Читать книгу Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia. - Herman Bavinck, Herman Bavinck - Страница 8

INLEIDING
§ 5. Geschiedenis en Litteratuur der Dogmatiek
C. De Dogmatiek in de Latijnsche, Roomsche Kerk

Оглавление

8. De kerk en theologie draagt in het Westen van den aanvang af een eigen karakter. Bij Tertullianus, Cyprianus, Irenaeus komt dit reeds duidelijk uit. In het Oosten is de heerschende gedachte in de dogmatiek deze, dat de mensch door de zonde aan de φθορα onderworpen is en nu door God zelven in Christus van den dood bevrijd en het leven, de onsterfelijkheid, de goddelijke natuur deelachtig wordt gemaakt. De ideeën van substantie, wezen, natuur, staan hier op den voorgrond en kweeken stilstand, rust, zoowel in de leer als in het leven. In het Westen daarentegen valt de nadruk op de relatie, waarin de mensch tot God staat. En deze relatie is die van een schuldige tegenover een rechtvaardig God, wiens geboden hij overtreden heeft. Christus heeft echter door zijn werk de genade Gods, de vergeving der zonden, de kracht tot onderhouding der wet verworven. En dit drijft uit tot een werkdadig leven, tot gehoorzaamheid en onderwerping. In het Oosten sluit men zich vooral bij Johannes, in het Westen bij Paulus aan. Daar ligt het zwaartepunt in de vleeschwording, hier in den dood van Christus. Daar staat de persoon, hier het werk van Christus op den voorgrond. In het Oosten komt het in de eerste plaats aan op de godmenschelijke natuur, op de eenheid van beide naturen in Christus; in het Westen daarentegen op het onderscheid van beide naturen, op de Middelaarsplaats, welke Christus tusschen God en mensch inneemt. Daar heerscht het mystische, liturgische, hier het juridische, politieke element, Kattenbusch, Confessionskunde I 103 f. Dit onderscheid is van den beginne af aanwezig. De scheuring was eene kwestie van tijd. Met de opkomst van Constantinopel begon de openlijke strijd. Constantinopel kon niet wijzen op een apostolischen oorsprong en ontleende al zijne beteekenis aan de politiek, aan het keizerlijk hof. Het wilde een tweede Rome zijn. De bisschop van Constantinopel kreeg volgens het concilie van 381 can. 3 τα πρεσβεια της τιμης na den bisschop van Rome, δια το εἰναι αὐτην νεαν Ρωμην. Daarmede was het tevreden, met eene plaats naast Rome. Het Oosten wilde ééne kerk, ja, maar in twee helften, met twee keizers, twee hoofdsteden, twee bisschoppen van gelijken rang. De grieksche kerk noemt zich de orthodoxe, zij acht zichzelve in het volle bezit der waarheid, zij rust en geniet. Maar zij noemt zich ook de anatolische, zij bindt zich aan een bepaald land en is hiermede voldaan. Gansch anders was het met Rome. Rome handhaafde zich niet als politieke stad naast Constantinopel, maar plaatste zich als sedes apostolica hoog boven Constantinopel. Rome vertegenwoordigde en verdedigde een religieus belang. Het baseerde zijne aanspraken en rechten weldra op Mt. 16:18, en eischte eene universeele, eene katholieke plaats. In de Westersche kerk zit daarom eene aggressieve, eene wereldveroverende tendenz. Deze tweeërlei richting dreef het Oosten en Westen uiteen. Toen daarbij nog verschillen kwamen in gebruiken, riten en vooral in de belijdenis van het filioque, werd het schisma hoe langer hoe meer voorbereid. In 1054 kwam het formeel tot stand.

Toch was het Westen in veel opzichten van het Oosten afhankelijk. Hier was toch het eerst de kerk gesticht. Hier traden de Apostolische vaders en de Apologeten op. Hier werd de machtige strijd tegen het Gnosticisme en het Manichaeisme gestreden. Hier werden de theologische en christologische dogmata op de conciliën vastgesteld. Synoden zijn er, in de tweede eeuw, het eerst in Klein-Azië opgekomen. De oecumenische conciliën, van 325 af tot het midden der 9e eeuw toe, zijn alle in het Oosten, in Klein-Azië of Constantinopel gehouden, en worden tot dat van 879 toe alle ook door de Westersche kerk erkend. De objectieve grondslagen van de kerkleer zijn in het Oosten en Westen dezelfde. Sedert de tweede helft der tweede eeuw drong de oostersche theologie ook in het Westen door. Victorinus Rhetor, Hilarius, Ambrosius, Hieronymus, Rufinus hebben de theologische gedachtenwereld van het Oosten naar het Westen overgebracht. Oudtest. exegese, platonische theologie, monnikenwezen, het ideaal der virginiteit deden in het westen hun intocht en huwden daar met den westerschen geest. Ambrosius † 397, bestudeerde de werken van Clemens, Origenes, Didymus, vooral van Basilius, en bracht de Oudtest. exegese (Hexaemeron, de Paradiso, de Cain et Abel etc. naar Basilius), het ideaal der virginiteit in den zin van het mystieke huwelijk der ziel met Christus (de virginitate, liber de Isaac et anima, naar Origenes, Methodius), en ook de triniteitsleer en de christologie der Cappadociërs, (Libri V de fide, Libri III de Spiritu So, liber de incarnationis dominicæ sacramento) in het Westen over. Hilarius van Pictavium † 368 verkeerde gedurende zijne ballingschap 356-359 in Kl. Azië, lichtte in zijn werk de Synodis seu de fide Orientalium de bisschoppen van Gallie in over den christologischen strijd in het Oosten, verdedigt deze leer in zijn werk de Trinitate in 12 boeken, en maakt in zijne exegetische werken over Mattheus en enkele psalmen ruim gebruik van de typische en allegorische exegese. Victorinus rhetor, door Augustinus, Conf. 8,2 zeer geprezen, voerde in zijne geschriften Liber ad Justinum Manichæum contra duo principia Manichæorum et de vera carne Christi, in zijn liber de generatione divina en in zijn strijdschrift Adversus Arium Libri IV de neoplatonische philosophie in de theologie in en werd daardoor van den grootsten invloed op Augustinus. Rufinus † 410 verkeerde vele jaren in Egypte en Palestina, en ging om met de kluizenaars, met Hieronymus, Didymus in Alexandrië, Johannes in Jeruzalem, en was vooral daardoor van beteekenis, dat hij vele grieksche werken van Josephus, Eusebius, Origenes, Basilius, Gregorius Naz., enz. in ’t latijn bewerkte. Bovendien schreef hij eene Historia monachorum, biografieën van 33 heiligen in de nitrische woestijn, en Peregrinationes ad loca sancta; verschillende commentaren op boeken des O. T.; en eindelijk eene Expositio symboli apostolici, wier waarde voor de historie grooter is dan voor de dogmatiek. Eindelijk moet hier Hieronymus † 420 genoemd worden. Schoon opgevoed in Rome, vertoefde hij ’t grootste deel van zijn leven in Syrië en Palestina. Zijne verdienste ligt vooral in zijne vele Schriftstudiën; in de theologie is hij weinig zelfstandig, en zeer angstig voor zijne orthodoxie; in zijne exegese huldigt hij dikwerf de allegorische methode van Philo en de Alexandrijnsche theologen, vooral is hij een lofredenaar van de askese; hij verdedigde de jonkvrouwelijkheid van Maria tegen Helvidius, de verdienstelijkheid van het vasten en van het coelibaat tegen Jovinianus, de vereering der martelaars en van hunne reliquiën tegen Vigilantius en spreekt naar Luthers woord in de tafelgesprekken altijd van vasten, spijze, virginiteit en schier nooit van geloof en hoop en liefde.

9. Heel deze dogmatische ontwikkeling van het Oosten en Westen loopt uit op Augustinus. De triniteitsleer en de christologie van de Oostersche theologen; de leer van mensch, zonde, genade, geloof, voldoening, verdienste van Tertullianus en Ambrosius; het neoplatonisme van Victorinus; de leer van Cyprianus over kerk en sacrament; het monnikideaal van Hieronymus en Hilarius; dat alles is door Augustinus overgenomen en door hem, in zijn rijke levenservaring, tot zijn geestelijk eigendom gemaakt. Een theologisch, dogmatisch systeem heeft Augustinus niet geleverd. De stof die hem van alle kanten, uit Schrift, traditie, philosophie, toestroomt en die hij door zijn rijke persoonlijkheid uitbreidt en vermeerdert, liet zich niet in eens overzien en systematiseeren. Het voornaamste, dat Augustinus in dit opzicht geleverd heeft, is zijn Enchiridion de fide, spe et caritate, eene verklaring van de voornaamste geloofswaarheden aan de hand van het apost. symbool. Maar aan tegenstrijdigheden ontbreekt het in zijne leer niet, vooral niet aan die tusschen zijne kerk-en zijne genadeleer. Reuter heeft aangetoond, dat die tegenstrijdigheden niet te vereffenen zijn, en dat de gedachten van Augustinus zich niet in een systeem laten samenvatten. En toch is er geen kerkvader geweest, die zoo diep alle theol. problemen heeft ingedacht en zoo geworsteld heeft om tot eenheid te komen, Harnack III 87. Hij is de eerste geweest, die zich duidelijk trachtte rekenschap te geven van al die theol. vragen, welke later in de prolegomena der dogmatiek zouden behandeld worden, en die tot de laatste psychologische en noëtische problemen doordringt. Het vaste punt, waarvan hij uitgaat, is de mensch, zijn zelfbewustzijn, zijne onuitroeibare zucht naar en behoefte aan waarheid, geluk, ’t goede, welke alle één zijn. Dit uitgangspunt is zeker en betrouwbaar (tegen de sceptici), wijl het twijfelen zelf nog geloof aan waarheid onderstelt en het zelfbewustzijn de laatste grond der waarheid is. Augustinus werd zelf door zulk eene brandende waarheidsliefde verteerd. Nu neemt Augustinus wel twee kenorganen aan, sensus en intellectus. Maar de kennis, door ’t laatste verkregen, gaat die van het eerste ver te boven. Het zinlijke is de waarheid zelve niet, het is er maar een beeld van. Eeuwige, onveranderlijke waarheid is slechts door het denken te vinden. Wel ontkent Augustinus niet, dat wij ook door het zienlijke heen tot het onzienlijke kunnen opklimmen, maar gewoonlijk zoekt hij den weg tot de waarheid niet buiten ons door de natuur heen, maar door ’s menschen eigen geest. Daar vindt hij in zijne, in de aan allen eigene rede eeuwige, onveranderlijke waarheden, welke zelve weer terugwijzen op en zich samenvatten in God: de hoogste waarheid, het hoogste zijn, het eenig goed, aeterna ratio, principium universorum. Daarom, wijl God de volle waarheid, het zijn, het goede, het schoone zelf is, daarom is er in Hem alleen rust voor den mensch, voor zijn denken en willen. Zelfkennis en Godskennis zijn de twee polen, waartusschen al zijn denken zich beweegt. De wetenschap der natuur wordt wel niet veracht, maar toch achtergesteld. Deum et animam scire cupio! Noverim me noverim te! God is de zon der geesten. We zien en kennen geen waarheid dan in en door zijn licht.

Maar de philosophie is toch onvoldoende. Niet slechts door het onvermogen der rede, om den weg tot de waarheid te vinden, maar vooral ook doordat haar de superbia in den weg staat. En humilitas is alleen de weg ten leven. Er is daarom nog een andere weg tot de waarheid, n.l. de auctoritas, de fides. Het onderstelt eenerzijds eenig weten, maar zoekt andererzijds naar weten en streeft naar kennis. Niet alleen het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel, maar ook de triniteit trachtte Augustinus uit de natuur en vooral uit den mensch zelf te bewijzen. Maar God is voor hem niet het abstracte, praedicaatlooze zijn, maar de levende God, de hoogste waarheid en het hoogste goed, de hoogste zaligheid, en daarom de eenige en volle bevrediging van ’s menschen hart. Heel Augustinus’ denken is religieus, theologisch; hij ziet alles in God. In dat licht beziet hij ook de wereld; zij is eenerzijds een niet-zijn, een beeld, vergankelijk, maar andererzijds als schepping Gods een kunstwerk, naar de ideeën in Gods bewustzijn geschapen, en allengs, trapsgewijze, bij graden die ideeën realiseerende, en eene eenheid vormende, die de rijkste verscheidenheid in zich bevat; de dingen verschillen onderling in mate van zijn en dus van waarheid en goedheid. Ze is een kosmos, berustend op idee en getal, orde, maat, samengehouden door één wil, één rede, een amplissima inmensaque respublica; waarin de wonderen slechts zijn contra quam est nota natura, waarin de zonde slechts eene privatio is, door de straf wordt gecompenseerd, en mede bijdraagt tot de schoonheid en harmonie van het geheel. In het pulcherrimum carmen der schepping is ook deze antithese van noode; de zonde is aan de tegenstellingen in eene redevoering, aan de barbarismen in de taal, aan de schaduw op de schilderij gelijk. Augustinus tracht het kwade in te voegen in de orde van het geheel. Maar daarmee vergoelijkt hij de zonde niet. Hij stelt n.l. ’t doel der dingen niet in ’t ethisch goede, maar daarin dat de schepping is en meer en meer worde een harmonische openbaring van al Gods deugden en volmaaktheden. En daaraan wordt de zonde ook door Gods wil dienstbaar gemaakt. Voorts weet men, hoe diep en ernstig Augustinus de zonde opvatte. Nondum considerasti, quanti ponderis sit peccatum. Hij zag het om zich heen en voelde het: de mensch zoekt God en heeft behoefte aan Hem, en hij kan en wil niet tot Hem komen. Aan den mensch is nog alleen goed, dat hij is. De menschheid is eene massa perditionis. Zonde is vooral hoogmoed, superbia in de ziel en concupiscentia is ’t lichaam. Zonde is in Adam ons aller daad geweest en daarom ons aller lot geworden. Zij is carentia dei, privatio boni, eene daad niet alleen maar een toestand, natura vitiata, een defectus, inopia, corruptio, een non posse non peccare. Deugden der heidenen zijn splendida vitia. Redding uit dien toestand is er alleen door de gratia, die haar aanvang reeds neemt in de praedestinatio, die zich objectief openbaart in den persoon en het werk van Christus, certum propriumque fidei catholicae fundamentum, maar die ook subjectief in ons komen moet als gratia interna, en ’t geloof en de liefde ons moet instorten. Maar die gratia werkt bij Augustinus alleen binnen de grenzen der zichtbare kerk. Deze is bij hem eene inrichting des heils, uitdeelster der genade, zetel der autoriteit, waarborg der Schrift, woonplaats der liefde, stichting des Geestes, ja het regnum Dei zelf. Augustinus heeft diep het belang der gemeenschap voor de religie gevoeld; de kerk is de moeder der geloovigen. De leer van de praedestinatio en van de gratia is met dit begrip van kerk en sacrament niet overeen te brengen. Multi qui foris videntur intus sunt et multi qui intus videntur foris sunt. Er zijn schapen buiten en wolven binnen de kooi. Ook leerde Augustinus wel de perseverantia sanctorum, maar hij durfde de subjectieve verzekerdheid daarvan niet aan. En juist vanwege deze opvatting van kerk en sacrament konden het geloof en de vergeving in de theologie van Augustinus niet tot hun recht komen. Geloof en liefde, vergeving en heiligmaking worden niet duidelijk onderscheiden. Het is alsof geloof en vergeving maar voorloopig zijn; Augustinus gaat van deze terstond tot de liefde, de heiligmaking, de goede werken over. De gemeenschap met God, de religio, wordt daardoor het resultaat van een proces, dat geloof, liefde, goede werken, enz. langzamerhand tot stand doen komen. De zaligheid, het eeuwige leven, de visio en fruitio Dei, worden toch weer eene vrucht van verdienste, en askese is een van de middelen, die den mensch dit doel doen bereiken.

Zoo is Augustinus van de grootste beteekenis geworden voor de latere dogmatiek. Hij beheerscht de volgende eeuwen. Elke reformatie keert tot hem en tot Paulus terug. In elk dogma heeft hij een formule gevonden die door allen overgenomen en herhaald wordt. Zijn invloed strekt tot alle kerken, richtingen en secten zich uit. Rome beroept zich op hem voor hare leer van kerk, sacrament en autoriteit; de reformatie voelde zich aan hem verwant in de leer van praedestinatio en gratia; de scholastiek bouwde voort op de fijnheid zijner waarneming, de scherpte van zijn verstand, de kracht zijner speculatie, Thomas heette optimus interpres S. Augustini; de mystiek vond stof in zijn neoplatonisme en religieus enthusiasme; roomsche en protestantsche vroomheid sterkt zich door zijne geschriften; askese en piëtisme vinden voedsel en steun hij hem. Augustinus behoort niet aan ééne kerk, maar aan alle kerken te zamen. Hij is Doctor universalis. Zelfs de philosophie kan niet dan tot eigen schade hem verwaarloozen. En door zijn schoonen, betooverenden stijl, door zijne fijne, nauwkeurige, hoogst individueele en toch weer algemeen-menschelijke uitdrukking is hij meer dan eenig ander kerkvader nog heden te genieten. Hij is de meest christelijke en de meest moderne van alle kerkvaders, hij staat van allen het dichtst bij ons. Hij heeft de aesthetische wereldbeschouwing vervangen door de ethische, de klassieke door de christelijke. Onze beste, diepste en rijkste gedachten in de dogmatiek danken wij aan hem. Augustinus is de dogmaticus der christelijke kerk geweest. Cf. Harnack. Dogm. III2 3-215.

10. Het Augustinisme was meer dan eene eeuw voorwerp van heftigen strijd, het hield de gemoederen verdeeld. Het vond niet alleen bestrijding bij Pelagius, Coelestius, Julianus, de eigenlijke Pelagianen, maar ook bij vele monniken in Gallie, onder wie vooral genoemd worden Joh. Cassianus, Vincentius van Lerinum, die in zijn Commonitorium niet alleen de kenmerken der traditie aangeeft maar aan het slot ook tegen het strenge Augustinisme partij kiest, Eucherius van Lyon, Hilarius van Arles, Salvianus van Massilia, Faustus van Rhegium, Gennadius van Massilia, schrijver van de fide sua ceu de dogmatibus ecclesiasticis in 88 capita. Aan Augustinus’ zijde stonden, behalve Possidius van Calama in Numidië, Orosius van Bracara in Spanje, Marius Mercator in Constantinopel e. a. vooral ook Prosper Aquitanus, Vigilius van Tapsus in Numidië, Fulgentius van Ruspe, schrijver van de fide ad Petrum seu de regula verae fidei, een korte schets van de hoofdwaarheden des geloofs, Caesarius van Arles, Avitus van Vienna e. a. De synode te Orange in 529 gaf in den strijd wel eenige beslissing ten gunste van Augustinus, maar voorkwam niet, dat semipelagiaansche denkbeelden hoe langer hoe meer ingang vonden. De gratia praeveniens werd aangenomen, maar de gratia irresistibilis en de particuliere praedestinatie toch niet beslist aanvaard, Wiggers. Versuch einer pragm. Darstellung des August. u. Pelag. Hamburg, Perthes, 2 Theile. 1833. Id. Zeits. f. d. hist. Theol. 1854-1859 behandelt denzelfden strijd van Gregorius tot Gottschalk. Harnack, D. G. III 219 f. In het vervolg bleef er van het Augustinisme niet veel over. Paus Gregorius de Groote † 604, naast Augustinus, Hieronymus en Ambrosius wel de vierde groote kerkleeraar genoemd, heeft niets nieuws voortgebracht, maar heeft de ideeën der vroegere kerkleeraars zich toegeeigend en voor het leven op velerlei wijze verwerkt. Zijne richting is practisch en tegelijk mystisch-allegorisch. Hij heeft geen systeem gevormd, maar eenvoudig het verkregene bewaard, de dogmata voor clerus en leek pasklaar gemaakt, en vooral de verschillende middelaars en middelen (engelen, heiligen, Christus, aalmoes, zielmis, vagevuur, boete) geschematiseerd, die het den verzwakten wil des menschen mogelijk maken, om van de straffen der zonde bevrijd te worden. Door dit alles heeft hij met trouwe zorg gearbeid aan de opvoeding der nieuwe volken en aan de vorming van den clerus. Hij heeft de uitwendige wettelijke religie der roomsche kerk gesanctioneerd, en aan het middeleeuwsch katholicisme zijn eigenlijke type gegeven. Hij is de sluitsteen der oude, de grondsteen der nieuwe wereld. Door zijne liturgische geschriften en door zijn kerkgezang heeft hij den roomschen cultus onder de Germanen ingevoerd. Door populariseering van de dogmata der kerkvaders heeft hij de leer der kerk practisch bruikbaar gemaakt voor de onbeschaafde, heidensche Germanen en bijgeloof, askese, werkheiligheid bevorderd. Met Boethius en Cassiodorius heeft hij op de vorming en het ontstaan der wetenschap bij de Germanen grooten invloed geoefend. Cassiodorius † ± 565 schreef een Liber de artibus ac disciplinis liberalium litterarum en besprak daarin de beteekenis van elk der 7 vrije kunsten en gaf in zijn werk de institutione divinarum litterarum eene methodologie der theol. studie. Boethius heeft door zijne vertalingen en verklaringen van de logika van Aristoteles, de Isagoge van Porphyrius de kennis en het gebruik der grieksche philosophie bij de Germanen ingeleid. En Gregorius heeft de theologie in de kerk naar de Germanen overgebracht, Harnack, D. G. III 233-244. Lau, Gregor. I nach seinem Leben und seiner Lehre geschildert, Leipzig 1845, art. in Herzog2. Alzog, Patrologie 500.

Bij alle gemis van cultuur en bij de onrust der volksverhuizing kon er in den eersten tijd onder de germaansche volken van een wetenschappelijk leven geen sprake zijn. De eerste sporen zijn te vinden in de bijbelvertaling en de ariaansche geloofsbelijdenis van Ulfilas † 383. Tegen het einde der 5e eeuw waren de Oost-en Westgothen, Vandalen, Sueven, Bourgondiers, Herculers, Longobarden enz. reeds gekerstend in ariaanschen zin. Maar Clovis 481-511 nam met zijn Frankenrijk het roomsche Christendom aan. Patrik, schrijver van Confessiones, is apostel der Ieren † 465. Schotland werd gekerstend door Columba † 597. De Angelsaksen werden bekeerd door Augustinus met 40 monniken, daarheen gezonden door Paus Gregorius I in 596. Fridolinus en Columbanus † 615 e. a. werkten in Frankrijk en Italië; de laatste liet belangrijke brieven en ook een regula coenobialis na. Allemannië, Beieren, Thuringen, Friesland enz. werden in de 6e en 7e E. gekerstend. Bonifacius is de apostel der Duitschers in de 8e eeuw † 755, J. P. Muller, Bonif. eene kerkhist. studie, Amst. 1869. De Saksers werden ’t laatst onder Karel den Groote door oorlogen 772-804 toegebracht, en het Noorden vooral door Ansgar † 865. Een der eerste dogmatici is Isidorus Hispalensis † 636; zijne geschriften zijn van grammatischen, historischen, archaeologischen, dogmatischen, moreelen en ascetischen inhoud en omvatten al wat in dien tijd te weten viel. Hij brengt de klassieke en patristische geleerdheid over tot zijn volk. Hij is niet oorspronkelijk, maar geeft uittreksels uit heidensche en christelijke werken. In zijn Originum sive etymologiarum libri XX spreekt hij in boek 6 over de Schrift, in boek 7 over God, de engelen, profeten, apostelen, clerici, geloovigen, in boek 8 over de kerk, in boek 9 over de volken. Zijne Libri III Sententiarum s. de summo bono is vooral geexcerpeerd uit Augustinus en Gregorius en is een voorbeeld voor de middeleeuwsche sententieverzamelaars geweest. Boek I handelt over God, schepping, tijd, wereld, zonde, engel, mensch, ziel, Christus, H. Geest, kerk, ketterij, wet, Schrift, Oud en Nieuw Verbond, gebed, doop, martyrium, wonderen, antichrist, wereldeinde; boek II en III zijn van ethischen inhoud. Het is een compendium, dat het theologisch kapitaal der vorige eeuwen aan het Germaansche volk overlevert. Maar tot eene zelfstandige bewerking kwam het niet. Karel de Groote trachtte wel met geweld de oude cultuur in het Frankenrijk intevoeren. En inderdaad ontbrak het in de karolingische periode niet aan mannen van groote geleerdheid, maar vlijtig verzamelen en onzelfstandig reproduceeren blijven toch de karaktertrekken van de periode, die met de 7e E. begint en eerst met de kruistochten eindigt. Augustinus en Gregorius waren de autoriteiten. De voornaamste onder deze karolingische theologen was Alcuinus † 804, die het adoptianisme van Elipandus van Toledo en Felix van Urgel bestreed in Liber contra haeresin Felicis, Libri VII contra Felicem en Libri IV adv. Elipandum en voorts nog schreef de fide sanctae et individuae Trinitatis Libri III, de Trinitate ad Fredegisum quaestiones en Libellus de processione Sp. Si. In al deze werken toont Alcuinus zijne vertrouwdheid met de werken der kerkvaders, hij weerlegt de adoptiaansche dwalingen met dezelfde argumenten die vroeger tegen het Nestorianisme b.v. door Cyrillus werden gebezigd. De studie van Augustinus leidde Gottschalk in de 9e E. tot belijdenis der gemina praedestinatio; hij vond steun bij Prudentius van Troyes, Remigius van Lyon, Ratramnus, Lupus van Ferrières e. a., maar werd tevens heftig bestreden door Rhabanus, Hinkmar, Erigena. Het filioque kwam uit Spanje in het Frankenrijk en werd opgenomen in ’t symbool. Reeds op de synode te Gentilly 767 had men de overtuiging, dat het symbolisch was. Het werd met talent door Karels theologen verdedigd, Alcuinus de processione Sp. Si., Theodulf van Orleans de Spiritu So. De synode te Aken 809 besliste, dat ’t filioque in het symbool behoorde. De beeldenvereering vond in het Frankenrijk tegenkanting, de 7e oecumenische synode, die servitium en adoratio der beelden verlangde, werd niet erkend, maar na de 9e eeuw zweeg allengs de oppositie. En eindelijk werd in de karolingische periode ook nog de mis verder ontwikkeld, vooral door Pachasius Radbertus, liber de corpore et sanguine domini 831, die bestreden werd door Rhabanus en Ratramnus. Radbertus is ook bekend als schrijver van een compendium de fide, spe et caritate, dat geloofswaarheden tot een zeker geheel samenvat. Vooral verdient in deze periode nog genoemd te worden Joh. Scotus Erigena † ± 891, ofschoon hij meer thuis hoort in de philosophie dan in de theologie. Hij is niet de vader der scholastiek maar der speculatieve theologie. Hij sluit zich aan bij de gnosis van Origenes en de mystiek van Pseudo-dionysius. Zijne grondgedachte is de neoplaton. emanatieleer. In zijn werk de divisione naturae zegt hij eerst, dat theologie en philosophie eigenlijk één zijn. De recta ratio en de vera auctoritas strijden niet. De fides heeft haar waarheid, als theologia καταφατικη, affirmativa, in Schrift en traditie, maar de rede, als theologia negativa, ἀποφατικη, ontdoet deze waarheid van hare omhulselen en spoort er de idee van op. Zoo verandert hij de dogmatische waarheid in een kosmisch en theogonisch proces. Al ’t zijnde vat hij samen onder één begrip, natura, welke in 4 Stufen van ’t zijnde, door den Logos heen, in de verschijningswereld zich openbaart en weer tot God terugkeert.

11. Na de tiende eeuw, het saeculum obscurum, ontwaakt er overal een nieuw leven. Van het klooster te Clugny gaat er eene religieuse reformatie uit, die in de bedelorden der 12e eeuw zich voortzet. De vroomheid wordt opgevat als een navolgen en nabootsen van het leven van Jezus, vooral in zijne laatste lijdensweek. De kruistochten brengen nieuwe gedachten en verruimen den gezichtskring. De macht der Pausen neemt toe en stelt zich niets minder dan de wereldheerschappij tot haar ideaal. De wetenschap krijgt in de Universiteiten eene eigen kweekplaats en treedt in de theologie op als scholastiek. Theologia scholastica duidt, in onderscheiding van de theologia positiva, die de dogmata in eenvoudigen, thetischen vorm voordraagt, aan, dat de dogmatische stof naar eene wetenschappelijke, in de scholen gebruikelijke methode, verwerkt wordt. Scholastiek is op zichzelve niets anders dan wetenschappelijke theologie. Zij begint, waar de theologia positiva eindigt. Deze is tevreden, als zij de dogmata heeft uitgesproken en bewezen. Maar de theologia scholastica gaat van die dogmata als hare principia uit, Thomas, S. Theol. I qu. 2 en 8, en tracht van daar uit door redeneering den samenhang der dogmata op te sporen, dieper in de kennis der geopenbaarde waarheid in te dringen, en ze tegen alle bestrijding te verdedigen. In de Middeleeuwen kreeg de scholastiek echter door verschillende omstandigheden een bepaald karakter, dat haar in discrediet heeft gebracht. Ten eerste was het in de Middeleeuwen met bronnenstudie zeer droevig gesteld. De waarneming werd in theorie niet als principium der kennis geloochend, maar feitelijk legde men zich eenvoudig bij de overlevering neer en meende men, dat de vroegere geslachten de waarneming al voldoende hadden toegepast en volledig in de boeken hadden neergelegd. Physica, medicijnen, psychologie enz., alles werd uit boeken bestudeerd. In de theologie lag de stof volledig voor oogen in de Schrift, maar vooral in de traditie, in de kerkvaders, conciliën enz. De scholastiek stond daar niet kritisch en skeptisch, maar kinderlijk geloovig tegenover. Het geloof was uitgangspunt der scholastiek. Men zocht de dogmatische stof in de Schrift en de traditie en nam ze aan zonder eenige kritiek. Van de Schrift kwam daarbij dikwerf niet veel te recht. Hebreeuwsch en grieksch kende men niet. Grammaticale en historische zin ontbrak schier geheel. Men haalde de stof vooral uit de kerkvaders, uit Augustinus, Hilarius, Ambrosius, Hieronymus, Gregorius, Isidorus, Pseudodionysius, Damascenus en Boëthius. Daarbij kwam nu in de tweede plaats, dat het denken door de logische geschriften van Aristoteles allengs geoefend werd, om deze dogmatische stof dialectisch en systematisch te verwerken. Eerst waren er van Aristoteles slechts de beide logische geschriften de categoriis en de interpretatione in latijnsche vertaling, benevens de inleiding van Porphyrius op de categoriën, en verschillende commentaren vooral van Boëthius bekend; van Plato had men slechts een gedeelte van den Timaeus in vertaling en voorts aanhalingen bij Augustinus, pseudo-Dionysius e. a. De wetenschap buiten de theologie was in het trivium en quadrivium verdeeld en was vervat in het encyclopaedisch werk van Cassiodorius. Eerst sedert ’t midden der 12e eeuw werd het Organon van Aristoteles volledig bekend en in ’t begin der 13e eeuw ook zijne andere werken over metaphysica, physica, psychologie en ethiek. Aan deze philosophie ontleende men de dialectische methode, maar voorts ook allerlei problemen en kwesties over de verhouding van geloof en rede, theologie en philosophie, over de realiteit der algemeene begrippen, over de eigenschappen Gods, de wonderen, de schepping van eeuwigheid, de ziel enz. Aristoteles werd praecursor Christi in naturalibus, evenals Johannes de Dooper in gratuitis. Allerlei kosmologische, natuurkundige, psychologische, philosophische stof werd daardoor in de dogmatiek opgenomen. De dogmatiek was geen geloofsleer meer maar werd een systeem der philosophie, eene encyclopaedie der wetenschap, waarin allerlei wijsgeerige stof werd opgenomen maar waarin de religie dikwerf te kort kwam. En eindelijk werd heel dit scholastiek systeem voorgedragen in een vorm, die hoe langer hoe meer tot ernstige bedenkingen aanleiding gaf. Niet alleen werd de stof zoo dialectisch bewerkt, zoo haarfijn uitgeplozen en zoo juristisch behandeld, dat de samenhang met het religieuse leven der gemeente geheel werd verbroken; bij voorkeur hield men zich bezig met allerlei spitsvondige kwestiën over engelen en duivelen, hemel en hel enz. Maar de questionaire vorm, waarin alles gegoten werd, bevorderde den twijfel en liet auctoritas en ratio dikwerf geheel uiteengaan en vijandig tegenover elkander staan. Menigmaal schijnt de zaak van een dogma geheel verloren; maar een enkel beroep op een tekst, op een kerkvader maakt alles weer goed. De indruk blijft echter, dat het er met het dogma hopeloos bijstaat. De taal was op den duur niet geschikt, om met den inhoud van het systeem te bevredigen. Het barbaarsch latijn, dat men schreef was naar de opmerking van Paulsen wel een bewijs, dat men zelfstandig dacht en vrij de woorden vormde, die men voor zijne denkbeelden van noode had, maar kon toch niet voldoen, zoodra de zin voor het klassieke, het eenvoudige schoon weer eenigermate ontwaakte.

12. De scholastiek verloopt in drie perioden, in eene aetas vetus, media en nova. Ze begint met Anselmus. Deze leeft nog in het naïef vertrouwen, dat het geloof tot weten kan verheven worden, en beproeft dat voor het bestaan van God in zijn Monologium, en voor de menschwording en voldoening in zijn Cur Deus homo. Hij doet het nog niet in den aristotelisch-scholastischen vorm, maar meer in den zin van Plato’s dialogen; toch neemt de scholastische speculatie bij hem een aanvang. Lombardus gaf in zijne Sententiarum libri IV niet enkele tractaten, zooals Anselmus, maar een volledig dogmatisch en ethisch handboek. Hij leverde den tekst voor de scholastieke theologie, en maakt zelf reeds een ruim gebruik van de philosophie, tot verduidelijking en verdediging der waarheid. Alexander Halesius schreef eene Summa universae theologiae, welke eigenlijk reeds een commentaar is op het werk van Lombardus; maar, terwijl deze over een onderwerp in eens ten einde toe voortredeneert, kleedt Halesius zijne gedachten in een streng dialectischen, syllogistischen vorm. Daarmede was de scholastische methode voorgoed gevestigd. Het ging niet geheel zonder strijd. Velen hadden bezwaar tegen het gebruik van Aristoteles in de theologie. Er bleven ten allen tijde Platonici, die Plato veel meer in overeenstemming achtten met de kerkleer. Johannes van Salisbury, Gerhoch, Walther van St. Victor, Petrus Cantor, Alanus ab insulis, Willem van Auvergne e. a. wezen op de gevaren der philosophie; en Abaelard scheen een afschrikwekkend voorbeeld. Maar de scholastische methode, door beroemde mannen gedekt, won veld. Weldra werd Aristoteles’ wijsbegeerte, ofschoon hier en daar gewijzigd, de beste verdediging der kerkleer geacht. Het volledigst werd naar deze methode de dogmatiek bewerkt door Albertus Magnus † 1280, Thomas Aquinas † 1274 en Bonaventura † 1274. Alle drie schreven een commentaar op het werk van Lombardus, en werden daarin later door velen gevolgd. Fleury telde er in zijn tijd reeds 244. Bovendien schreef Albertus een Summa theologiae (onvoltooid) en een Summa de creaturis; Thomas een Summa theologiae (onvoltooid), en Summa de veritate cath. fidei contra gentiles; Bonaventura een Breviloquium. Alle drie hebben de scholastiek algemeen in eere gebracht, aan de theologie eene eereplaats verzekerd onder de wetenschappen, en met buitengewone denkkracht de diepste problemen behandeld. Maar de scholastiek heeft zich niet op die hoogte kunnen houden. Bij Duns Scotus † 1308 is het vertrouwen al geschokt. Hij verwerpt het nominalisme, maar bestrijdt Thomas toch overal, waar hij maar durft en kan. De Franciscaner de Rada † 1608 telde later in zijne Controversiae theol. inter Thomam et Scotum, Colon. 1620 niet minder dan 86 punten van geschil op. De voornaamste daarvan waren die over de kenbaarheid Gods, het onderscheid in de goddelijke eigenschappen, de erfzonde, de verdiensten van Christus, enz. en vooral ook de onbevlekte ontvangenis van Maria. Scotus is nog wel realist, maar hij is ook sceptisch en plaatst theologie en philosophie naast elkaar, Werner, Joh. Duns Scotus, Wien 1881. De philosophie bereikt God niet, de theologie rust alleen op gezag, op openbaring. Maar vooral het nominalisme droeg tot verval der scholastiek bij; het was al opgekomen bij Roscellinus, Berengarius, maar won vooral terrein in de 14e en 15e eeuw. Petrus Aureolus † 1321, schrijver van een commentaar op Lombardus en van Quodlibeta zei, dat de universalia niet objectief in de dingen bestonden, maar slechts gedachten waren; het werkelijke is altijd individueel. Willem Durand de St. Porciano † 1332 ontkende de universalia en loochende ’t wetenschappelijk karakter der theologie, ze is geen eenheid, ze kan de waarheid der dogmata niet aantoonen en de gronden er tegen niet weerleggen. Willem van Occam † 1349, die den paus alle macht ontzegde over wereldlijke vorsten, dezen in hun verzet tegen den paus steunde maar ook op zijn beurt bescherming van hem vroeg, viel zoowel de school van Thomas als die van Scotus aan. Hij schiep er behagen in, om de onzekerheid der theologie aan te toonen; bestaan, eenheid, almacht Gods, eindigheid der wereld, onstoffelijkheid der ziel, noodzakelijkheid der openbaring enz., alles is onbewijsbaar. Alles is alleen, wijl God het zoo wil. Er zijn geen redewaarheden. God kon mensch maar hij kon ook een steen worden. Het Platonisme en Augustinisme verdwijnt uit de theologie. Alles wordt willekeur. De theologie gaat onder in skepticisme. Al bleef in de scholen ook meest het realisme heerschen: het had toch geen scheppende kracht meer, de vorm werd stijver, de taal barbaarscher, de methode spitsvondiger; subtiliteit verving grondigheid, ostentatie kwam in de plaats van wetenschappelijken ernst, dogmatiek ontaardde in een eindeloos dispuut. Daarbij kreeg het nominalisme van Occam aanhangers, Adam Goddam, Armand de Beauvoir, Robert Holkot, van wien het gezegde herkomstig zou zijn, dat iets in de theologie waar en in de philosophie valsch kan zijn, Joh. Buridan, Petrus van Alliaco en Gabriël Biel † 1495, den laatsten scholasticus. Litteratuur over de Scholastiek: Alsted, Theol. schol. didact. 1608 p. 4-8. Voetius, Disp. I 12-29. Ueberweg, Grundriss der Gesch. der Philos. Band II. 6e Aufl. 1881. Windelband, Gesch. der Philos. 1892 S. 207-274. Ritter, Gesch. der Philos. Bd. VII-VIII. Erdman, Grundriss der Gesch. der Philos. I 240 f. Bach, Dogm. gesch. des M. A. 2 Bde., Wien, 1873, ’75. Schwane, Dogm. gesch. der mittl. Zeit. 1882. Harnack, Dogm. gesch. III 312 f., en andere dogmenhistor. werken van Hagenbach, Thomasius, Seeberg, Nitzsch enz. Prantl., Gesch. der Logik. Bd. II-IV. H. Siebeck, Gesch. der Psychol. 2e Abth. 1884. Reuter, Gesch. der relig. Aufklärung im M. A. 2 Bde., Berlin, 1875-77. Werner, Die Schol. des späteren M. A. 3 Bde., Wien, 1881. Stöckl, Gesch. der Philos. des M. A., 3 Bde., Mainz, 1864-66. Hauréau, Histoire de la philos. schol. 2e ed., Paris, 1872, ’80. Rousselot, Etudes sur la philos. du moyen-âge., Paris, 1840-42. Pierson, Gesch. van het R. Kath. 3e deel. Id. De Nomin. et real. 1855. Nitzsch, art. Schol. Theol. in Herzog2. H. v. Eicken, Gesch. der mittelalt. Weltanschauung, Stuttgart, 1888. W. Kaulich, Gesch. der Schol. Philos. Prag, 1863. J. H. Löwe, Der Kampf zwischen Nom. u. Real. im M. A., sein Ursprung und sein Verlauf, Prag, 1876. M. Maywald, Die Lehre von der doppelten Wahrheit, Berlin, 1871, enz.

13. Een bijzondere vorm van de scholastiek was de mystiek, die vroeger wel als der scholastiek vijandig werd beschouwd maar thans beter in haar aard en karakter wordt verstaan. De mystici hebben de scholastieke theologie nooit bestreden; mannen als Hugo en Richard van St. Victor hebben in hun traktaten verschillende deelen der theologie naar dezelfde methode behandeld als Lombardus, en omgekeerd hebben scholastici zooals Halesius, Albertus, Thomas, Bonaventura ook vele mystieke geschriften nagelaten. De mystiek wordt zelfs in de schol. theol. opgenomen, Thomas S. Th. II, 2 qu. 179 sq. Van een strijd en antagonisme is er dus geen sprake. Daarbij komt, dat kerk en theologie ten allen tijde tusschen ware en valsche mystiek hebben onderscheiden; het Neoplatonisme, het Gnosticisme, Erigena, Almarich, Eckhart, Molinos, Böhme, enz. zijn steeds veroordeeld, maar de geschriften van pseudo-Dionysius, Albertus, Bonaventura, enz. zijn altijd geprezen en goedgekeurd door de Roomsche kerk. Er moet dus onderscheid zijn tusschen de orthodoxe en de pantheïstische mystiek. De eerste nu stond niet vijandig tegenover de scholastiek. Maar ze was er wel van onderscheiden. Ten eerste in methode: de scholastiek volgde de analytische methode van Aristoteles en trachtte door redeneering uit de eindige dingen tot God op te klimmen; de mystiek volgde de synthetische methode van Plato en trachtte uit de hoogere aanschouwing, die de ziel door de genade bereikte, inzicht te krijgen in de waarheden des geloofs. In oorsprong: de scholastiek ontstond vooral door het bekend worden der geschriften van Aristoteles, en had tot object de sententiae van Lombardus, de mystiek ontstond vooral door het bekend worden der werken van pseudo-Dionysius, die in ’t Westen ingang vonden door de vertaling van Erigena. In wezen: de scholastiek is de poging, om met behulp van de philosophie wetenschappelijke kennis te verkrijgen van de geopenbaarde waarheid; de mystische theologie had tot object de mystieke gemeenschap met God, die aan enkele bevoorrechten door bijzondere genade geschonken werd, en beschreef nu hoe en langs welken weg de ziel daartoe geraken kon en welk licht van daaruit, van uit die gemeenschap met God, verspreid kon worden over de waarheden des geloofs. De mystiek in dezen zin had ten allen tijde in de christelijke kerk hare vertegenwoordigers, en komt in meerdere of mindere mate bij alle kerkvaders voor; ze hangt ten nauwste samen met het monnikideaal; ze gaat uit van de onderstelling dat er niet alleen eene kennis van God is door ’t verstand, maar ook eene ervaring, bevinding, gemeenschap Gods is door het gemoed. Ze sloot in de Middeleeuwen zich vooral aan bij Augustinus, die het eerst de diepte van het zieleleven had gepeild en in onnavolgbare taal had weergegeven, en bij pseudo-Dionysius, die de trappen en mijlpalen had aangewezen langs welke de ziel uit de eindigheid tot den oneindigen God opklimmen kon. Door practische oefeningen, zooals askese, reiniging, zelfpijniging, wereldvlucht, enz. of ook door theoretische bespiegeling, zooals auditio, lectio, oratio, cogitatio, consideratio, meditatio, kan de ziel hier op aarde reeds komen tot een toestand van aanschouwen of genieten van God. Zoo wordt de mystiek opgevat en beschreven in verschillende werken van Bernard van Clairvaux, Hugo en Richard van St. Victor, Bonaventura, Thomas, Gerson en Thomas à Kempis. Maar het lag voor de hand, dat de mystiek, alzoo den nadruk leggende op de contemplatie, de kennis ging geringschatten; in de genieting des harten ging de helderheid des bewustzijns, de waarde der kennis te loor; ze kwam onder invloed menigmaal van ’t neoplatonisme en kreeg bijv. bij Eckhart † 1327 e. a. een pantheïstischen trek, W. Preger, Gesch. der deutschen Mystik im M. A., 2 Bde. Leipzig 1875-81. Görres, Die christ. Mystik, 2e Aufl. 5 Bde. Regensburg 1880. Harnack, D. G. III 314 f. 374 f. Art. Myst. in Herzog2. De dogmengesch. en philos. werken, boven bij de schol. genoemd, benevens de monographieën over Tauler, Eckhart, enz. Kleutgen, Theol. der Vorzeit IV 49 f. Verdere litter. bij Kihn, Encycl. u. Methodol. der Theol. 1892. S. 453 f.

14. Het ontbrak echter in de Middeleeuwen niet aan protesten tegen de richting, waarin kerk en theologie zich ontwikkelden. Verschillende secten traden er op, Katharen, Albigenzen, de volgelingen van Amalrik van Bena, David van Dinant, Ortlieb, de secte des vrijen geestes enz. en vernieuwden de oude manicheesche en gnostische dwalingen, Reuter, Gesch. der relig. Aufklärung im M. A. Berlin 1875-’77. L. Flathe, Gesch. der Ketzer im M. A. 3 Bde. Stuttgart 1845. Kurtz, Lehrb. der Kirch. gesch. § 108. Döllinger, Beiträge zur Sektengesch. des M. A. 2 Th. München, Beck, 1890. De Waldenzen kwamen met Rome in conflict door hun leer van de vrijheid der prediking, Comba, art. in Herzog2, Haupt, Waldenzerthum und Inquisition im südöstl. Deutschl. Freiburg, Mohr, 1890. In vele kringen was er een terugkeer tot Augustinus en Paulus. Bradwardina † 1349 trad in een geschrift de causa Dei contra Pelagium op als een moedig verdediger van de genade Gods, Lechler, De Th. Bradwardina commentatio, Lips. 1863 en art. in Herzog2. Wiclif † 1384 was van hem afhankelijk gelijk Hus † 1451 op zijn beurt weder van Wiclif. Wiclifs werken worden sedert 1882 uitgegeven door de Wiclif Society te Londen. Zijne leer wordt het best gekend uit zijne Summa in 12 boeken, verkort en systematisch samengevat in zijn Trialogus, uitgeg. door Lechler, uit zijne verhandeling de Christo et suo adversario Antichristo uitgeg. door Buddensieg, en uit zijn tractaat de ecclesia uitgeg. door Loserth. Dat Hus geheel van Wiclif afhankelijk is, is aangetoond door Loserth, Hus und Wiclif, Prag. u. Leipz. 1884. Zelfs binnen de kerk stonden velen op, die een reformatie in capite et membris verlangden. Petrus d’ Ailly † 1425, Gerson † 1429, Nic. van Clémanges † 1414, Nicolaus Cusanus † 1464 e. a. verdedigden het episcopale stelsel; en de reformatorische concilien van Pisa 1409, Constanz 1414 en Bazel 1431 spraken zich uit in dien geest. Het concilie te Constanz in de 4e en 5e zitting verklaarde, dat een oecumenisch concilie zijn gezag onmiddellijk van Christus had en dat de paus ook daaraan onderworpen was. Maar al deze reformatiën hadden weinig succes. Ze waren kritiek van ’t bestaande van uit eenzelfde beginsel, Harnack D. G. III 408 f. 570 f. En toen in de 16e eeuw de Protest. reformatie opkwam, nam de Roomsche kerk ook weldra tegen haar positie. Vóór het concilie te Trente waren de voornaamste theologen Cajetanus † 1534, Dr. Eck † 1543, Cochlaeus † 1552, Sadoletus † 1547 e. a. Ze onderscheiden zich nog daardoor, dat ze vrijmoedig de gebreken der kerk erkennen. Hun geschriften zijn meest polemisch tegen de Hervormers. ’t Merkwaardigst is Dr. Eck’s Enchiridion locorum omnium adv. Lutherum et alios hostes ecclesiae 1525, dat tot 1576 toe 46 maal werd herdrukt, Hugo Lämmer, Die vortrident. kath. Theol. des Reformationszeitalters, Berlin 1858. De theologie was, vooral door den spot der Humanisten, in discrediet; op de Middeleeuwen zag men terug als een tijd van gothische barbaarschheid; en ook de vromen verlangden meer eenvoud en waarheid, meer practisch Christendom. Er behoorde voor de Roomsche theologen eenige moed toe en er was ook eenige tijd voor noodig, om tot bezinning te komen en den draad der scholastiek weer op te vatten. Het concilie te Trente nam wel verschillende besluiten ter reformatie, maar koos zoo sterk mogelijk tegen de Prot. reformatie partij. De dogmata, waarover met de reformatie geschil was, zooals de leer van de traditie, de zonde, den vrijen wil, de rechtvaardiging, de sacramenten, werden kras en duidelijk, in roomschen zin, geformuleerd; maar de onderlinge verschillen liet men rusten. De kwestie van paus en concilie, van Thomisme en Scotisme enz. werd niet besproken of zoo omzichtig mogelijk behandeld, Harnack, D. G. III 588 f. Herzog2 16, 4 f. en de daar aangeh. litt. Bij gelegenheid, dat men te Trente beraadslaagde over het houden van voorlezingen over de H. Schrift in alle kloosters, stelde een Benedictijnerabt voor, om een verbod der scholastiek daaraan toe te voegen. Maar de Dominikaan Soto nam het woord, weerlegde de bezwaren, prees het nut der scholastiek en vond algemeen instemming, Kleutgen, Theol. d. Vorzeit IV 80. Langzamerhand werd de scholastiek in hare eere hersteld, maar met wijziging. Melchior Canus † 1560 wijdt in zijn werk de locis theologicis een geheel boek aan de verdediging der scholastiek, lib. VIII: de auctoritate scholasticorum doctorum en geeft toe dat vele scholastici aan verschillende fouten zich hebben schuldig gemaakt; hij keurt die gebreken af maar verdedigt beslist de scholastische methode. Ze werd vereenvoudigd en van overdrijving ontdaan, maar overigens behouden. Eene tweede verandering bestond hierin, dat Lombardus meer en meer voor Thomas plaats maakt. In de Middeleeuwen waren de Sententiae van Lombardus het dogmatisch handboek geweest; en ook na de hervorming schreven Soto † 1560, Maldonatus † 1583, Estius † 1608 en anderen nog commentaren op dat werk. Maar de beroemde Cajetanus leverde een commentaar op de Summa van Thomas. En Franziscus Vittoria † 1566, Hiëronymus Perez † 1556, Barth. van Torres † 1558 e. a. volgden zijn voorbeeld. Tegen het einde der 16e eeuw was Lombardus in de meeste scholen door Thomas vervangen; deze was zuiverder, uitgebreider, methodischer, en drong dieper in de dogmata door dan Lombardus. Voorts was ook dit nog een onderscheid tusschen de oude en de nieuwe scholastiek, dat de laatste veel nauwer met de positieve theologie zich verbond. In de Middeleeuwen werd de positieve dogmatiek, d. i. het bewijs voor de waarheid uit Schrift en traditie, bijna geheel verwaarloosd; maar nu werd deze in de dogmatiek opgenomen en met groote geleerdheid bewerkt. Canus schreef een eigen werk over de bewijsbronnen, die hij loci theologici noemt; door alle neo-scholastici Greg. van Valentia, Suarez, Bannez, Diego Ruyz, enz. wordt de studie van Schrift en traditie ijverig beoefend. Exegese, kerkhistorie, patristiek, archaeologie, enz. worden eigene, zelfstandige wetenschappen. Theologie is nog iets anders en meer dan dogmatiek. En omdat eindelijk de nieuwe scholastici niet die rust genoten als de theologen in de Middeleeuwen, maar van alle zijden werden aangevallen en op alle punten de Roomsche leer hadden te verdedigen, bleef er voor de subtiele kwesties en de spitsvondige onderscheidingen geen plaats en geen tijd meer; vorm, methode, taal, uitdrukking werd eenvoudiger; de werken van Canisius, Canus, Petavius, Bellarminus, enz. zijn geschreven in zuiver latijn, en in een aangenamen stijl, en zijn in dit opzicht gunstig onderscheiden van de werken der Middeleeuwsche theologen. Maar wat ook veranderd en verbeterd werd, de geest bleef dezelfde. Rome heeft zichzelf niet verloochend en ook door de reformatie niets geleerd. Zelfs is het eigenlijke karakter der Roomsche leer na en door de reformatie nog duidelijker aan het licht getreden. Het Pelagianisme en het Curialisme hebben na het concilie van Trente zich verder ontwikkeld en hebben eene volledige overwinning behaald. Vergelijk voor de geschiedenis der Roomsche theologie na Trente: Walch, Bibl. theol. sel. I 148 sq. Pfaff, Introductio in Hist. theol. liter. 1724 p. 194 sq. 206 sq. M. Brühl, Gesch. der kath. Liter. Deutschl. vom 17 Jahrh. 2e Aufl. Wien 1861. H. Hurter, Nomenclator literarius recentioris theol. cathol. 4 vol. Innsbr. 1871-’83. Karl Werner, Gesch. der apol. u. polem. Lit. der christl. Theol. 5 Bde. Schaffh. 1861-67. Id. Gesch. der kath. Theol. Deutschl. seit dem Trienter Concil bis zur Gegenwart, München, 1866, 2e Aufl. 1889. Id. Der heilige Thomas von Aquino, 3 Bde. Regensburg 1858-59. Bd. I Leben und Schriften. Bd. II Lehre. Bd. III Geschichte des Thomismus. Id. Franz Suarez und die Schol. der letzten Jahrh. 2 Bde. Regensburg 1861, 62. Schwane, Dogmengesch. der neueren Zeit, Freiburg 1890 S. 16 f. A. Stöckl, Gesch. der Philos. des M. A. III 1866 S. 628 f. Herzog2 15, 589 f. Harnack, D. G. III 617 f.

15. De neo-scholastische theologie kwam op in Spanje en werd daar vooral beoefend aan de hoogescholen van Salamanca, Alcala (Complutum) en Coimbra. Franz de Vittoria 1480-1566, geboortig uit Vittoria in Cantabrië, behoorde tot de Dominikanen en werd van wege zijne orde naar Parijs gezonden om zich toe te leggen op de theologie. Daar bestudeerde hij vooral Thomas. In Spanje teruggekeerd, werd hij hoogleeraar te Salamanca en verbreidde daar de leer van Aquinas, op wiens Summa hij ook een commentaar schreef. Onder zijne leerlingen behoorden de beroemdste theologen van Spanje, Melchior Canus † 1560, Loci theolog. 1563; Dominicus Soto † 1560, Comm. in 4m librum Sent. 1557-60 en de natura et gratia libri III 1547 tegen den Scotist Catharinus; Barthol. Medina, Expositio in I 2 Thomae 1576. De thomistische theologie werd vooral beoefend door de orde der Dominikanen, tot wie behalve de bovengenoemden ook behoorden: Petrus de Soto, prof. te Dillingen † 1563, Institutiones christ. 1548, Methodus confessionis 1553, Compendium doctrinae cathol. 1556, Defensio cathol. confessionis 1557 tegen Brenz; Dom. Bannez, Comm. in I Thomae, 2 tomi 1584, ’88; Didacus Alvarez, de auxiliis gratiae div. et humani arbitrii viribus et libertate etc. Lugd. 1611, de incarn. verbi div. Lugd. 1614; Vincentius Contenson, Theologia mentis et cordis, 2 tom. Colon. 1687; J. Baptista Gonetus † 1681, Clypeus theol. thomist. 1659-69, diss. theol. de probabilitate casuistarum; Natalis Alexander, Theol. dogm. et mor. sec. ordinem catech. Conc. Trid. Paris 1703; Billuart † 1757, Summa S. Thomae hodiernis academiarum moribus accommodata, 19 tom. Leodii 1747-59, nieuwe uitgave bij Palmé te Parijs in 8 vol.; en verder nog Fr. de Sylvestris, Joh. Viguerius, Joh. Gonsalez, Martin Ledesma, Joh. Vincentius, Balt. Navarretus, Raphael Ripa, Franz en Dominicus Perez, Gazzaniga † 1799, Praelect. theol. Bononiae 1790 e. a. Bij de Dominikanen sluiten zich de Karmelieten aan, van wie vooral beroemd is Salmanticensis collegii Carmelitarum discalceatorum cursus theol. in D. Thomam, 10 vol. Lugd. 1679 sq. Maar ook de scotistische theologie vond in den nieuwen tijd nog aanhang en verdediging, bij Ambrosius Catharinus † 1553, Fr. Lychetus, Comm. in I II III librum Sent. Scoti, Venet. 1589; Frassenius † 1711, Scotus Academicus, 4 tom. Paris 1662-77; Dupasquier † 1718, Summa theol. scotisticae; Barth. Durandus, Clypeus Scoticae doctrinae; Thomas van Charmes, Theol. universa; en voorts bij Brancatus, Mastrius, Faber † 1630, Bonaventura Bellutus † 1676, Lukas Wadding † 1657, uitgever van Scotus’ werken te Lyon 1639 v. e. a. De Franciscaner de Rada, bisschop van Trani, † 1608 gaf in zijn boven reeds aangehaald werk een overzicht van de controversen tusschen de Thomisten en de Scotisten.

De scholastische theologie werd echter vooral beoefend door de Jezuïten, die meer dan eenige andere orde tot haar herleving en bloei hebben bijgedragen. Methodisch en met buitengewoon talent namen zij de contrareformatie ter hand. Als polemici tegen de leer der Protestanten traden onder hen op Possevinus † 1611; Bellarminus † 1621, Disput. de controv. christ. fidei adv. hujus temporis haereticos, Ingolstadt 1581. Gretser, Opera omnia in 17 tomi, Regensburg 1734 sq. Becanus, Manuale controversiarum. De beroemdste theologen uit de orde der Jezuïten zijn Petrus Canisius † 1597, Summa doctrinae et institutionis christ. 1554, in 130 jaar 400 maal uitgegeven, en een kleiner catechismus: Institutiones christ. pietatis 1566. Franc. Toletus † 1596, In Summam S. Thomae tom. 4, opnieuw uitgeg. te Rome 1869, Joh. Maldonatus, leerling van Toletus en Soto te Salamanca † 1583, beroemd exegeet, en schrijver van vele dogm. tractaten, de sacramentis, de libero arbitrio, de gratia etc. Leonh. Lessius prof. te Leuven † 1623, Disput. de gratia, decretis divinis, libertate arbitrii et praescientia Dei conditionata Antw. 1610. De perfectionibus divinis libri 14, Antw. 1620. Theologia 1651 etc. Lud. Molina prof. te Evora, later te Madrid † 1600, Liberi arbitrii cum gratiae donis, divina praescientia, provid. praedest. et reprob. concordia 1588, de justitia et jure, en commentaar op het eerste deel van Thomas. Greg. de Valentia prof. te Dillingen, Ingolstadt, Rome † 1603, Analysis fidei cathol. 1585. Theol. Comment. in Summam S. Thomae Tomi IV 1602. Mart. Becanus, prof. te Mainz † 1624. Manuale controv. en Theol. scholastica, 3 partes 1612-’22. Roderich Arriaga, prof. in Valladolid, Salamanca, Praag † 1667, Disputationes theol. 8 tomi 1643 sq. Franz. Suarez † 1617, Commentaria et disputationes in Thomam, tomi V, en vele tractaten de gratia etc.; een kort excerpt uit zijne theologie is Theologiae R. P. Fr. Suarez S. J., Summa seu Compendium auctore T. Noel S. J. Tomi II Paris, Migne 1858. Gabr. Vasquez † 1604, Comm. in Summam S. Thomae, Ingolstadt 7 vol. 1609 sq.; Didacus Ruyz de Montoya † 1632, Comment. op verschillende loci van Thomas, Theol. scholastica 1630. Clavis Theol. 1634; Antoine, Theologia universa speculativa et dogmatica, Paris 1713; Dion. Petavius † 1652, De theol. dogmatibus, 5 tomi, onvoltooid Paris 1644; en verder nog Melch. de Castro, Lusitanus, Zunniga, Tannez, Hurtado, Ripalda † 1648, Mendoza, Lugo † 1660, Arriago, Gotti † 1742, Zaccaria † 1795 e. a. Afzonderlijke vermelding verdient nog de door de Würzburger professoren S. J. geschreven Theologia Wirceburgensis, dogm. polem. schol. et mor. 14 vol. Wirceb. 1766-1771, nieuwe uitg. in 10 vol. Paris 1880.

De Jezuiten volgden over het algemeen Thomas, maar weken tengevolge van hun pelagianisme in de leer van de zonde, den vrijen wil en de genade van hem af. Dit werd oorzaak van een langdurigen strijd. Hij begon met Bajus, prof. te Leuven † 1589, die de leer van Augustinus over de zonde en de onvrijheid van wil voordroeg en ook de onbevlekte ontvangenis van Maria verwierp. Reeds in 1560 werden verschillende theses van Bajus door de Sorbonne verworpen, en Paus Pius V veroordeelde 79 stellingen van Bajus in de bul Ex omnibus afflictionibus 1567. Bajus herriep. Maar daarmede was de strijd niet uit. Hij ontbrandde opnieuw in 1588 door het werk van Molina, Liberi arbitrii cum gratiae donis … concordia. De Thomisten, meest Dominikanen, vielen dit werk aan, vooral bij monde van een hunner beroemdste vertegenwoordigers Bannez † 1604, die eene physische praedeterminatie leerde. Thomisten, (Bannez, Sylvester, Alvarez, Lesmos, Reginaldi, enz.), resp. Augustinianen (Noris † 1704, Laur. Berti † 1766, Bertieri) en Jezuiten, Molinisten of Congruisten (Bellarminus) stonden jaren lang tegenover elkaar. Eene menigte strijdschriften over zonde, vrijen wil, genade zagen het licht, Walch, Bibl. theol. sel. I 179 sq. De commissie, in Rome benoemd, werd 1607 ontbonden zonder eene beslissing te nemen; en de paus zeide dat hij later uitspraak zou doen en dat zoolang de eene partij de andere niet verketteren mocht. In 1640, toen het werk Augustinus van Cornelius Jansen, bisschop van IJperen verscheen, werd opnieuw de vonk in ’t kruit geworpen. De strijd duurde tot in de 18e eeuw voort. De mannen van Port Royal stonden aan de zijde van Jansenius, Arnauld † 1694, Pascal † 1662, Nicole † 1695, Sacy † 1684, Tillemont † 1698, Quesnell † 1719. Maar geleerdheid en welsprekendheid mochten niet baten. In verschillende bullen 1653, 1656, 1664, 1705 en 1713 werd het Jansenisme, en daarin Augustinus, en zelfs Paulus veroordeeld, en later werd de bul Unigenitus van 1713 nog meermalen bevestigd. En evenals in dogmaticis het Pelagianisme zegevierde, zoo behaalde in ethicis het Probabilisme en in ecclesiasticis het Curialisme of Papale stelsel de zegepraal.

16. Maar in het begin der 17e eeuw was de bloeitijd der neoscholastiek voorbij. In heel Europa kwam de rationalistische geest op. De philosophie van Bacon en Cartesius verdrong die van Aristoteles. Zelfs theologen, die de scholastieke dogmata aannamen, meenden, dat er een andere methode noodig was; zooals Bossuet † 1704, de beroemde verdediger van het gallikaansche stelsel en bestrijder der Protestanten, Exposition de la doctrine de l’église cath. sur les matières de controverse 1671, Histoire des variations des églises protest. 2 vol. Paris, 1688. Fénélon † 1715, Thomassinus † 1695, Dogmata theol. De historische en critische studiën, die vooral in Frankrijk beoefend werden, drongen de eigenlijke theologie terug. Vele geleerde Maurinen en Oratorianen vervielen zelfs tot ongeloof. In de scholen bleef nog wel lang tot diep in de 18e eeuw de scholastiek heerschen. Ook bleven de verschillende richtingen van Thomisten, b.v. Peri, Quaest. theol. 5 vol. 1719-32, Scotisten, b.v. Krisper, Theol. scolae scotisticae, 4 Tom. 1728-48, Molinisten, b.v. Anton Erber, Theol. specul. tractatus octo 1787, en Augustianen, b.v. Amort, Theol. eclectica moralis et scholastica, 23 tomi, Augsburg, 1752 sq. naast elkaar voortduren. Maar de scholastiek trok zich toch meer en meer in de scholen terug. Andere deïstische, naturalistische partijen komen op, krijgen het hoogste woord en oefenen invloed op de Roomsche theologie. De scholastieke philosophie werd in Frankrijk door Cartesius, in Duitschland door Leibniz-Wolff terzijde gesteld. In Oostenrijk werd 1752 de peripatetische leer verboden en 1759 de leiding der theol. en philos. studiën aan de Jezuïten ontnomen. De orde werd 1773 door Clemens XIV opgeheven. Het Gallikaansche stelsel werd in 1763 door Nic. van Hontheim, wijbisschop van Trier in een werk de statu ecclesiae et legitima potestate Romani Pontificis verdedigd en door Jozef II in 1781 als kerkrecht ingevoerd. De confessioneele verschillen werden vergeten; in plaats van den strijd tegen de Protestanten komt die tegen vrijdenkers, ongeloovigen enz. bij Klüpfel, Fahrman, Stattler, Storchenau, Burkhauser. De theologie komt geheel onder invloed der wisselende philosophie. De Aufklärung had haar vertegenwoordiger in Ad. Weishaupt, prof. te Ingolstad, stichter van de orde der Illuminaten. Kant’s invloed is merkbaar bij Ildefons Schwarz, Peutinger, Zimmer. Jacobi’s philosophie vond aanhang bij J. Salat en Cajetan Weiller. Thanner stond onder invloed van Schelling. De voornaamste theoloog, die in de 18e eeuw tegen alle dwalingen pal bleef staan, was Alphonsus van Liguori † 1787, door Pius IX in 1871 opgenomen onder de doctores ecclesiae.

17. Ook in deze 19e eeuw bleef aanvankelijk het rationalisme nog in vele Roomsche kringen heerschen. Er was in Duitschland eene groote partij, die de inrichting en leer der Roomsche kerk in overeenstemming wilde brengen met de eischen van den nieuweren tijd, Dalberg † 1817, Wessenberg † 1860, Werkmeister e. a., Hermes, prof. te Bonn † 1831, Einleitung in die Christkath. Theologie 1819, ’29, Christkath. Dogm. 1834, ’36 trachtte de openbaring, de autoriteit op redelijke gronden te doen rusten, en gaf aan de rede bij de beoordeeling van wat openbaring is dezelfde rechten, als de Wolffsche philosophie gedaan had. Eerst had Hermes vele aanhangers, Achterfeldt, die zijne dogmatiek uitgaf, Braun, von Droste-Hülfshof, prof. in de rechten te Bonn, Spiegel, aartsbisschop van Keulen; maar toen paus Gregorius XVI 26 Sept. 1835 het Hermesianisme veroordeeld had, daalde zijn invloed. Anton Günther † 1863 in Weenen, Vorschule zur specul. Theol. 1828. Peregrius Gastmahl 1830 u. s. w. sloot zich bij Hegel’s stelling aan, dat philosophie en speculatieve theologie eigenlijk één zijn. Er is geen tweeërlei waarheid en zekerheid. Maar gelooven is de aanvang en onderstelling van alle weten, en alle geloof, ook aan de openbaring, kan in weten overgaan en tot evidentie worden verheven. Ook Günther had vele aanhangers, Pabst, Merten, Veith, Gaugauf, Baltzer, Knoodt; maar hij werd 1857 veroordeeld. Franz von Baader † 1841, Vorlesungen über specul. Dogmatik, Sämmtliche schriften, Leipzig 1850-57 in 15 deelen, onder invloed van Böhme en Schelling, zocht heil niet in terugkeer, maar in nieuwe ontwikkeling van het oude, in vernieuwing der dogmata, en wilde langs theosophischen weg het gelooven tot weten verheffen. Zijne aanhangers waren Schaden, Lutterbek, Hoffmann, Hamberger, Sengler, Schlüter, maar Baader werd wegens zijn bestrijding van het primaat gecensureerd. J. Frohschammer, Einleitung in die Philosophie und Grundriss der Metaphysik 1858 enz. verwierp de scholastieke en de idealistische philosophie, en trachtte de metaphysica, de theologie op te bouwen niet op de abstracte rede maar op het concreete, algemeene, historische feit van het Godsbewustzijn in de menschheid. Theologie en philosophie vallen dus voor hem in inhoud samen; ze verschillen alleen in methode; ’t natuurlijke en ’t bovennatuurlijke zijn niet streng te scheiden. Pius IX veroordeelde deze philosophie in een brief aan den aartsbisschop te München 11 Dec. 1862. Zijne werken werden op den index geplaatst, hijzelf in 1863 gesuspendeerd. Frohschammer onderwierp zich echter niet en bleef in tal van geschriften voor de vrijheid der wetenschap en tegen de aanspraken van den paus strijden. Zoo werd door Rome eenerzijds de onafhankelijkheid der wetenschap bestreden, maar andererzijds toch ook weer in haar betrekkelijke vrijheid erkend. Na de revolutie kwam in Frankrijk het traditionalisme op, nl. de leer, dat de hoogere metaphysische waarheden niet door de rede te vinden zijn, maar alleen verkregen worden uit de openbaring, die van den eersten mensch af in de menschheid door traditie is voortgeplant en in de taal wordt bewaard. Deze theorie werd met talent verdedigd door de Bonald, Recherches philos. sur les premiers objets des connaissances morales, Paris 1817, Lamennais, Essai sur l’indifférence en matière de religion, Paris 1817, en Bautain, de l’enseignement de la philos. en France au 19e siècle, 1833, Philos. du Christianisme, 1835. Maar ze kon te Rome geen genade vinden. Bautain onderteekende in 1840 zes theses, die hem werden voorgelegd, en herriep zijne leer. En evenzoo werd het ontologisme van Gerdil † 1802, Gioberti † 1852, Rosmini † 1855, Gratry † 1872, Ubaghs e. a. verworpen, dat naar het idealisme van Malebranche terugging en alle hoogere waarheid afleidde uit de onmiddellijke aanschouwing Gods en der ideeën.

Al deze veroordeelingen bewijzen, dat Rome na het rationalisme der vorige eeuw hoe langer hoe meer zichzelf bewust werd en tot ontwaking kwam. Er is na de revolutie ook eene herleving van de Roomsche kerk en theologie geweest. Het romantisme kwam aan Rome ten goede en maakte vele bekeerlingen, Winckelmann, Stolberg, Schlegel, Ad. Müller, Z. Werner, Schlosser, Haller enz. In Frankrijk kwam er reactie tegen de revolutie en het ongeloof door Chateaubriand, Génie du christianisme, Joseph de Maistre, † 1821, Bonald, Lamennais. Het Puseyisme of Tractarianisme, dat onder Pusey en Newman in 1833 te Oxford begon, leidde velen tot de Roomsche kerk en versterkte de hoogkerkelijke, ritualiseerende en romaniseerende richting in de episcop. kerk. De geloovige theologie, die in Duitschland opkwam, sloot zich eerst in menig punt bij Schleiermacher aan. Zijne leer van Schrift, wedergeboorte, rechtvaardiging, kerk bevatte vele elementen, die de Roomschen ten hunnen voordeele konden aanwenden. En dat geschiedde dan ook met talent en ijver door Görres, Baader, Phillips, Döllinger in München; Klee in Bonn; Möhler, Hirscher, Drey in München en Tübingen; Staudenmaier en Kuhn in Giessen enz. De mannen van deze richting waren nog wel niet geheel en al naar het hart van Rome en het Jezuïtisme; ze streefden allen nog naar bemiddeling, ze zochten eene verzoening van gelooven en weten, zij trachtten door de speculatieve methode de dogmata te bewijzen en waren al te liberaal tegenover de Protestanten en deden nu en dan belangrijke concessies. Maar ze hadden uitnemende woordvoerders, en droegen veel bij tot herleving van de Roomsche theologie.

Maar toch, op den duur voldeed deze verzoenende en bemiddelende richting niet. Langzamerhand kwam de neo-scholastieke richting op. In 1814 werd de Jezuitenorde hersteld, en haar invloed op het Pausdom nam hoe langer hoe meer toe; haar macht breidde zich in alle landen uit. De „vrijheid der wetenschap” werd door haar met alle macht bestreden. Al de bovengenoemde veroordeelingen liepen uit op de beroemde encycliek van 8 Dec. 1864, en op het Vaticanum van 1870, waarin de onfeilbaarheid van den Paus werd uitgesproken. Deze neo-scholastieke richting werd in Italië vooral voorgestaan door den philosoof Sanseverino, Philosophia christiana, 7 vol. ed. nov. Neap. 1878 en door den theoloog J. Perrone, Praelectiones theologiae, 9 vol. 1838-43; in Duitschland door J. Kleutgen, Theol. der Vorzeit, 5 Th. 2e Aufl., Münster 1867 en Philos. der Vorzeit, 2 Th., Innsbr. 1878 en A. Stöckl in verschillende philosophische werken. De tegenwoordige Paus zette 4 Aug. 1879 daarop het zegel, door in zijne encycliek Aeterni Patris de studie van Thomas aan te bevelen. En sedert is er een machtig en algemeen streven, om de autoriteit van Thomas op elk gebied van wetenschap te herstellen. Staats-en rechtsleer, psychologie en ethiek, theologie en philosophie worden in zijn geest bestudeerd. In dienzelfden geest werd de dogmatiek behandeld door Franzelin, Scheeben, Heinrich, Bautz, enz.; hier te lande door G. M. Jansen, prof. te Rijsenburg, Praelect. theol. fundam. Ultraj. 1875-76, Theol. dogm. spec. 1877-79. Zie verdere litter. bij Kihn, Enc. u. Meth. der Theol., Freiburg 1892 S. 412 f.

Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.

Подняться наверх