zur Dogm. 29. Hofmann, Philippi, Lutbardt, hebben het foedusbegrip, d. i. de gemeenschap Gods tot uitgangspunt genomen en behandelen den oorsprong, de verstoring, de objectieve herstelling, de subjectieve verwezenlijking en de voltooiïng dier gemeenschap. Het koninkrijk Gods wordt tot principium dividendi gekozen door Van Oosterzee; het begrip van liefde door Schoeberlein; dat van leven door Oetinger, Reiff, enz., terwijl eindelijk velen de gewone orde volgen van theologie, anthropologie enz., zooals Vilmar, Hodge, Shedd, Böhl e. a.
9. Wat allereerst aangaat de indeeling der dogmatiek in een algemeen en een bijzonder deel, deze is niet alleen door de principieele bestrijding der dogmatiek noodzakelijk geworden, maar is ook op zichzelve nuttig en goed. Reeds vroeg werd er behoefte gevoeld, om vóór de eigenlijke dogmata het wezen der theologie en hare principia in het licht te stellen. Polanus maakte al onderscheid tusschen de principia en de articuli fidei. En allengs is het dringende behoefte geworden voor den geloovige, niet alleen te weten wat, maar ook waarom hij gelooft. Maar daartoe is dan ook de taak van het eerste, algemeene deel der dogmatiek bepaald. Dit eerste deel heeft zich niet in te laten met allerlei encyclopaedische kwestiën, zooals het wezen, de geschiedenis, de indeeling der theologie, gelijk Gretillat, Exposé de théol. system. I 1885, p. 199 s., nog doet. Vroeger geschiedde dat, omdat theologie met dogmatiek vereenzelvigd werd, en omdat de theol. encyclopaedie nog niet als eigen vak werd beoefend. Thans echter moet aan de encyclopaedie overgelaten worden de ontwikkeling van het wezen der theologie; in de dogmatiek behoort alleen nog de uiteenzetting van naam, begrip, methode, indeeling en geschiedenis der dogmatiek zelve, zooals dat in de inleiding geschiedt. Maar ook nog op eene andere wijze moet het principieele deel der dogmatiek beperkt worden. De methode, die reeds met de Scholastiek is opgekomen en dan later ook bij de Protestanten ingang vond, om nl. eerst de natuurlijke Godskennis (praeambula fidei) en daarna al de historische en redebewijzen (motiva credibilitatis) voor de openbaring te behandelen, verdient daarom afkeuring, wijl zij in het begin en in beginsel het standpunt des geloofs prijsgeeft, het positief karakter der dogmatiek miskent, op het terrein van den tegenstander overgaat, en dus feitelijk rationalistisch is en de dogmatiek van de philosophie afhankelijk maakt. Daartoe behoort ook de poging om de theologia of religio naturalis met het foedus operum te vereenzelvigen en dan te behandelen als eene voorbereiding voor de theologia revelata, die zakelijk één is met het foedus gratiae, Schweizer, Gl. der. ev. ref. K. I, 107-115, II 1 f. en Scholten L. H. K. I 304 v. Cf. Dr. van Dijk, Studiën, VI 1880, 1e stuk blz. 11 v. Beiden maken de natuurlijke religie (foedus operum, status integritatis), de wetsreligie (foedus gratiae ante legem en sub lege) en de Erlösungsreligion (foedus gratiae post legem) tot drie momenten in het religieuse proces. Daardoor wordt de openbaring niet alleen van haar bovennatuurlijk karakter beroofd, maar ook van de Geref. indeeling een gebruik gemaakt tegen haar bedoeling in. Het foedus operum, vóór den val, is geen voorbereiding van maar vormt eene tegenstelling met het foedus gratiae, dat eerst na verbreking van het foedus operum door de zonde in de historie optreedt. De onderscheiding van theol. naturalis en relevata is daarentegen eene gansch andere, niet eene historische maar eene, die nog altijd in de theologie bestaat en voortduurt. Tegenover zulk eene rationaliseering van religie en theologie moet met Schleiermacher, Rothe, Frank, Ritschl, enz. het positief karakter gehandhaafd worden. Ook de principia fidei zijn articuli fidei, die niet op menschelijke redeneeringen en bewijzen maar op goddelijk gezag rusten. De erkenning van de openbaring, van de Schrift als Gods Woord is een vrucht en daad des geloofs. In de dogmatiek is van het begin tot het eind de geloovige aan het woord, zoowel in de principia als in de articuli fidei; hij belijdt en geeft rekenschap van zijn geloof, van grond en van inhoud. In het eerste deel worden dus alleen de principia fidei ontwikkeld. Deze zijn tweevoudig, principium externum en internum, objectivum en formale, Voetius, Disp. I 2. Alting, Theol. Schol. didact. p. 10, evenals de religio objectiva en subjectiva onderscheiden moet worden. En in deze twee wordt heel het eerste deel der dogmatiek afgehandeld.
Bij de ordening van de stof in het tweede deel is de trinitarische indeeling te verwerpen, omdat zij de behandeling der triniteit zelve natuurlijk niet in eene der drie oeconomieën kan opnemen en dus bij wijze van onderstelling in een hoofdstuk vooraf moet laten gaan. Voorts bestaat er bij deze indeeling gevaar, dat de opera ad extra veel te veel als opera personalia worden opgevat en te weinig worden beschouwd als opera essentialia, als gemeenschappelijke werken der drie personen, of ook andererzijds dat bij handhaving der eenheid de triniteit slechts oeconomisch genomen en in haar ontologisch karakter miskend wordt. Eindelijk is aan deze indeeling nog de schaduwzijde verbonden, dat de loci over schepping, engel, mensch, zonde, kerk, enz. onder de personen der triniteit verdeeld, niet tot hun recht kunnen komen. Maar nog veel meer bezwaren bestaan er tegen de christologische indeeling. Hoeveel aanlokkelijks ze ook bij den eersten oogopslag hebben moge, ze is toch onbruikbaar. Ze rust ten eerste dikwerf op de onjuiste voorstelling, alsof niet de Schrift maar bepaald de persoon van Christus het principium en de kenbron ware der dogmatiek, en toch weten we van Christus niets af dan uit en door de Schrift. Voorts is Christus zeer zeker het centrum en de hoofdinhoud der H. Schrift, maar juist omdat hij het middelpunt is, is hij het uitgangspunt niet; hij onderstelt God en den mensch, gelijk hij ook niet terstond bij, maar eerst vele eeuwen na de belofte in de historie is opgetreden. Vervolgens is het buiten twijfel, dat Christus ons den Vader heeft geopenbaard, maar dit spreken Gods door den Zoon doet het spreken Gods op velerlei wijze door de profeten niet te niet; niet het Nieuwe Testament alleen, noch ook alleen de woorden van Jezus, maar heel de Schrift is een Woord Gods, dat door Christus tot ons komt. Eindelijk is het duidelijk, dat de christologische indeeling de loci over God, schepping, wereld, mensch slechts bij wijze van onderstellingen en postulaten behandelen en dus niet in hunne rijke beteekenis ontwikkelen kan. De andere indeelingen, ontleend aan de drie deugden geloof, hoop, liefde, geloof, gebed en gebod, aan de bestemming en het einddoel des menschen, aan het verbond of de gemeenschap van God en mensch, aan het rijk Gods, aan de begrippen van leven, liefde, geest, enz. mogen practisch veel voor hebben en in een catechismus op haar plaats zijn; zij kunnen voor eene dogmatiek, die het systeem der kennisse Gods is, niet in aanmerking komen. Ze zijn daartoe niet centraal en algemeen genoeg. Zij zijn dan ook òf van buiten aangebracht en beheerschen het systeem niet, gelijk bij Van Oosterzee; òf zij zijn als indeelingsbeginsel streng vastgehouden maar doen aan verschillende loci te kort.
10. Inhoud der dogmatiek is de kennisse Gods, gelijk Hij die in Christus, door zijn Woord, heeft geopenbaard. Het eigenaardige van de kennis des geloovigen bestaat daarin, dat hij alles religieus, theologisch beziet, dat hij alles beschouwt in ’t licht Gods, sub specie aeternitatis. Dat is het onderscheid tusschen zijne en eene wijsgeerige of wetenschappelijke wereldbeschouwing. In de dogmatiek is altijd de geloovige, de Christen aan het woord. Hij speculeert niet over God, hij gaat niet van een abstract, philosophisch Godsbegrip uit, en komt niet door de theologia naturalis tot de theologia revelata. Hij redeneert niet over God, gelijk Hij in zichzelven bestaat, want deze kennis is volkomen onbereikbaar. Hij beschrijft alleen die kennisse Gods, welke hem in Christus is geopenbaard. Ook als hij dus in het eerste deel der dogmatiek over God, zijne eigenschappen, de triniteit handelt, spreekt en denkt hij als geloovige, als Christen, als theoloog en niet als philosoof. In elk dogma klopt dus het hart der religie. Dogmatiek is geen wijsgeerig systeem, dogmatiek is theologie. Maar daarom juist beschrijft de dogmaticus in zijn systeem der kennisse Gods niet, hoe hij tot het geloof kwam en door het geloof subjectief en successief inzicht verkreeg in de verschillende waarheden des geloofs. Dat ware eene analytische methode, die in een catechismus uitnemend is maar in eene dogmatiek niet past. Maar hij expliceert den inhoud van zijn geloof, gelijk die objectief, in de openbaring, door God zelven voor zijn geloofsoog uitgespreid is. Hij ontleent het beginsel van indeeling en de rangschikking der stof niet aan zijn eigen geloofsleven, maar aan het voorwerp zelf, dat hij in zijne dogmatiek te beschrijven heeft; niet aan het geloovig subject, maar aan het object des geloofs. Al stemmen we er dus van harte mede in, dat in de dogmatiek altijd en overal, van het begin tot het einde, de geloovige denkt en spreekt; toch is dit iets gansch anders, dan dat hij ook de ordening der dogmatische stof aan zijn eigen ervaring ontleenen zou. Daardoor zou de dogmatiek in haar karakter miskend worden, in anthropologie overgaan, en ophouden theologisch te zijn. Dit blijft ze alleen, als het systeem der dogmatiek aan haar eigen stof en inhoud wordt ontleend.
Indien dit uitgangspunt goed is gekozen, zijn er maar twee indeelingen, die zichzelve daarvoor aanbevelen. De eerste is de reeds besprokene trinitarische indeeling. Er ligt in haar veel bekoorlijks; vandaar dat ze telkens weer ingang vond en ook in de philosophie grooten invloed oefende. Zij beveelt zich aan door haar zuiver theologisch karakter. God is begin en einde, alpha en omega. Natuur en geschiedenis worden onder Hem gesubsumeerd. Alles is uit God en tot God. Het trinitarische behoedt voor eenvormigheid en waarborgt leven, ontwikkeling, proces. Maar daarmede is tegelijk haar gevaar aangewezen. Zij is te speculatief, ze offert de historie op aan het systeem, ze neemt zoo licht de kosmogonie op in het trinitarische leven Gods en wordt dan tot theogonie. De philosophie van Erigena, Böhme, Baader, Schelling, Hegel strekt ten bewijze. Daarom verdient die indeeling de voorkeur, welke theologisch is en tevens een historisch-genetisch karakter draagt. Ook zij neemt haar uitgangspunt in God en beschouwt alle schepselen slechts in relatie tot Hem. Maar van God uitgaande, daalt ze tot zijne werken af, om dan door deze heen weer tot Hem op te klimmen en in Hem te eindigen. Ook bij deze indeeling is God dus het begin, het midden en het einde. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Maar God wordt hier niet neergetrokken in het proces der historie, en de geschiedenis komt hier beter tot haar recht. Tusschen God en zijne werken wordt onderscheid gemaakt. In die werken treedt Hij op als Schepper, Hersteller en Volmaker. Hij is exemplar effectivum in creatione, refectivum in redemptione, perfectivum in retributione. De dogmatiek is het systeem der kennisse Gods gelijk Hij in Christus zich heeft geopenbaard; zij is het systeem der christelijke religie. En het wezen der christelijke religie bestaat daarin, dat de schepping des Vaders, door de zonde verwoest, weer in den dood van den Zone Gods wordt hersteld en door de genade des H. Geestes herschapen wordt tot een koninkrijk Gods. De dogmatiek toont ons, hoe God, de Algenoegzame in zichzelven, zich nochtans verheerlijkt in zijne schepping, die, ook als ze door de zonde wordt uiteengeslagen, toch weer in Christus wordt bijeenvergaderd Ef. 1:10. Zij beschrijft ons God, altijd God, van het begin tot het einde, God in zijn wezen, God in zijne schepping, God tegenover de zonde, God in Christus, God door den H. Geest allen tegenstand brekend, en heel de schepping heenleidend tot het door Hem vastgestelde doel, de glorie van zijn naam. Dogmatiek is dus geen dorre wetenschap. Zij is eene theodicee, een lofzang op alle Gods deugden en volmaaktheden, een lied der aanbidding en der dankzegging, een δοξα ἐν ὑψιστοις θεῳ.