Читать книгу Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia. - Herman Bavinck, Herman Bavinck - Страница 7

INLEIDING
§ 5. Geschiedenis en Litteratuur der Dogmatiek
B. De dogmatiek in de Oostersche Kerk

Оглавление

5. De periode van de 4e tot de 8e eeuw wordt in het Oosten geheel in beslag genomen door de christologische twisten. De homoousie van den in Christus mensch geworden Zoon met den Vader was het dogma bij uitnemendheid. Het religieus belang, hierbij in ’t spel, was dat God zelf mensch moest worden, opdat wij menschen van den dood bevrijd, tot de onsterfelijkheid en de aanschouwing Gods geleid, en der goddelijke natuur deelachtig gemaakt zouden worden. De Godheid van Christus is het wezen des Christendoms. Niemand heeft dit beter begrepen dan Athanasius. Zijne geschiedenis is die zijner eeuw. Voor hem concentreert zich heel het Christendom in de verlossing ten eeuwigen leven door den waarachtigen Zoon van God. Daarin handhaaft hij het specifiek karakter der christ. religie, maakt de leer der triniteit vrij van kosmologische speculaties, die er nog bij Origenes en Tertullianus mede verbonden waren, en bewaart ’t Christendom voor verwereldlijking, Harnack II 21-27, 204 f. Athanasius is christoloog. Hij voelt diep het religieus belang van de Godheid van Christus. Christus moest God zijn, om onze Zaligmaker te kunnen wezen. Door deze geheel eenige beteekenis van het christologisch dogma zien geen eigenlijke dogmatische systemen het licht. Wel echter zijn er een aantal belangrijke dogmatische verhandelingen. Het Arianisme wordt bestreden door Alexander, bisschop van Alexandrië, in zijn Epistolae de Ariana haeresi deque Arii depositione, door Athanasius in al zijne geschriften, vooral in zijne Orationes contra Arianos, door Basilius in zijn Libri V adv. Eunomium en in zijn Liber de Spiritu Sancto, door Gregorius Naz. in zijn Orationes V de theologia, door Gregorius Nyss. Libri s. orationes XII c. Eunomium, door Cyrillus, Hilarius, Ambrosius, Fulgentius e. a., en op de Synode van Nicea en Constantinopel veroordeeld. De Godheid en homoousie des H. Geestes werd tegen Macedonius van Constantinopel verdedigd door Athanasius in zijn Epistolae ad Serapionem, door Basilius in zijn werk tegen Eunomius, en in zijn verhandeling de Spiritu Sancto, door Greg. Naz. in verschillende van zijne Orationes theologicae, door Greg. Nyss. in zijn adv. pneumatomachos Macedonianos, en vooral ook door Didymus in zijn werken de Trinitate libri tres en de Spiritu Sancto, en werd vastgesteld op de Syn. te Constantinopel 381. Reeds tijdens de vraag over de homoousie des Zoons kwam eene tweede vraag op over de menschelijke natuur en over hare vereeniging met de goddelijke natuur. Apollinaris erkende dat de Verlosser God moest zijn, maar hij kon geen volkomen mensch zijn, want dan waren er twee wezens en twee personen en kwam er geen eenheid. De Logos nam daarom aan bezielde σαρξ en vormde daarin zelf het πνευμα, het ik, het principe van zelfbewustzijn en zelfbepaling. Maar hij werd bestreden door Athanasius, de incarnatione domini nostri J. C. contra Apollinarem, en de salutari adventu J. C., door Greg. Naz. in zijne Epistolae ad Cledonium en door Greg. Nyss. in zijn Antirrheticus adv. Apollinarem, en op de Synode te Rome 377 en te Constantinopel 381 veroordeeld. Toen de twee naturen waren vastgesteld, rees er verschil over den aard harer vereeniging. Niet substantieel en wezenlijk, maar moreel en relatief, zei Nestorius; er zijn in Christus twee personen, ὑποστασεις. Maar hij vond een sterk bestrijder in Cyrillus van Alexandrië, die hem in verschillende werken de incarnatione Unigeniti, adversus Nestorii blasphemias contradictionum Libri V, enz. aanviel, en werd veroordeeld op de Synode te Efeze 431. Het lijnrecht daartegenover staande gevoelen van Eutyches werd bestreden door Theodoretus in zijn Ερανιστης ἠ πολυμορφος en Leo Magnus in zijn Epistola ad Flavianum en werd veroordeeld op de Synode te Chalcedon 451.

6. Het chalcedonisme bracht echter geen vrede, de verwarring nam toe, het monophysitisme was in het Oosten te sterk. Het vond wel een krachtig verdediger in Leontius van Byzantium 485-543, door Harnack II 383 de eerste scholasticus genoemd, en werd ook erkend op de 5e synode te Constantinopel 551. Maar de Monophysieten werden niet gewonnen, ook niet door de bemoeiingen van Justinianus I. De in de 7e eeuw opkomende monergistische en monotheletische strijd eindigde met de vaststelling van twee willen in Christus op de 6e synode te Constantinopel 680. En tot den huidigen dag zijn er monophysitische Christenen in Syrie, art. Jacobiten in Herzog2, Dr. H. G. Kleijn, Jakob Baradeus. Leiden 1881. Ze nemen ééne natuur in Christus aan, ex. niet in duabus naturis, verwerpen Chalcedon en erkennen de zoogenaamde rooversynode te Efeze, gebruiken gezuurd brood bij het avondmaal, maken het kruis met één vinger, hebben beelden- en heiligenvereering van de grieksche en roomsche kerk overgenomen en staan onder den „Patriarch van Antiochië” die echter gewoonlijk in Diarbekr woont. Dogmatisch van belang is de geloofsbelijdenis van Baradeus bij Kleijn bl. 110 v. Monophysieten zijn er voorts in Egypte, Kopten geheeten, onder een patriarch wonend in Kaïro, Herzog2 1, 178 f., in Abessynië, onder een Abbûna, door den patriarch in Kaïro benoemd en resideerende in Gondar, Herzog2 1, 69 f., in Armenië onder een Katholikos in Etschmiadsin, een klooster bij Erivan in Armenië. Zie Hofmann, Symboliek § 62-68, met de daar en in Herzog aangegeven litteratuur, Kattenbusch, Confessionskunde I 205-234.

Maar dogmatisch zijn niet alleen de christologische geschriften van belang, ook andere verhandelingen komen in aanmerking. De leer van God, zijn namen, eigenschappen, voorzienigheid werden behandeld in aansluiting aan de apologeten, die het christelijk Godsbegrip tegenover het gnosticisme hadden gehandhaafd. Men ging meest uit van de natuurlijke Godskennis, van God als een eenvoudig, onveranderlijk zijn, wiens bestaan psychologisch, kosmologisch en teleologisch bewezen kon worden, die wel onkenbaar was in zijn wezen, maar in de Schrift als Drieëenige was geopenbaard, Chrysostomus, Homiliae 12 contra Anomoeos seu de incomprehensibili Dei natura, Pseudodiomysius de divinis nominibus, Chrysostomus de providentia L. III. Theodoretus de providentia orationes X, Harnack II 116-122, Münscher-v. Coelln I 124 f. Kosmologie en anthropologie werden vooral behandeld in aansluiting aan Genesis 1-3, en zoo, dat het Origenisme vermeden werd. God had de wereld geschapen door den Logos naar het voorbeeld eener bovenaardsche geestelijke wereld; de zonde ontstond door den vrijen wil en wordt opgewogen door de straf en de verlossing, Basilius, Homiliae IX in hexaemeron. Greg. Nyss. Explicatio apologetica in hexaemeron en de hominis opificio, Ambrosius L. VI in hexaemeron. Augustinus, de Genesi contra Manich. L. II, De Genesi ad litteram liber imperfectus. Johannes Philoponus, de æternitate mundi c. Proclum, en de mundi creatione l. VII, Anastasius Sinaita, Anagogicæ contemplationes in hexaemeron, libri XII. Harnack D. G. II 122-129. Münscher-v. Coelln I 141 f. Schwane D. G. II. Voorts werden er ook zeer vele tractaten geschreven over de virginiteit, het monnikschap, de volmaaktheid, de priesterschap, de opstanding enz., zooals door Ephraem Syrus, Greg. Naz., Chrysost., Greg. Nyss., Chrysost., benevens vele apologieën tegen Joden, Heidenen en Ketters. Het merkwaardigst voor de geschiedenis der dogmatiek zijn de Ύποτυπωσεις, Institutiones theologicæ libr. VII, in fragmenten bij Athanasius, en verzameld in Gallandii Bibl. III 662-663. Routh Reliq. Sacr. III en Migne ser. gr. 18, waarvan de drie eerste boeken handelen over God, den Vader en den Schepper, den Zoon en den Geest, het vierde over engelen en daemonen, het vijfde en zesde over de incarnatie en het zevende over de schepping. Voorts de Κατηχησεις van Cyrillus, 18 voordrachten voor φωτιζομενοι over de waarheden des geloofs en vijf voor νεοφωτιστοι over de mysteriën, doop, zalving, eucharistie, liturgie, Plitt, de Cyrilli Hierosol. orationibus, quae exstant catecheticis. Heidelb. 1855. Gregorius van Nyssa, Oratio catechetica in 40 cap. bevat eene philosophische bewijsvoering voor de hoofdwaarheden des Christendoms, Gods bestaan, wezen, triniteit, schepping en val, verlossing, sacramenten, vooral boete en eucharistie, en eschatologie. Chrysostomus’ Catecheses duo zijn vooral zedelijke toespraken tot de catechumenen. Theodoretus gaf een compendium van het christ. geloof in het 5e boek van zijn Αἱρετικης κακομυθιας ἐπιτομη Haereticarum fabularum compendium. Maximus Confessor behandelde de geloofswaarheden der kerk in korte kapittels Κεφαλαια, 200 over de leer van God, 300 over de menschwording en de zonde, 500 over de liefde. Van groote beteekenis waren ook de vijf geschriften περι θειων ὀνοματων, περι της οὐρανιας ἱεραρχιας, περι της ἐκκλησιαστικης ἱεραρχιας, περι μυστικης θεολογιας benevens 10 brieven, die in de vijfde eeuw het licht zagen en langen tijd doorgingen voor geschriften van Dionysius Areopagita. Ze gebruikten neoplatonische philosophie en pantheïstische mystiek tot toelichting en bewerking der christelijke leer en werden spoedig hooggeschat, gecommentariëerd door Maximus Confessor, Pachymeres e. a., door theologen, mystici, asceten vooral in de Middeleeuwen gebruikt en haast met de Schrift gelijk gesteld. Al de elementen der dogmatische ontwikkeling werden eindelijk saamgevat en vereenigd door Joh. Damascenus in zijn Πηγη γνωσεως. Dit werk bestaat uit 3 deelen. In deel 1 Κεφαλαια φιλοσοφικα geeft hij een schets der philosophie als dienares en werktuig der theologie, bepaaldelijk der logica naar Aristoteles en Porphyrius. Deel 2 is historisch, Περι αἱρεσεων en geeft een overzicht der ketterijen tot Mohammed toe. Deel 3 Ἐκδοσις ἀκριβης της ὀρθοδοξου πιστεως is het eigenlijk dogmatische deel in 100 capita; hij erkent zelf daarin niets te geven dan wat de vaderen geleerd hebben en haalt dan ook de grieksche vaders, en Paus Leo telkens aan, J. Langen, Johannes van Damaskus, Gotha 1879. Grundlehner, Joh. Dam. Utrecht 1876.

Eene geschiedenis van de theologie en de dogmatiek in de Oostersche kerk na Damascenus bestaat nog niet. De patristische tijd, waarin de groote dogmenvorming plaats had, eindigde ongeveer met Justinianus I 527-565, of ook met Photius ± 860. Heel deze tijd van de 6e tot de 9e eeuw is een tijd van overgang. De beeldenstrijd 726-842 is daarin de karakteristieke gebeurtenis, Harnack, D. G. II 452 f. K. Schwarzlose, Der Bilderstreit, ein Kampf der gr. K. um ihre Eigenart und um ihre Freiheit, 1890. Reliquiën en beelden waren ook al voor de 5e eeuw in gebruik, maar het christologisch dogma kwam ze ondersteunen. Het eigenaardige van het Christendom scheen daarin gelegen, dat het het Goddelijke zinlijk en lichamelijk tegenwoordig maakte. Het beeld werd weldra van symbool tot drager en orgaan van het heilige. Het heidendom keerde in de christelijke kerk terug. Maar de verdediging der beelden was juist verbonden met die van de vrijheid der kerk en met de religieuse belangen, die er toen aanwezig waren. Daartegenover stond de keizerlijke partij, die de beelden bestreed maar daarmede ook de kerk aan den staat wilde onderwerpen, die aan den keizer de vaststelling van een kerkelijk dogma wilde laten, die door het bestrijden der beelden Joden en Mohammedanen te gemoet wilde komen. In de beeldenvereering trok heel de orthodoxie zich samen. In het zinlijke wil men het Goddelijke bezitten en genieten. Johannes Damascenus was een van de krachtigste verdedigers der beeldenvereering, in zijne de imaginibus orationes III; hij brengt ze met de vleeschwording Gods in Christus in ’t nauwste verband en ziet in hare bestrijding judaïsme en manichaeisme. De dogmatische rechtvaardiging der beeldenvereering is de laatste arbeid der kerk in ’t Oosten geweest. De Byzantijnsche periode, van de 9e eeuw tot de inneming van Constantinopel door de Turken 1453, treedt in. Het is een tijd van rust, van machteloosheid in het produceeren. De grieksche kerk is die der orthodoxie, zij bewaart alleen; het christologisch dogma is het dogma bij uitnemendheid. Toch is er tot 1453 toe een sterk wetenschappelijk leven geweest. De geschriften der Byzantijnsche theologen, van Damascenus af tot die welke de inneming van Constantinopel beleefden, vormen in den Cursus patrologiae graecae van Migne de banden 94-161. Na Damascenus, wiens dogmatiek nog tot heden toe norma is, verdient uit de Byzantijnsche periode vooral genoemd te worden Photius, patriarch van Constantinopel 891, wiens hoofdwerk Μυριοβιβλος of Bibliotheca geleerde excerpten uit allerlei schrijvers bevat en die als dogmaticus optrad in zijne Μυσταγωγια του ἁγιου πνευματος, ed. Hergenröther, Ratisb. 1857; cf. Gass in Herzog2, Hergenröther, Photius, Patriarch v. K., Regensburg 1867-69. Voorts Euthymius Zigabenus in de 12e eeuw, die op last van keizer Alexius I schreef eene Πανοπλια δογματικη της ὀρθοδοξου πιστεως ἠτοι ὁπλοθηκη δογματων, en Nicetas Choniates ± 1220 die het werk van Euthymius aanvulde in zijn Θησαυρος ὀρθοδοξιας, ten deele uitgegeven, cf. Ullmann, Nic. v. Meth., Euth. Zigab. und Nicetas Chon. oder die dogm. Entw. der gr. K. im 12 Jahrh., Stud. u. Kr. 1883 4tes Heft. Verder is het werk van Nicolaus Kabasilas, περι της ἐν Χριστῳ ζωης λογοι ἑπτα door Gass uitgegeven 1849; en eene verhandeling van Demetrius Kydonius περι του καταφρονειν τον θανατον door Kuinoel, Lips. 1786.

Na de inneming van Constantinopel door de Turken zou de grieksche kerk in het Oosten geheel vernietigd of tot eene secte ineengekrompen zijn, indien ze niet steun had gevonden in het Russische rijk, dat in de 10e eeuw gekerstend werd en het grieksch-orthodoxe geloof in zijn geheel en zonder kritiek overnam. Van de theol. litteratuur na dien tijd is ons nog veel minder bekend, dan in het vroegere tijdvak. Migne’s uitgave gaat niet verder en laat ons hier in den steek. Een overzicht van namen en werken wordt gegeven in Νεοελλενικη φιλολογια, συγγραμμα Κωνσταντινου Σαθα, Athene 1868. De pogingen tot vereeniging met Rome op de concilies van Lyon 1274 en Florence 1439 zijn ons uit de akten bekend. De correspondentie van de Tubingsche theologen 1576 met den patriarch Jeremias II is te Wittenberg 1584 uitgegeven, Gass Symb. der gr. K. 45 f.; over die van Cyrillus Lucaris met vele protest. theologen en staatslieden zie men Gass, art. Lucaris in Herzog2 9, 5 f., Kattenbusch 141 f. Men kan de geschiedenis dezer litteratuur niet in één woord: versteening, orthodoxisme, enz. samenvatten. Het zwaartepunt der grieksche kerk is naar Rusland verlegd, en Rusland is nog jong, heeft nog geen verleden en komt eerst op. Zijn litterarisch en wetenschappelijk leven heeft nog pas een aanvang genomen. Uit de vorige eeuw wordt genoemd Theophanes Procopowitsch, die als de vader der russische systematische theologie geldt, Philaret, Gesch. der Kirche Russlands II 209 v. En uit deze eeuw Philaret, Ausführl. Catech. der rechtgläub. kath. morgenl. Kirche in ’t werk van Philaret Gesch. d. K. Russl. II 293 f. Macarius, Handbuch zum Studium der christl. orthodox. dogm. Theol., deutsch von Blumenthal 1875. Zie Zöckler Supplement 112 f. Kurtz, Lehrb. d. K. G. § 68. Gass, Beiträge zur kirchl. litt. u. dogm. gesch. des gr. M. A., 2 Bde. Breslau 1844-47. Ook: A. v. Reinholdt, Gesch. der russ. Lit. v. ihren Anfängen bis auf die neueste Zeit 1886. K. Krumbacher, Gesch. der byzant. Litt. 1891. Kattenbusch, Conf. 252-287. Het leerbegrip der grieksche (russische) kerk is te vinden bij Walch I 431 sq. E. J. Kimmel, Monumenta fidei ecclesiae orientalis, 2 Bde. 1850. Schaff, Creeds of Christ. I. 1881. p. 24-82; II 57-73; 275-554. Μεσολωρας, Συμβολικη της ὀρθοδοξου ἀνατολικης ἐκκλησιας I 1883. W. Gass, Symbolik der gr. Kirche 1872. H. Schmidt, Handbuch der Symbolik, 1890. S. 30 f. Hoffmann, Symboliek bl. 130 v. Kattenbusch, Lehrb. der vergl. Confessionskunde I: Die orthodoxe anatolische Kirche I 1892. Voorts kan men nog raadplegen over de kerken in het Oosten, vooral in Rusland, de werken genoemd door Walch Bibl. theol. sel. II 559 sq. Le Quien, Oriens christianus, 3 Bde. 1740. J. Mason Neall, History of the holy eastern church I 1850. Gass, art. Gr. u. gr. russ. Kirche, Konstant. in Herzog2. J. Silbernagl, Verfassung und gegenwartiger Bestand sämmtlicher Kirchen des Orients, Landshut 1865. Victor Frank, Russische Selbstzeugnisse. I Russ. Christ. Paderborn 1889. H. Dalton, Die russ. Kirche, Leipzig 1892. Presb. and Ref. Rev. Jan. 1892 p. 103 v. Anatole Leroy Beaulieu, Das Reich des Czaren und der Russen, autor. deutsche mit Schluszbemerkungen versehene Ausgabe von L. Pezold und J. Muller. Sondershausen 1884-90. III Bd.: Die Macht der Religion, Kirche, Geistlichkeit und Sektenwezen in Russland. H. Dalton, Evangel. Strömungen in der russ. Kirche der Gegenwart, Heilbronn 1881. Nik. von Gerbel-Embach, Russische Sectirer, Heilbronn 1883 (beide in de Zeitfragen des Christ. Volkslebens Bd. VI en VIII). Over de Stundisten: The Stundists, the story of a great religious revolt. James Clarke, Fleetstreet, London. Dr. Ferd. Knie, Die russ. – schismatische Kirche, Ihr Lehre und ihr Cult. Graz 1894. Kattenbusch 234 f. 542 f.

Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.

Подняться наверх