Читать книгу Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia. - Herman Bavinck, Herman Bavinck - Страница 6

INLEIDING
§ 5. Geschiedenis en Litteratuur der Dogmatiek
A. Opkomst der dogmatiek, 2e-4e eeuw

Оглавление

1. De H. Schrift is geen dogmatiek. Zij bevat al de ons noodige kennisse Gods, maar heeft deze niet dogmatisch geformuleerd. De waarheid is daar neergelegd als vrucht van openbaring en inspiratie, in eene taal, die de onmiddellijke uiting is van het leven en daarom altijd frisch en oorspronkelijk blijft. Maar zij is nog geen voorwerp van reflectie geworden en nog niet heengegaan door het denkend bewustzijn. Hier en daar, b.v. in den brief aan de Romeinen, moge er een aanvang van dogmatische ontwikkeling zijn; meer dan een aanvang is het ook niet. De periode der openbaring moest gesloten zijn, eer die van de dogmatische reproductie een aanvang kon nemen. De Schrift is de goudmijn, maar de kerk is het, die het goud eruit opdelft, het stempelt en in gangbare munt omzet, Ritschl, Rechtf. u. Vers. II 20 f. Deze dogmatische verwerking van den inhoud der H. Schrift is echter niet het werk van één enkel theoloog, of van eene bijzondere kerk of school, maar van de gansche kerk door alle eeuwen heen, van heel de nieuwe, door Christus herborene menschheid. Gelijk er eenheid en continuiteit is in de ontwikkeling van iedere wetenschap, zoo is dat ook het geval in de theologie en in de dogmatiek. Ook deze hebben eene geschiedenis. Niet alleen in dien zin, dat de stof en inhoud allengs, in een verloop van eeuwen, door God werd geopenbaard; noch slechts alzoo, dat de verschillende waarheden door de kerk allengs duidelijker geformuleerd en in het leven toegepast zijn; maar ook nog in deze beteekenis, dat het wetenschappelijk bewustzijn hoe langer hoe meer een helder inzicht kreeg in het organisme en het systeem dier geopenbaarde waarheid. Ook het wetenschappelijk karakter van dogmatiek en theologie heeft eene geschiedenis doorloopen.

De Apostolische Vaders, o. a. uitgegeven door Hefele-Funk, Tübingen 1878-1881. Gebhardt, Harnack, Zahn, Patrum apost. opera. Lips. 1875-’77, ed minor repetita. Lips. 1894. Hilgenfeld, Nov. Test. extra canonem receptum, ed sec. Lips. 1884, vertaald door Duker en Van Manen, Oud-Christ. letterkunde. Amst. 1871, staan nog geheel op het standpunt van een naïef, kinderlijk geloof. Het Christendom was geen vrucht van menschelijk onderzoek, maar van openbaring en vorderde daarom in de eerste plaats geloof. Men spreekt de H. Schrift nog na. De bijbelsche begrippen, zooals van Christus als Heer, zijn dood, geloof, bekeering, gemeente, waken, gebed, aalmoes, opstanding, leven, onsterfelijkheid, enz. worden wel overgenomen, maar zonder dat de reflectie ontwaakt en de inhoud ervan ingedacht en ontleed wordt. Het Christendom vond trouwens ook meest ingang onder de eenvoudigen en onontwikkelden. Des te meer is al het streven erop gericht, om de christelijke waarheid om te zetten in het leven en ze practisch ook in cultus en organisatie tot heerschappij te brengen; niet op de gnosis maar op een heilig leven, op de beoefening der christelijke deugden van liefde, zachtmoedigheid, vrede, eenheid enz. wordt de nadruk gelegd. De kring van denkbeelden, waarin men zich beweegt, is daarom ook nog eng; vele bijbelsche begrippen ontbreken geheel, en andere worden verzwakt of gewijzigd; de werkheilige opvatting van het Christendom wordt voorbereid. Over het algemeen zijn de geschriften der Apost. Vaders ethisch krachtiger en rijker dan dogmatisch. In weerwil van denzelfden briefvorm en ten deele dezelfde gemeenten, aan wie zij zich richten, springt het onderscheid en de afstand tusschen de Apostelen en de Apostolische Vaders zeer sterk in het oog. Het heidensche bewustzijn kon zoo spoedig de christelijke gedachten niet in zich opnemen, Lübkert, Die Theol. der apost. Väter, in Niedner’s Zeits. f. hist. Th. 1854 S. 589 f. Sprinzl, Die Theol. der apost. Väter, Wien 1880. Lechler, Das apost. u. nachapost. Zeitalter, 3e Ausg. 586-610. Zöckler, Handbuch der theol. Wiss. Supplementband 1889 S. 18 f. Dorner, Entw. Gesch. der Lehre v. d. Person Christi, 2e Aufl. I 130 f. Harnack, Dogmengesch. I 125-186.

2. Bij deze eenvoudige herhaling en practische toepassing der Schriftwaarheid kon echter de theologie niet blijven staan. De tegenstand, dien het Christendom allengs van de heidensche cultuur ondervond, dwong tot nadenken, en verdediging. In den eersten tijd bepaalde zich de heidensche macht tot vervolging, Uhlhorn, der Kampf des Christ. mit dem Heid. 3e Aufl. Stuttgart 1879, haat, verachting en spot, gelijk ze door Tacitus, Ann. 15:44 en Lucianus in zijn Peregrinus Proteus worden geuit, Th. Keim, Rom und das Christenthum, herausg. v. H. Ziegler 1881. Stud. u. Kr. 1851, S. 826 f. Herzog2 8, 772. Maar langzamerhand moet de heidensche wereld met het Christendom rekenen en valt zij het wetenschappelijk aan. Heinrich Kellner heeft in zijn Hellenismus und Christenthum, Kölln 1866 deze geistige Reaktion des antiken Heidenthums gegen das Christenthum opzettelijk beschreven, en ten slotte, S. 431 f. ook op hare verwantschap met de bestrijding van het Christendom in den tegenwoordigen tijd gewezen. De voornaamste wetenschappelijke bestrijders zijn: Celsus, (W. Th. Keim, Celsus’ wahres Wort. Zürich 1873. Origenes, contra Celsum. Bindemann, Zeits. f. d. histor. Theol. 1842, 2tes Heft S. 58 f. Baur, Kirch. Gesch. der 3 ersten Jahrh. 383 f. Herzog2 11, 100 f. Vigouroux, Les livres saints et la critique rationaliste, 3e ed. I 133 s.) Porphyrius, (Baur, ib. 420 f. Jahrb. f. d. Theol. 1878. 2tes Heft S. 269 f. Herzog2 10, 524. Vigouroux, ib. I 156 s.), Fronto, de vriend van Aurelius (blijkens Minucius Felix, Octavius 9, 31. Boissier, Les polémiques religieuses au second siècle, Revue des Deux Mondes 1 Jan. 1879, Herzog2 8, 772), en later nog Julianus, die blijkens de weerlegging van Cyrillus, contra Julianum, een boek tegen de christenen schreef, (C. J. Neumann, Juliani imperatoris librorum contra Christianos quae supersunt Lips. Teubner 1880, ook vertaald in ’t Duitsch. ib.). Al de argumenten, die later alle eeuwen door tegen het Christendom zijn ingebracht, zijn reeds bij hen te vinden, zoo b.v. tegen de echtheid en waarheid van vele Bijbelboeken, den Pentateuch, Daniël, de Evangeliën, tegen de openbaring en de wonderen; tegen verschillende dogmata zooals de menschwording, de voldoening, de vergeving, de opstanding, de eeuwigheid der straf; tegen de moraal, zooals het ascetisme, de wereldverachting, de onbeschaafdheid; om niet te spreken van de lasterlijke beschuldigingen van het aanbidden van een ezelskop, kindermoord, echtbreuk enz. Toch heeft ook deze wetenschappelijke bestrijding het Christendom niet overwonnen. En de Heidenen zagen zich gedrongen, om of den ouden godsdienst tot nieuw leven te brengen, gelijk het Neopythagoreïsme en Neoplatonisme beproefden, Zeller, Philos. der Griechen 3e Aufl. V 79 f. 419 f., of het Christendom met het Heidendom te vermengen en te verbinden, gelijk dat geschiedde in het Gnosticisme en Manichaeisme. Vooral het Gnosticisme was eene machtige poging, om het Christendom in de combinatie en fusie van allerlei heidensche elementen, neoplaton. wijsbegeerte, syrische en phenicische mythologie, chaldeeuwsche astrologie, perzisch dualisme, enz. optenemen en zoo van zijn absoluut karakter te ontdoen. De hoofdvraag daarbij was deze, hoe de menschelijke geest in de banden der materie gekomen was en daaruit nu kon worden bevrijd. Gewoonlijk is God in het Gnosticisme de abstracte, onderscheidlooze eenheid. Uit hem is de materie, de oorzaak van het kwaad, niet te verklaren. Deze wordt afgeleid uit een lageren god, den demiurg, die tusschen den hoogsten God en de zinnelijke wereld in staat en vereenzelvigd wordt met den God des O. Test. Ter verlossing van de in de materie geboeide geesten gaan er uit God verschillende aeonen, die de verschillende godsdiensten vertegenwoordigen en hun hoogtepunt bereiken in den aeon Christus. Het Christendom is dus niet de eenige maar de hoogste godsdienst. Christus echter wordt docetisch opgevat, want niet op het feit, de historie, maar op de idee komt het aan. Daarom bestaat de hoogste zaligheid ook in het kennen; kennis met askese maakt zalig. De pistis, de theologie, moge goed zijn voor de onontwikkelden; de gnosis, de philosophie is het hoogste, zij is het eigendom der πνευματικοι. Deze ideeën werden door allegorische exegese met de Schrift in overeenstemming gebracht, en voorgedragen in vormen en beelden, aan de mythologie ontleend en door de phantasie versierd. Ze veranderden het Christendom in een soort van Religionsphilosophie, van speculatieve philosophie, welke alle eeuwen door, tot in de stelsels van Hegel en Schelling toe, haar invloed geoefend heeft, cf. Jacobi in Herzog2 5, 204 f. Harnack Dogm. I 186 f. Vigouroux t. a. p. I 106 s. en de daar aangeh. litt.

Tegenover deze verschillende aanvallen was verdediging noodig. De Christenen werden gedwongen, om over den inhoud der openbaring na te denken, en eene ware, christelijke gnosis te stellen tegenover de valsche. De geopenbaarde waarheid wordt object van methodisch, wetenschappelijk denken. Er ontstond theologie, niet uit en voor de kerk en ter opleiding harer dienaren, maar naar aanleiding en ter afwering van de aanvallen, die op het Christendom gericht werden. Natuurlijk was tot zulk eene denkende werkzaamheid, kennis van de heidensche philosophie van noode; de theologie ontstond feitelijk met behulp van en door verbinding met de philosophie. De Gnostieken hadden dit ook reeds beproefd, maar er was een wezenlijk verschil in de wijze, waarop de Gnostieken en waarop de Apologeten die verbinding zochten. Dat verschil bestaat niet daarin, dat genen eene acute, en dezen eene allmählige Hellenisirung van het Christendom ondernamen, Harnack, Dogmengesch. I 168 f. 413 f. Maar bij de Gnostieken ging de positieve, absolute inhoud der christelijke religie te loor, bij de Apologeten bleef deze bewaard; bij genen was het gebruik der philosophie materieel, bij dezen in hoofdzaak formeel; genen werden daarom door de kerk verloochend, dezen erkend; genen stelden de verschillende philosophieën voor als een religieus proces, waarin ook het Christendom werd opgenomen, dezen trachtten de christelijke religie, die ze erkenden en aannamen, aan te toonen als de hoogste waarheid, als de ware philosophie, die alle waarheidselementen van elders in zich vereenigt. Dit laatste is zelfs de grondgedachte der Apologeten, en ze werken deze aldus uit: God is één, onuitsprekelijk, geestelijk enz., maar Hij is door den Logos ook schepper der wereld, laatste oorzaak van al het zijnde en principe van al het zedelijk goede. Het gnostisch dualisme is hier overwonnen; de wereld draagt overal den stempel van den goddelijken Logos, ook de materie is goed en door God geschapen. De mensch is oorspronkelijk goed geschapen, ontving rede en vrijheid en werd voor de ἀθανασια bestemd; deze moest en kon hij bereiken in den weg der vrije gehoorzaamheid. Maar hij heeft zich laten verleiden door de daemonen en is nu onder de heerschappij der zinnelijkheid gekomen, aan de dwaling en den dood vervallen. Ook hier is het dualisme vermeden en wordt de oorzaak der zonde in den wil des menschen gezocht. Maar daarom zijn er nu nieuwe middelen van noode, om den mensch van den weg der leugen en des doods terug te brengen en heen te leiden naar de onsterfelijkheid. God openbaarde zich door den Logos van de oudste tijden af, en deelde kennis der waarheid mede ook wel aan sommige Heidenen, maar vooral aan de profeten onder Israel, en eindelijk in zijnen Zoon Jezus Christus. In Hem is alle vroegere waarheid bevestigd en voltooid. Door Hem als leeraar der waarheid wordt de mensch wederom tot zijne bestemming gebracht. De Apologeten zijn dus intellectualistisch en moralistisch; toch ontbreekt b.v. bij Justinus het streven niet, om Christus ook als Verzoener en Verlosser te begrijpen, door wiens bloed wij vergeving der zonde ontvangen. Uitgave der Apologeten Justinus, Tatianus, Athenagoras, Theophilus en Hermias, bij Migne ser. gr. t. 6. Van hen is Justinus verreweg de belangrijkste, Semisch, Justin der Martyrer, Breslau 1840. Böhringer, Kirch. Gesch. in Biogr. I 1 S. 96-270. Aubé St. Justin philosophe et martyr. Paris 1861. Weiszäcker, Die Theol. des J. M. (Jahrb. f. d. Th. 1867, S. 60-119). Engelhardt, Das Christ. J. d. M. Erlangen 1878 en Herz.2 7, 318. Stählin, Justin der Martyrer Leipz. 1880. Harnack D. G. I 413-464. Dr. H. Veit, Justinus des Philos. und Martyrers Rechtfertigung des Christ. Strassburg, Heitz. 1894.

3. De aanvangen der theologie bij de Apologeten waren echter niet alleen zwak maar in velerlei opzicht ook van eenzijdigheid en dwaling niet vrij. De problemen die zich voordeden waren vele en machtige; de verhouding van theologie en philosophie, de leer van den Logos in zijne verhouding tot God, de beteekenis van Christus en zijn dood enz. waren veel te diep, dan dat in eens het rechte inzicht verkregen kon worden. Verschil van opvatting deed zich menigmaal voor. Zoodra er theologie kwam, kwam er ook onderscheid van richting en school. Tweeërlei dogmatische richting laat zich weldra onderscheiden. Eenerzijds die, welke vertegenwoordigd wordt door Tertullianus (ed. van Oehler, Leipzig 1853, van Gersdorf, Bibl. patr. eccles. lat. vol. 4-7. Migne, ser. lat. t. 1-2). Cyprianus (ed. Gersdorf. vol. 2-3. Hartel, Vienna 3 vol. 1868-71. Migne ser. lat. t. 4) en Lactantius (ed. Gersdorf. vol. 10-11. Migne t. 6), en ook door Irenaeus, van wien alleen het hoofdwerk Ἐλεγχος και ἀνατροπη της ψευδωνυμου γνωσεως, gewoonlijk geciteerd Adversus haereses libr. V is bewaard gebleven (ed. Stieren, Leipzig 1853. Migne ser. gr. t. 7) en zijn leerling Hippolytus van Rome, waarschijnlijk schrijver van de eerst aan Origenes toegeschreven φιλοσοφουμενα ἠ κατα πασων αἱρεσεων ἐλεγχος (ed. Duncker u. Schneidewin Gött. 1859. Migne, ser. gr. t. 10). Dezen allen staan antithetisch tegenover de philosophie. Irenaeus waarschuwt er zeer ernstig tegen, adv. haer. II 25-28 en Tertullianus bant ze geheel en zoo scherp mogelijk, de praescr. 7, in de bekende plaats: wat heeft Athene en Jeruzalem, de akademie en de kerk, de Christenen en de ketters gemeen enz. Toch maken zij er allen weer het naïefste gebruik van; Tertullianus is voor de theologie daarom zoo belangrijk, wijl hij een aantal termini voor het trinitarisch en christologisch dogma heeft ingevoerd, zooals trias, trinitas, satisfacere, meritum, sacramentum, una substantia en tres personae, duae substantiae in una persona enz. Maar ze staan daarbij op den grondslag van het geloof der kerk; ze zijn historisch, positief, realistisch en maken tusschen geloof en theologie, πιστις en γνωσις, geen qualitatief maar hoogstens een quantitatief onderscheid, Iren. adv. haer. I 10, 3. En wel is nog van een dogmatisch systeem bij deze mannen geen sprake; de dogmata staan los naast elkander, een bepaald principe is niet te vinden, zelfs is in de christologie door Tertullianus en Hippolytus het gnosticisme niet geheel overwonnen; maar toch is de theologie van deze mannen, inzonderheid van Irenaeus, die der volgende eeuwen geweest. Al de latere dogmata zijn bij hem te vinden. De eenheid Gods, de wezenseenheid van Vader en Zoon, van den God der schepping en der herschepping, de eenheid van den God des O. en dien des N. V., de schepping der wereld uit niets, de eenheid van het menschelijk geslacht, de oorsprong der zonde uit de wilsvrijheid, de beide naturen van Christus, de absolute openbaring Gods in Christus, de opstanding aller menschen enz. zijn door hem tegenover het Gnosticisme duidelijk uitgesproken en gehandhaafd. Het Christendom heeft bij Irenaeus het eerst eene eigene, zelfstandige theologische wetenschap ontvouwd, Harnack, Dogm. Gesch. I 464-547, de artikelen over de genoemde theologen bij Herzog2, de monographieën over hen, bijv. over Irenaeus, Böhringer, Kirchengesch. in Biogr. 2e Aufl. I Bd. 1e Abth. Ziegler, Irenaeus, Der Bischof von Lyon, Berlin 1871. Reville, Revue des deux Mondes 1865. Alzog, Grundriss der Patrologie, 4e Aufl. Freiburg 1888 S 104 f. enz. Zöckler Supplement S. 40 f.1

Gansch anders was de houding, die door de Alexandrijnsche theologen tegenover de philosophie en het gnosticisme werd aangenomen. Op verschillende plaatsen, vooral in Alexandrië, ontwaakte tegen het einde der 2e en in het begin der 3e eeuw het streven, om de christelijke stof wetenschappelijk te bewerken en zoo mit dem Zeitbewusstsein zu vermitteln, Harnack, D. G. I 549. De oorsprong en het ontstaan der Katechetenschool in Alexandrië is ons onbekend, Guericke, De schola quae Alexandriae floruit catechetica 1824. Vacherot, Hist. crit. de l’école d’Alex. 1846-51. Herzog2 I 290-292, maar ze bestond reeds ongeveer 190 en nam spoedig in aanzien en invloed toe. De eerste leeraar, die ons door zijne overgebleven geschriften bekend is, is Clemens Alexandrinus. Maar hij wordt in de schaduw gesteld door Origenes, den invloedrijksten theoloog uit de eerste eeuwen. Hun streven was, om de kerkelijke geloofsleer om te zetten in een speculatieve wetenschap. Wel handhaafden zij het geloof, en namen zij in onderscheiding van de gnostieken in de positieve leer der kerk hun uitgangspunt. Clemens noemde het geloof zelfs een γνωσις συντομος, schatte het hooger dan de heidensche wijsheid; het Christendom is een weg ter zaligheid voor alle menschen en kan slechts door het geloof toegeeigend worden; de inhoud van dat geloof is door de kerk in haar belijdenis samengevat, en de kenbron der waarheid is enkel en alleen de openbaring, de H. Schrift. Dit alles wordt door Clemens en Origenes even sterk vastgehouden als door Irenaeus en Tertullianus. Maar het onderscheid begint hier, dat de Alexandrijnen een qualitatief verschil aannamen tusschen geloof en wetenschap. Geloof moge goed zijn en noodig voor de eenvoudigen; de ontwikkelden hebben daaraan niet genoeg. De theologie moet er naar staan, om den inhoud des geloofs te ontwikkelen tot eene wetenschap, die niet rust op autoriteit maar in zichzelve haar waarborg en bevestiging vindt. De pistis moet tot gnosis verheven worden. De gnosis is hier geen middel meer, om de ketterij te weren en te bestrijden maar wordt doel. De pistis voert slechts tot een χριστιανισμος σωματικος, maar de theologie moet uit de H. Schrift den χριστιανισμος πνευματικος ontwikkelen. Wat Philo beproefd had voor de Joden, ondernamen Clemens en Origenes voor de Christenen; zij zetten het werk van Justinus Martyr voort. Om dit doel te bereiken, moesten zij natuurlijk kennis hebben en gebruik maken van de philosophie; ze sluiten zich wel niet aan bij een bepaald systeem, maar ze bedienen zich van de gansche grieksche philosophie sedert Socrates, vooral van die van Plato en van de Stoa. En met behulp daarvan levert Origenes een systeem dat zonder twijfel van genialen blik en diepe denkkracht getuigt, maar dat ook telkens gevaar loopt, om de theologie in philosophie te doen ondergaan. Subordinatie van den Zoon, eeuwigheid der schepping, praeexistentie der zielen, dualisme van geest en stof, aardsche loutering, herstelling aller dingen zijn zoovele elementen in het stelsel van Origenes, die het met het geloof der kerk in strijd brachten en later zijne veroordeeling bewerkten. Met de Schrift werd dit alles overeengebracht door eene pneumatische, allegorische exegese. Maar feitelijk wordt in deze theologie van Origenes de christelijke religie in ideeën opgelost. Zij zoekt eene transactie tusschen kerk en wereld, geloof en wetenschap, theologie en philosophie, een compromis tusschen de dwaasheid des kruises en de wijsheid der wereld en is zoo de schoonste en rijkste type van de telkens in de kerk opkomende Vermittelungstheologie, Bigg, The Christian Platonists of Alexandria. Oxford 1886. Harnack D. G. I 547-604, art. in Herzog2 en de daar en bij Harnack aangeh. litt.; ook Zöckler, Supplement S. 51 f.

4. In den aanvang der derde eeuw zijn de grondslagen der christelijke theologie gelegd. De kerk heeft tegenover het Heidendom en Jodendom, tegenover het Gnosticisme en Ebionitisme welbewust eene vaste positie ingenomen, en de zelfstandigheid van het Christendom gered. Maar nu komen in de derde eeuw allerlei inwendige twisten op. De groote strijd der 3e eeuw liep over de verhouding van den Logos (en den Geest) tot den Vader, en de ketterij die moest bestreden worden was het Monarchianisme in zijne beide vormen van dynamistisch en modalistisch Monarchianisme. De eersten zooals de Alogi, Theodotus en zijne partij, Artemas c. s. en vooral ook in het Oosten Paulus van Samosata, bisschop van Antiochië sedert 260, trachtten de eenheid Gods zoo te handhaven, dat ze Zoon en Geest niet voor personen maar voor eigenschappen hielden en aan Jezus de Godheid ontzegden; Jezus was een mensch, in bijzondere mate door den Goddelijken Logos toegerust en met Gods Geest gezalfd. De modalistische Monarchianen echter leerden, dat de Godheid zelve in Christus vleesch geworden was; zij erkenden dus de Godheid van Christus maar identifieerden Vader en Zoon en kwamen zoo tot het patripassianisme. Dit gevoelen was in de 3e eeuw zeer verbreid en vond veel aanhang; het werd verdedigd en voorgestaan door Noetus, Epigonus, Kleomenes, Aeschines, Praxeas, Victorinus, Zephyrinus, Kallistus en vooral Sabellius. De monarchianen en antitrinitariërs zijn bestreden door Hippolytus in Contra haeresin Noeti, en Philosophumena, en ook in ’t zoogen. Parvus Labyrinthus (bij Euseb. h. e. 5, 28), door Tertullianus adv. Praxeam, Novatianus de trinitate, Dionysius Alex. adv. Sabellium, Eusebius contra Marcellum, de eccles. theologia, en de fide ad Sabellium. Zie Harnack D. G. I 604-709, en art. Monarch. in Herzog2 10, 178. Dorner, Gesch. d. Lehre v. d. P. Christi, 2e Aufl. I 497 f. Lange, Gesch. u. Entw. der Systeme der Unitariër vor der nic. Synode, 1831. Hagemann, Die römische Kirche in den 3 ersten Jahrh. 1864. Aan het eind der 3e eeuw stond het dogma van Christus’ Godheid en van zijn onderscheid van den Vader vast. Er waren drie hypostasen in ’t Goddelijk wezen, Vader, Zoon en Geest. Dit was het geloof zoowel in het Oosten als in het Westen, Harnack D. G. I 667, 709. De begrippen, waarmede het denken in de volgende eeuw zich zal bezighouden, zooals μονας, τριας, οὐσια, ὑποστασις, προσωπον enz. bestaan reeds, maar zullen eerst later hun bepaald karakter en vaste waarde verkrijgen. De grondslag is gelegd, en de grenzen zijn afgebakend, binnen welke de christelijke speculatie haar kracht beproeven zal.

1

Kortheidshalve worden hier eenige werken genoemd voor de Conciliën, Kerkvaders, Kerkelijke schrijvers, enz. en litteratuur daarover. De acten der conciliën zijn verzameld in: Joa. Harduinus, Conciliorum collectio regia maxima. Par. 1714. 11 Tomi in 12 vol., loopt tot 1714. J. Domin. Mansi. Sacrorum conciliorum nova et amplissima collectio. Flor. 1759-1788. 31 vol.; eene nieuwe, verbeterde editie verschijnt sedert 1885 te Parijs. Acta et decreta sacrorum conciliorum recentiorum. Collectio Lacensis (Maria Laach), 7 vol. Frib. Brisg. 1870-1890, bevat de acta der concilia van 1682-1870. De voornaamste besluiten van conciliën en Pausen zijn verzameld door H. Denzinger. Enchiridion symbolorum et definitionum, ed. 6 aucta ab Ign. Stahl. Wirceb. 1888. De geschiedenis der conciliën is het volledigst behandeld door Karl Joseph von Hefele, Conciliëngeschichte, nach den Quellen bearbeitet, 7 Bde. Freiburg 1885-1671, 2e Aufl. Bd. 1-4 door Hefele zelf, Bd. 5-6 door Knöpfler; ’t werk is voortgezet door Hergenröther, die Bd. 8-9 eraan toevoegde 1867 en 1890.

De Kerkvaders en andere kerkelijke schrijvers zijn uitgegeven o. a. door: Andr. Gallandius, Bibliotheca veterum patrum antiquorumque scriptorum ecclesiasticorum, Venet. 1763-1781, 14 tomi fol. J. P. Migne, Patrologiae cursus completus, sive Bibliotheca universatis … omnium S. S. Patrum, doctorum scriptorumque ecclesiasticorum, sive latinorum, sive graecorum. Paris 1844 sq. 473 tomi; series latina 221 tomi, series graeca 166 tomi, patrologia graeca latine tantum edita 86 tomi. Voorts zijn verschillende kerkvaders afzonderlijk uitgegeven door de Mauriner monniken (Cf. art. Herz2), zooals Origenes door Delarue Paris 1733, Chrysostomus door Montfaucon 1718, Augustinus door Delfau e. a. 1679-1702 enz. En eindelijk verschijnt er eene uitnemende editie van de Lat. kerkvaders te Weenen onder leiding van de Keizerlijke Akademie der wetenschappen: Corpus scriptorum ecclesiasticorum Latinorum. Vindob. 1866 sq. waarin reeds verschillende kerkvaders Minucius Felix, Cyprianus, Arnob., Lact., enz. of gedeelten van kerkvaders Tert., August. enz. verschenen zijn. Zie verder Bellarminus, De Scriptoribus ecclesiasticis Romae 1613. Ed. du Pin, Nouvelle Bibliothèque des auteurs ecclésiastiques, 47 vol. Par. 1686-1714. Cave, Historia literaria script. eccles. 2 vol. Lond. 1689, Basil. 1741. Walch, Bibl. theol. sel. Jenae 4 vol. 1757 sq. Ritter, Geschichte der christl. Philosophie, 4 Theile, Hamburg 1841-1845. Ueberweg, Grundriss der Gesch. d. Phil. der patr. u. schol. Zeit. 6e Aufl. 1881. Nirschl. Lehrb. der Patrol. u. Patristik, 3 Bde. Mainz 1881-1885. Alzog, Grundriss der Patrologie, 4e Aufl. Freiburg 1888. G. Krüger, Gesch. der altchristl. Litteratur in den ersten drei Jahrh. Freiburg 1895.

Als hulpmiddelen kunnen dienst doen: voor het kerkelijk Grieksch, het woordenboek van J. C. Suicerus, Thesaurus ecclesiasticus, ed. 2a longe auctior Amst. 1728, 2 tomi; voor het middeleeuwsch Grieksch C. Dufresne, dominus du Cange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae graecitatis. Lugd, 1688, 2 tomi; voor het middeleeuwsch Latijn C. Dufresne, dominus du Cange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis. Par. 1678, 3 vol.; nieuwe uitgave door de Benedictijnen in 6 deelen 1733-36; door G. A. L. Henschel, Par. 1840-50 in 7 deelen; en door Leopold Favre in 10 deelen 1883-87. Ook Forcellini, Totius latinitatis lexicon, in 4 deelen Padua 1771; nieuwe uitgave door Furlanetto in 4 deelen. Padua 1828-’31: engelsche uitgave te Londen 1826; duitsche door Voigtlander en Hertel te Zwickau en Schneeberg 1829-33, nieuwe uitgave in Italië door Corradini te Padua 1859 en door D. Vinc. De Vit in 6 deelen te Prato 1858-79. Voor de plaatsnamen: J. V. Muller, Lexicon manuale, geographiam antiquam et mediam cum Latine tum Germanice illustrans, Lips. 1831. J. G. Th. Graesse, Orbis latinus over Verzeichniss der lateinischen Benennungen der bekanntesten Städte usw. Dresden 1861.

Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.

Подняться наверх