Читать книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks - Страница 3
INLEIDING
ОглавлениеWanneer wij in de lente of des zomers door de velden wandelen en den rijken voorraad van bloemen aanschouwen, welker geur ons omgeeft, dan is het voorzeker te bejammeren, dat daarin zulk een schat verborgen is, die verloren moet gaan, omdat de arbeiders ontbreken, die alleen in staat zijn hem te verzamelen. Die schat is de honig; die arbeiders zijn de bijen.
Deze opmerking kwam mij menigmalen voor den geest, toen ik mij voor eenige jaren met den landbouw bezig hield. Ik stelde er groot belang in dat bij mij, zoowel op boerderij als akker, niets verloren ging, en hoewel ik daarnaar streefde, toch bleef bij mij, even als bij zoo velen, de honig onopgezameld.
Een goed landbouwer mogt, naar mijn inzien, niets verloren laten gaan, van hetgeen zijn akker voortbrengt. Aan de bijen moest dus bij mij eene plaats worden aangewezen, om ook datgene te verzamelen, wat de Schepper in zoo ruime mate in de bloemen doet ontwikkelen, en dat er, zonder eenig nadeel voor de verdere vorming van de vrucht of het zaad, kan worden uitgenomen. Ja, men meent zelfs opgemerkt te hebben dat vruchtboomen, die door bijen bevlogen worden, een ruimeren oogst opleveren dan die, waarbij dit het geval niet is; door haar aanhoudend heen en weder vliegen, bevorderen zij de uitstorting van het stuifmeel of bevruchtend mannelijk zaad, op het vrouwelijk gedeelte der bloemen.
Ik zou dus bijenkweeker worden; eene mij geheel onbekende zaak. Er waren echter in mijne nabijheid verscheidene personen, die zich, als bijmiddel van bestaan, op de bijenteelt toelegden, bij wie ik licht hoopte te vinden in wat mij duister was. In die hoop schafte ik mij twee bevolkte bijenkorven aan. Maar hoe werd mijne verwachting teleurgesteld! Bijna alle bijenkweekers meenen in het bezit te zijn van geheimen, die zij aan geen ander mededeelen, ten einde er alleen de vruchten van te plukken. Berlepsch zegt dan ook teregt: “bij een bijenhouder om raad te vragen is even vruchtbaar, als dat men in het hok van den hond brood gaat zoeken.” Maar neen! niet allen weigerden mij inlichtingen te geven; enkelen deelden mij als vriend hunne geheimen mede. En wat leerde ik daaruit? – Dat die geheimen grootendeels gegrond waren op onkunde en bijgeloof en die bijenkweekers van de natuurlijke huishouding der bijen weinig of niets wisten en alleen bijen-houders waren. Wat de een mij mededeelde, werd dikwerf door den anderen weêrsproken, en toch verbonden beide aan het door hen gezegde een onfeilbaar gunstig gevolg. Weinig over mijne leermeesters voldaan, benijdde ik hun niets, dan het onbevreesd omgaan met deze welgewapende dieren. Ik had hun gevraagd of er ook boeken bestonden, die over de bijenteelt handelden, en op deze vraag een bevestigend antwoord ontvangen; sommigen hadden een dergelijk boek, dat zij weder van anderen hadden overgeschreven en het werd ook aan mij, als vriend, geleend. Het grootste gedeelte van dit geheimzinnig schrift kon ik niet lezen, en wat ik er van lezen kon, kwam mij voor, meest onzin te zijn. Getrouw aan mijne belofte, om den schat van kennis, die in hun geschrift lag opgesloten, aan geen ander mede te deelen, gaf ik het geleende onder dankbetuiging terug, weinig voldaan met hetgeen ik daardoor geleerd had. Ten slotte ontving ik den raad nog, mij alleen op geschreven boeken te verlaten; want dat al wat over de bijen gedrukt was, niet deugde. In strijd met dezen raad, zocht ik naar eene handleiding.
Een der eerste werken, die mij in de handen kwamen, was: “Nieuwe leerwijze omtrent de bijen en derzelver zoogenaamde magazijnenteelt, door Rijkend Jakob Brouwer, 1809.” Naar aanleiding hiervan, liet ik mij magazijnkastjes maken, welke mij in het gebruik echter niet best bevielen. De leerwijze van voornoemd werk beviel mij evenmin, als die uit de drie bekroonde verhandelingen over de bijenteelt, uitgegeven door de maatschappij ter bevordering van den landbouw te Amsterdam.
Het zag er dus met mijne bijenteelt in den beginne zeer treurig uit, en de gedachte was mij niet vreemd, haar weder te laten varen, daar het mij niet aanstond in den blinde te moeten voortwerken. – Toch wilde ik nog beproeven of er niet eene leerwijze, gegrond op eigene ervaring, te bekomen zou zijn; want al, wat mij tot dien tijd ten dienste stond, was meestal geschreven door mannen, die hunne kennis niet aan de bron, den bijenstok zelven, hadden opgedaan, en om over eene zaak met grond te kunnen schrijven en anderen te leeren, moet men er zich zelf op hebben toegelegd.
De heer R. J. Brouwer wendde zich reeds in 1809 naar Duitschland. Daaruit meende ik te mogen afleiden, dat het vak destijds daar reeds met meer belangstelling behandeld werd, dan bij ons. Ik wilde beproeven of dit nog zoo was, en mijne verwachting werd nu niet teleurgesteld. Dáár was men in de laatste jaren, op het gebied der bijenteelt, met reuzenschreden vooruitgegaan, en mannen van bekenden naam en verdienste achtten het dáár niet beneden zich, er hunne belangstelling en zorg aan te wijden. Zoo b. v. Von Siebold, Professor te Munchen; Doctor R. Leuckart, Professor te Giessen; baron August von Berlepsch, op het ridderslot Seebach, bij Langensaltz in Thuringen, en meer anderen, waaronder een aantal geestelijken en onderwijzers der jeugd.
Schriftelijk wendde ik mij tot Von Berlepsch, die zich uitsluitend met de bijenteelt bezighoudt, en dit alleen doet uit liefde voor de zaak, daar hij een zeer vermogend man is. Spoedig ontving ik een vriendelijk antwoord, waarin hij mij met de groote, in de laatste jaren in Duitschland gemaakte, vorderingen bekend maakte, welke hoofdzakelijk het gevolg waren van eene nieuwe soort van bijenwoningen, door Dzierzon, Predikant te Carlsmarkt in Silezië, uitgevonden, en in 1845 door hem algemeen bekend gemaakt. In deze woningen kan men het werk der bijen, even als de bladen van een boek, openslaan en haar leven en zijn op het naauwkeurigst gadeslaan. Door de toezending van eene zoodanige woning, stelde hij mij tevens in staat, mij van hare doelmatigheid te overtuigen.
Van toen af herleefde mijn lust in de bijen, en is mij tot heden bijgebleven. Het is mijne dagelijksche bezigheid, zoowel theoretisch als praktisch, hierin op de tegenwoordige hoogte te komen, en ik geloof dat deze poging niet geheel vruchteloos zal zijn; tot heden vond ik echter tot mijn leedwezen hier te lande geen bijenkweekers, die belang in de zaak stelden en lust hadden haar met mij te beoefenen. En toch is zij die belangstelling overwaardig; want, in de wonderbare huishouding van deze kleine dieren, ziet men zoo vele blijken van de Almagt van Hem, die alles uit niets te voorschijn riep, dat hij, die geen te koud opmerker is, gedrongen wordt de grootheid van den Schepper, in Zijne schepselen te erkennen.
Onbekendheid met den aard van en vrees voor de bijen zijn zeker de hoofdredenen, waarom men er hier te lande zoo weinig acht op slaat; de wijze, waarop de bijenteelt hier tot heden werd beoefend, heeft ook weinig aantrekkelijks. Werken op goed geluk alleen, kan toch den geest niet bevredigen. Toegerust met de kennis van de natuur en de huishouding der bijen, voorzien van de nieuwe woningen en bekend met haar gebruik, zal men in de bijenteelt eene aangename bezigheid vinden en ook in de slechtste jaren ten minste zooveel honig winnen, dat men de rente van zijn kapitaal ruimschoots vergoed vindt.
Teregt zeide Von Ehrenfels: “de bijenteelt is de poëzij van het landleven.” Hoe velen, die landhuizen bewonen, zouden dit moeten toestemmen, wanneer zij, door op hunne buitengoederen eene plaats aan een bijenstand te gunnen, voor altijd de dikwerf daar heerschende eentoonigheid verdreven. Daardoor zou dan tevens op eigen grond verzameld worden, wat thans jaarlijks groote sommen naar het buitenland voert; en zij, die de voordeelen niet voor zich behoefden, zouden, behalve het genot dat hun het bijenkweeken zou verschaffen, nog in staat zijn, door hun toedoen en zonder geldelijke opoffering, een gezin het onderhoud te doen vinden. Ook voor den veldarbeider zou het van belang zijn eenige stokken te bezitten, die hem jaarlijks voordeel konden aanbrengen, zonder dat hij er veel voor zou behoeven te verzuimen; want de nieuwe wijze van behandeling kan zoodanig worden ingerigt, dat zij weinig tijd vereischt.
In de naburige Duitsche staten acht men de bijenteelt van zooveel gewigt, dat de hooge regeringen haar, door het uitloven van premiën aan de best bezette standen, zooveel mogelijk bevorderen. Zou het ook voor ons land niet van belang zijn, dezen tak van nijverheid op een hooger standpunt te brengen, door het algemeen er meer opmerkzaam op, en meer bekend mede te doen worden? Zou het daartoe niet goed zijn, aan eenige landbouwkundige inrigting in ons land, een rationeel behandelden bijenstand te hebben, en den aldaar aanwezigen kweekelingen theoretisch en praktisch onderwijs in dat vak te doen geven?
Daar er in onze taal geene handleiding bestaat, die op de hoogte van den tegenwoordigen tijd is, en velen of niet bekend zijn met de werken, die het buitenland oplevert, of de taal niet genoeg magtig, om die duidelijk te bevatten, zoo heb ik mij voorgenomen in deze behoefte, naar vermogen, te voorzien. Daar echter geen roem- of winzucht mij aanspoort, zoo hoop ik dat men, bij de beoordeeling van mijn werk, steeds in het oog zal houden, dat de liefde tot de bijenteelt en de zucht om haar zooveel mogelijk te bevorderen, door anderen bekend te maken, met wat mij bij ondervinding gebleken is goed en waar te zijn, de eenige drijfveren zijn, die mij hebben doen besluiten deze bladen het licht te doen zien.
Ik zal voornamelijk mededeelen, wat ik van de opgaven van anderen, door eigen onderzoek, bewaarheid heb gevonden; slechts weinige zaken zullen geheel van mij zelven zijn, en nu en dan zal ik mij veroorloven ook datgene mede te deelen, wat mij door vertrouwde vrienden voor waarheid is opgegeven; het geheel zal blijken geene nietswaardige fabelen of geheimen te bevatten, zijnde het alleen gegrond op de natuurlijke huishouding der bijen: slechts van zoodanige behandeling mag men goede gevolgen verwachten; want geenerlei kunstmatige bewerking kan goed slagen, wanneer zij met de natuur in strijd is.
Voor het theoretisch gedeelte zal ik voornamelijk Dzierzon volgen, die in de laatste jaren, bij het gebruik van zijne woningen, volgens zijne daarin gedane ontdekkingen, zijne nieuwe theorie zamenstelde. Deze vond, even als zijne woningen, aanvankelijk veel tegenstand, doch het aantal navolgers neemt thans aanhoudend toe. Op de wereldtentoonstelling te Parijs was eene Dzierzon’sche bijenwoning tentoongesteld, die met de medaille der tweede klasse werd bekroond, vergezeld van een brief van den volgenden inhoud:
“Monsieur!
“La commission, nommée par l’académie nationale pour examiner les produits les plus remarquables de l’exposition universelle, a particulièrement fixé son attention sur vos ruches pour observer le travail des abeilles.
“Nous pensons rendre justice a votre mérite en vous appelant à partager nos travaux et en vous offrant le titre de membre de notre assemblée.
“L’extrait de nos statuts, consigné en marge de cette lettre, vous donnera les renseignements les plus nécessaires, sur le but de l’institution qui vous ouvre ses rangs.
“Votre adhésion nous sera fort précieuse; recevez l’assurance de notre haute considération.
“Le Président de l’académie nationale.”
Eerst zal ik de natuurlijke geschiedenis en dan de teelt der bijen behandelen. Men moet echter niet verwachten dat ik mij angstvallig aan die verdeeling zal houden. Ik zal mij zoowel veroorloven, om in de eerste afdeeling eenige practische bijzonderheden mede te deelen, als dat ik in de tweede nog veel over de natuur der bijen, vooral over haar leven in den winter, zeggen zal. Ik zal beginnen met een enkel woord te spreken over de verdeeling der landstreken en over het zoogenaamd bijengeluk.
De landstreken, waar de bijenteelt wordt uitgeoefend, verdeelt men gewoonlijk in honigrijke en honigarme streken. Honigrijk wordt eene streek genoemd, waar de bijen reeds in het vroege voorjaar iets vinden, en die haar daarna gelegenheid geeft ruime voorjaarsbloemen, zoo als de zaadbloem en die der vruchtboomen, te bevliegen, terwijl zij daartoe des zomers de boekweit, de lindeboomen en de witte klaver, en eindelijk in het najaar de heidebloem aanbiedt. – Honigarm noemt men de zoodanige streken, waar de bloemen elkander niet geregeld opvolgen, en de weide der bijen zich tot een korten tijd bepaalt, en soms eerst laat begint; zoo zijn er in Noord-Braband vele streken, waar zij eerst begint met de boekweit; op andere plaatsen vinden zij de zaadbloem weder overvloedig, doch ook na deze weinig of niets meer. Het is duidelijk dat men de behandeling van zijne bijen moet inrigten naar de streek, waar men woont. Wat in de eene voordeelig was, zou dikwerf in de andere verkeerd uitkomen, ja den eigenaar ten onder kunnen brengen; doch zelden is eene streek zoo honigarm of men zal, met eene behoorlijke kennis der bijen toegerust, bij eene goede behandeling, zijne moeite beloond vinden. Het behoeft niet gezegd te worden dat, wanneer men de bijen in eene honigrijke streek behandelt, als of men in eene honigarme woonde, men daarmede altijd voordeeliger moet uitkomen dan in de laatste het geval zou zijn; doch van de gunstiger ligging gebruik makende, zal men de stokken reeds van honig voorzien kunnen hebben, ja reeds natuurlijke en kunstzwermen kunnen bezitten, terwijl in de andere nog aan geen zwermen te denken valt, en de bijen soms zelfs nog gevoerd moeten worden.
In ons land hebben de honigarme streken verreweg de overhand en zij, die de bijenteelt als middel van bestaan uitoefenen, bezoeken daarom met hunne korven telkens die streken, waar de bijen steeds ruimere bloemvelden kunnen bevliegen dan in hun omtrek. Het in dit werk gezegde, zal voornamelijk op honigarme streken van toepassing zijn.
In ons land bestaat, even als in de meeste landen, het vooroordeel, dat men, om voordeel van de bijenteelt te kunnen trekken, zoogenaamd bijengeluk moet hebben. Zelden schrijft men den slechten uitslag aan eigene onkunde, aan verkeerde behandeling toe; maar wijt hem meestal aan gemis aan bijengeluk, en gaat soms zoover van te gelooven, dat degene, die in zijne nabijheid er meer voorspoed mede heeft, dien te danken heeft aan kunstgrepen en toovermiddelen, waardoor hij de bijen zou dwingen honig te halen en was te bereiden, niet kunnende gelooven, dat het gewaande toovermiddel alleen bestaat in de betere behandeling. Den zoodanigen gaat het even als de buren van den kundigen Claus. Deze had geluk en voorspoed met zijne bijen en zijn stand vermeerderde van jaar tot jaar, terwijl zij niet vooruitgingen. Wanneer de zijne reeds volop den kost hadden, ja voorraad oplegden, moesten zij veeltijds de hunne nog met duur betaalden honig te hulp komen. Zijn geluk ziende, zeiden zij hoofdschuddende en aan zijne toovermiddelen denkende: “het gaat daar niet rigtig.” Claus wist dit, en met hen sprekende, zeide hij: “gij hebt regt, ik wend toovermiddelen aan en ieder zal, en ook gij zult geluk hebben, na de goede aanwending van mijne tovermiddelen.” “Zij bestaan in drie spreuken, die ik u gaarne wil mededeelen.” Met belangstelling namen zij dat aanbod aan, en hij deelde hun de volgende spreuken mede, waarin ik betuigen moet, en alle deskundigen zullen mij dit toestemmen, dat alles bevat is, wat een gunstig gevolg mag doen verwachten.
Eerste of Diamanten Spreuk: Wilt gij met voordeel bijen kweeken, laat u dan vooraf goed onderrigten, hoe zij leven, wat zij gaarne hebben en wat zij schuwen, wat haar voor- en wat haar nadeelig is.
Tweede of Gouden Spreuk: Alleen die stokken zijn nuttig, vruchtbaar en bestand tegen de veranderingen van weersgesteldheid, die gezond en volkrijk zijn. Ziekelijke en slecht bevolkte stokken brengen nooit voordeel aan, maar gaan te gronde.
Derde of Zilveren Spreuk: Verzorgt de bijen in den winter goed.