Читать книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks - Страница 9
I. NATUURLIJKE GESCHIEDENIS DER BIJEN
BEZIGHEDEN DER WERKBIJEN IN DE WONING
ОглавлениеDE WASBEREIDING EN DE CELLENBOUW
Vroeger merkte ik reeds met een enkel woord aan, dat de bijen het was uitzweeten, nadat dit in de washuidjes, tusschen de buikringen, bereid is. Zij hebben hiertoe eene ruime hoeveelheid honig en bloemenstof en een verhoogden warmtegraad noodig. Om de vereischte warmte te ontwikkelen, leggen zij zich, even als een ketting, in trossen over elkander. Na aldus eenige uren te hebben gehangen, waarbij zij het aanzien hebben van geheel werkeloos te zijn, beginnen de wasblaadjes zich te vormen bij diegenen, welke zich in het midden van den tros bevinden en die, door de buiten aanhangenden, als met een kleed overdekt zijn. Van den aanvang en den voortgang der wasbereiding is weinig met zekerheid te zeggen, daar zij alleen in het midden van den tros plaats heeft, en dus niet bespied kan worden. Deze wasblaadjes zijn vijfhoekig en worden door de bijen met de tanden verwerkt. Men vindt er meest altijd op den bodem der woningen, die door nieuwe zwermen bezet zijn, en die zij zeker bij het bouwen laten vallen.
Uit enkel honig kunnen de bijen wel eenig was bereiden, maar zij kunnen dit niet lang volhouden. Daar het was geen stikstof bevat, en het bloemenstof haar eenig stikstofhoudend voedsel uitmaakt, zoo is het waarschijnlijk dat zij dit niet direct voor de wasbereiding, als eene grondstof daartoe, behoeven, maar dat het dienen moet om haar de noodige krachten te geven, voor de groote inspanning, die zij vereischt. Proeven hebben bewezen dat de bijen, alléén honig gebruikende, daarvan twintig pond behoeven ter bereiding van één pond was, terwijl zij, ook van bloemenstof voorzien zijnde, slechts elf à vijftien pond honig daartoe noodig hebben.
De groote hoeveelheid honig, die zij voor de wasbereiding moeten gebruiken, en den tijd en de inspanning, die zij vereischt, doen de schade duidelijk in het oog vallen, die men zich berokkent, door de bijen de ledige wastafels te ontnemen; heeft men deze toevallig, dan is het goed haar zorgvuldig te bewaren en aan nieuw opgezette zwermen toe te voegen, wanneer deze terstond het ingezamelde kunnen afleggen en met de eijerlage beginnen. Ieder, die slechts eenigzins met de bijenteelt bekend is, zal inzien welke voordeelen dit geven kan; want, hoewel een Ned. pond was in den handel van ƒ 1.50 tot ƒ 2. – geldt en een Ned. pond honig slechts 40 à 50 cts. waard is, zoo zal het ingezamelde was duur te staan komen: rekent men toch dat er ter bereiding van een pond was, vijftien pond honig vereischt wordt, die gemiddeld 45 cts. kan opbrengen, dan zal het Ned. pond was, behalve het tijdverlies, ƒ 6.75 kosten. Men moet daarom geen was verzamelen dan dat met honig gevuld is. De houder van bijen in de gewone strookorven zal mij toeroepen: “eene schoone les, voorwaar! maar hoe zult gij dit ten uitvoer brengen?” Ik moet hem toestemmen dat hij het niet kan doen; maar wie zich met de Dzierzon’sche wijze heeft gemeenzaam gemaakt, zal mij de hooge waarde van goede ledige wastafels niet betwisten. In het practische gedeelte zal ik hier nog op terugkomen.
Elke zwerm, die eene nieuwe woning betrokken heeft, begint terstond aan de wasbereiding: hoewel men meenen zou dat hij geheel werkeloos was, moet men den tweeden dag verbaasd staan over den bouw, dien hij reeds opgetrokken heeft. Hij heeft dan ook terstond groote behoefte aan berging voor den medegevoerden en reeds ingezamelden honig. Hij verlaat den moederstok niet, dan na zich van eene ruime hoeveelheid honig voorzien te hebben, die bij een sterken zwerm wel twee tot drie Ned. pond bedragen kan. Deden zij dit niet, dan konden zij niet alleen niet terstond met den cellenbouw beginnen, maar zouden ook, bij ongunstig weder, van gebrek moeten omkomen. Zoodra een zwerm eene nieuwe woning betrokken heeft, gaan er bij vliegbaar weder reeds op de inzameling uit, en het is dus hiervoor, zoowel als ter bevordering van de broedaanzetting, van belang, dat er spoedig cellen worden aangebouwd.
De bijen bouwen de wastafels in den regel van boven naar beneden, en kiezen voor begin van den bouw het hoogste gedeelte van de woning. Een middelmatige zwerm kan, van eene voldoende hoeveelheid honig en bloemenstof voorzien, in 24 uren eene tafel bouwen van een Rhijnl. voet lang en half zoo breed, die dan ongeveer 3600 cellen bevat. Bij den aanvang van eene tafel, leggen zij een grond tegen het bovenste gedeelte van de woning, door daar eene genoegzame hoeveelheid was op te hoopen en te bevestigen. Dit stukje was vergrooten zij naderhand, zoodat het den vorm van eene linze verkrijgt, welker scherpe rand later den tusschenwand vormt, die de aan beide zijden gebouwde cellen van elkander scheidt. De tafel behoudt den vorm van eene linze, zoolang zij vrij hangt, zoodat de cellen in het midden het langst zijn en naar de randen korter worden. Raakt de tafel echter, bij het aanbouwen, den wand van de woning of eene andere tafel aan, dan worden ook de kortere cellen verlengd en de linzevorm is verdwenen.
De dwars-doorsnede in het midden der cellen is een regelmatige zeshoek, doch van daar naar den tusschenwand worden de hoeken minder scherp, zoodat zij achteraan bijna rond zijn. Voorop gezien, schijnen de cellen geheel rond te zijn; want de bijen leggen er daar een rand om. Hierdoor wordt hare sterkte veel vermeerderd, en voorkomen dat de maden of jonge bijen haar uit elkander drukken of dat het druk heen en weder loopen haar beschadigt. Heeft er eenige beschadiging aan eene tafel plaats, dan wordt zij terstond hersteld.
De zeshoekige vorm der cellen maakt dat er geen ruimte verloren gaat, en dat er tevens zoo weinig mogelijk was wordt verbruikt; want elke der zes zijden van eene cel dient weder tot zijde voor eene andere.
Hoe volkrijker een zwerm is, des te meer tafels worden er te gelijk begonnen. Die, welke in ééne lijn worden aangezet, worden, bij het tegen elkander stooten, tot een geheel vereenigd; die, welke naast elkander worden gebouwd, loopen steeds evenwijdig, en zóó dat er eene ruimte van een halven Rhijnl. duim tusschen open blijft, welke zij juist noodig hebben, om, over de tafels loopende, voorbij elkander te kunnen gaan en waaraan men den naam van straat geeft.
Eene tafel kan uit verschillende cellen bestaan, die, naar haar verschil in grootte, vorm en bestemming, in de vijf volgende soorten onderscheiden worden:
1o. Moedercellen of moederwiegen. Bij de behandeling der moederbij is over deze reeds gesproken. Zij zijn rond en naar beneden afhangend. Zij dienen dan ook nooit ter bewaring van honig, en staan meestal op zich zelve aan de randen der wastafels; men kan haar hierdoor gemakkelijk van de overige cellen onderscheiden.
2o. Gewone of werkbijencellen. In gezonde stokken zijn deze cellen aan meest al de tafels het talrijkst en er zijn er vele, waaraan geene andere gevonden worden, vooral in het broednest. Zij liggen nagenoeg horizontaal; de opening is slechts eenigzins naar boven gekeerd om het uitvloeijen van den ingedragen honig te voorkomen. Zij zijn in eene schoone, bevallige orde aan beide zijden van de tafels geplaatst. Hare bestemming is de opname van eijeren, die er tot volkomen werkbijen in worden uitgebroeid, en de oplegging van den honigvoorraad.
3o. Hommelcellen. Daar deze dienen moeten om er de hommels in uit te broeijen, die veel grooter zijn dan de werkbijen, zoo zijn zij ook grooter dan de werkbijencellen, en wel zooveel, dat vier hommelcellen dezelfde lengte hebben als vijf gewone, dat is een Rhijnl. duim; de bouworde en de vorm zijn overigens gelijk. Men vindt deze cellen zelden bovenaan de tafels, doch meestal onderaan en aan de zijden. Soms vindt men er ook geheele tafels van.
4o. Overgangscellen. Aldus noemt men de cellen, die de bijen optrekken, wanneer zij van gewone tot hommelcellen willen overgaan. Zij beginnen dan de cellen langzamerhand te vergrooten, zoodat de overgang bijna onmerkbaar is. Tusschen de gewone en hommelcellen zijn meestal drie rijen van deze soort. Vroeger meende men dat deze cellen bestemd waren, om er de hommelmoeders in te kweeken, dat nog door sommigen geloofd wordt; daar ik echter aangetoond heb, dat deze hommelmoeders slechts in de verbeelding bestaan, zoo behoeft deze verkeerde meening geene verdere wederlegging. Er bestaat veel grond om aan te nemen, dat in deze cellen die werkbijen ontstaan, welker geslachtsdeelen meer ontwikkeld zijn, zoodat zij soms, in moederlooze stokken, eijeren leggen, en over welke vroeger gesproken werd.
5o. Bevestigingscellen. Deze zijn bestemd om de wastafels aan het boveneinde van de woning te bevestigen. Zij zijn vijfhoekig. Waren zij even als de andere zeskant, dan zouden zij alleen met een der scherpe kanten tegen den wand komen, hetgeen eene zwakke verbinding zou geven, of veel was zou kosten, wanneer de hoek tusschen elke twee cellen moest worden aangevuld. Nu komen zij, met eene der zijden, vlak tegen den wand van de woning te liggen, waardoor zij, bij een gebruik van weinig was, veel sterker bevestigd worden. Wanneer de wastafels met broed of honig bezwaard zijn, worden zij nogmaals bevestigd.
De benamingen honig- en broedcellen hebben dezelfde beteekenis, want alle, behalve de moedercellen, dienen voor beide.
Het broed vindt men meestal in het middelste en laagste gedeelte der tafels, in een kring, waarin de warmte binnen den stok het grootst is. Den honig brengen zij voornamelijk bovenaan en op zijde, en verder op alle plaatsen in de woning, die te koel zijn om broed aan te zetten. Bij sterke dragt en daaruit ontstane behoefte aan cellen, bouwen zij op alle ledige plaatsen cellen aan, die zij met honig vullen. Om meer honig te kunnen opleggen, verlengen zij de cellen ook wel eens, waardoor de zoogenoemde straten naauwer worden en de tafels soms eene aanzienlijke dikte en zwaarte verkrijgen. In woningen met lossen bouw kan men dit verlengen der cellen bevorderen, door de tafeldragers, buiten het broednest, dagelijks een paar lijnen van elkander te verwijderen; het spreekt van zelf dat er, om dit te doen gelukken, bij eene ruime dragt, gebrek aan cellen moet zijn. Wanneer de bijen later deze verlengde cellen, tot het aanzetten van broed, moeten gebruiken, dan verkorten zij haar weder tot op de oorspronkelijke lengte.
Aanvankelijk hebben de tafels eene witte kleur. Spoedig worden zij geelachtig en, na een paar jaren voor broed gediend te hebben, zwart. De oorzaak hiervan is dat elke bij, bij het verlaten der cel, twee nimfenhuidjes achterlaat, waarvan het buitenste een fijn, zijdeachtig weefsel heeft en zoo vast aan den wand der cel kleeft, dat de bijen het er bij de reiniging der cellen niet kunnen uittrekken, en zich moeten tevreden stellen met het van aanhangend vuil te ontdoen. Het terugblijven van dit huidje, bij ieder broeisel, versterkt de cellen, die bij den aanleg zeer zwak zijn, veel, doch verkleint haar ook, zoodat zij eindelijk te klein worden voor de volkomen ontwikkeling der bijen. In de eerste zes jaren behoeft men zich hierover echter nog niet te verontrusten, maar het is toch goed, om zoo mogelijk, om de twee of drie jaren, het broednest te vernieuwen, door er nieuwe tafels in te hangen, of de bijen te noodzaken die te bouwen.
Indien er reeds zooveel honig is ingedragen, dat verscheidene cellen daarmede gevuld zijn, en hij er genoegzaam in verdikt is, dan sluiten zij die met een wasdeksel. Men noemt dit verzegelen. Ook de broedcellen worden, zoodra de zich daarin bevindende made den nimfentoestand aanneemt, d. i. zich inspint, verzegeld. Indien de cel te kort is voor de daarin gevormde made, hetgeen onder anderen plaats heeft, wanneer hommeleijeren in werkbijencellen gelegd zijn, dat hoog broed heet, dan maken zij het deksel bol of gewelfd, om daardoor de ruimte te vergrooten. Daar de hommelcellen echter gewoonlijk wat klein zijn, zoo worden deze ook met een bol deksel gesloten. Men vindt hierin een gemakkelijk middel, om het hommelbroed van het werkbijenbroed te onderkennen. Het laatste is altijd met platte deksels gesloten. Wanneer de bij hare cel verlaat, stoot zij het wasdeksel weg, en men ziet dan ook soms eene menigte van die deksels op den bodem der woningen liggen.
De bouw der bijen wordt onderscheiden in een warmen en kouden bouw, naar de rigting waarin de wastafels zijn aangelegd. Hangen zij dwars voor het vlieggat, dan heet hij warm, omdat de buitenlucht dan moeijelijk tusschen de tafels kan dringen; doch daardoor heeft hij ook het nadeel, dat de bedorven lucht er tusschen blijft hangen, en dat er in den winter spoedig schimmel ontstaat. Loopen de tafels met den scherpen kant naar het vlieggat, dan kan de lucht er vrij tusschen spelen; dit maakt den bouw koud, doch zuivert ook het broednest van de bedorven lucht. Men is het er niet over eens, welke dezer bouwwijzen te verkiezen is: beide, zagen wij, hebben hare voor- en nadeelen. In de gewone korven hangt het geheel van de bijen af, welke dezer bouwwijzen zij volgen willen, terwijl men in de Dzierzon’sche woningen het in zijne magt heeft, den bouw koud of warm te doen zijn, daar dit afhangt van de plaatsing van het vlieggat.
Wanneer het aanleggen der tafels geheel aan de willekeur der bijen wordt overgelaten, dan kan het soms gebeuren dat zij in verschillende rigtingen worden aangezet. Dit kan plaats hebben bij volkrijke stokken, omdat die geene voldoende ruimte hebben om gezamenlijk op dezelfde plaats te werken; zij verdeelen zich dan in twee groepen, die soms in verschillende rigtingen beginnen te werken, en ieder haar eigen werk voltooijen. Men noemt dat kruisbouw.
HET OPLEGGEN VAN DEN HONIG
Door de meeste bijenhouders wordt aangenomen dat het honigsap der bloemen eigenlijk nog geen honig is, maar dat het in de maag der bij daartoe verwerkt wordt. Zij meenen dat de bijen, gedurende den dag, het ingezamelde honigsap maar in de cellen nederleggen, om dit des nachts weder op te zuigen en er dan, in digte trossen op elkander zittende, in hare honigmagen den honig uit te bereiden, dien zij daarna weder in de cellen zouden uitwerpen, en deze dan van een wasdeksel voorzien.
Proeven, door anderen en ook door mij genomen, hebben aangetoond, dat het honigsap der bloemen zuivere honig is, die alleen met eenig water vermengd is, waardoor het zich als eene dunne vloeistof voordoet. De eenige bewerking, die het dus moet ondergaan, is het verdampen van het water. Men zal dit bevestigd vinden, wanneer men eene tafel, die op den dag zelven is volgedragen, uit eene woning neemt; de honig, dien zij bevat, is waterdun en vloeit, bij het minste schuins houden, uit de cellen; stelt men haar echter binnenshuis aan eene matige zonnewarmte bloot, dan zal men, na twee of drie dagen, bevinden dat er geen verschil is tusschen den honig, dien zij bevat, en dien, welke in de woning verdikt is; de bijen bereiden dus den honig niet, maar verzamelen hem slechts.
Waarschijnlijk is de bovengenoemde dwaling ontstaan, doordat men bevond dat de bijen, na dagen van drukke dragt, gedurende den nacht weder cellen ledigden, die zij overdag hadden volgedragen, en andere met honig vulden. Zij doen dan echter niets dan den honig verdragen naar die cellen, waarin zij hem als voorraad willen opleggen; want overdag halen zij slechts zooveel mogelijk in de woning en leggen het ingezamelde in de eerste cel, die zij ledig vinden, neder, zich geen tijd gunnende om het daar te brengen, waar zij het verlangen te bewaren.
Wanneer men, in den tijd van de drukste dragt, de bijen in digte trossen ziet zitten, dan kan men zich verzekerd houden, dat zij zich met de wasbereiding en de vergrooting van den bouw bezig houden.
De cellen, die ter bewaring het eerst met honig gevuld worden, zijn die boven het broednest; in deze leggen zij haar eigenlijken wintervoorraad op; want bij strenge koude kunnen zij zich wel opwaarts, maar niet zijdelings verplaatsen: zij zouden dus, wanneer zij in den winter door een ruimen voorraad omringd waren, doch niets boven zich hadden, den hongerdood moeten sterven. Het is daarom van veel belang om zich, bij de inwintering van zijne stokken, te overtuigen, dat de bijen een genoegzamen honigvoorraad boven zich hebben; want men weet niet hoe lang de koude haar het uiteengaan zal beletten.
HET OPLEGGEN VAN HET BLOEMENSTOF
De bij, die met bloemenstof beladen te huis komt, zoekt terstond de cel op, die er voor bestemd is, klemt zich met de voorbeenen aan den rand vast, steekt er de achterbeenen in en ontdoet deze met de middelste van de stuifmeelballetjes. Komt zij bepoederd te huis, dan borstelt zij het stof bijeen en legt het in de cel, waarbij zij veelal door de te huis zijnde bijen geholpen wordt. Is zij van haar last ontdaan, dan gaat zij weder op nieuwen voorraad uit, en laat het aan de te huis blijvende over, om het stuifmeel in de cellen te stampen, na eerst de balletjes te hebben fijn gemaakt.
De bergplaats van het bloemenstof is gewoonlijk in de onmiddellijke nabijheid van het broednest, omdat zij het daarin steeds voor het broed behoeven. In woningen met lossen bouw zal men den voorraad gewoonlijk in de eerste en tweede tafel, te rekenen van den voorwand van de woning, vinden. Neemt men dus den bouw uiteen, dan zal men dit stof, in de laatste tafel en in de laatste op eene na, aantreffen.
Om het bloemenstof voor uitdroogen te bewaren, bedekken zij de daarmede gevulde cellen met een blinkend vlies, geheel verschillend van de wasdeksels der honigcellen.
Het uitwendig aanzien van eene met bloemenstof gevulde tafel is zeer bevallig, daar men er al de verschillende kleuren van het stof in ziet.
HET VERZORGEN VAN HET BROED
Onder den naam van broed verstaat men al de zich in den stok bevindende eijeren, maden en nimfen, waaruit de drie soorten van bijen ontstaan. De verzorging daarvan is aan de werkbijen alléén overgelaten. Zij zijn het, die de cellen voor de ontvangst van het ei voorbereiden en dit bebroeijen. Zij voorzien de made van voederbrij en sluiten de cel, wanneer de made zich wil inspinnen.
Opdat het broed zich behoorlijk zal kunnen ontwikkelen, zorgen de bijen vooral voor het onderhouden van eene voldoende warmte; want hoe hooger de warmtegraad in den stok is, des te spoediger en krachtiger ontwikkelen zich de jonge bijen. Hiertoe bedekken zij de bezette cellen nacht en dag, in dikke lagen op elkander zittende; vooral bij koel weder doen zij dit zeer sterk. Het is niet gemakkelijk haar van de broedtafels te verwijderen; zelfs bij het aanbrengen van rook, bieden zij zoolang mogelijk tegenstand.
Wanneer er in het najaar, terwijl zich nog broed in de stokken bevindt, of in het voorjaar, wanneer er reeds veel broed kan aanwezig zijn, onverhoeds koude invalt, dan zijn zij genoodzaakt, tot haar eigen behoud, zich op elkander te dringen en dus het onderste broed te verlaten, dat daardoor moet verloren gaan. Eenigen blijven er echter altijd op zitten, maar deze zijn niet in staat een voldoenden warmtegraad te ontwikkelen, doch verstijven zelve en worden dus de slagtoffers van hare liefde.
In den zomer wordt de warmte in den stok veel verhoogd door het warmere weder, de sterkere bevolking en de grootere hoeveelheid broed. Zij behoeven dit dan zoo sterk niet te bezetten; nu en dan kunnen zij er zich zelfs geheel van verwijderen. Stokken met gedekt broed kan men dan gerust van het grootste gedeelte van hunne bijen berooven, zonder de ontwikkeling van het broed te benadeelen, die meestal zonder eenige zorg zal plaats hebben.
HET REINIGEN VAN DE WONING
De bijen dulden geene onreinheden in hare woning. Zoodra de winter voorbij is, en de koude haar dus het uiteengaan niet meer belet, beginnen zij die te zuiveren. Hare dooden dragen zij uit. Het schimmel, dat hier of daar op de wastafels mogt zijn ontstaan, bijten zij af. Het bloemenstof, dat beschimmeld en te veel verdroogd is, werpen zij uit de cellen, en soms doen zij dit ook den versuikerden honig.
HET VERKITTEN
Verkitten noemt men het digt maken van overtollige openingen, het gelijk maken van oneffenheden, en het verkleinen der vlieggaten, waartoe boven gezegd werd dat zij het voorwas inzamelen. Het digt maken van reten en scheuren belet de motten zich daarin te nestelen. Door het sluiten van overtollige openingen maken zij den roovers het indringen moeijelijk. Daar het gelijk maken van oneffenheden haar veel moeite kost, moet men steeds zorg dragen dat de woningen, die men haar geeft, zoo glad mogelijk zijn. Zij verkleinen de vlieggaten tegen den winter, zoodat er maar een of twee bijen tegelijk door kunnen, om de koude lucht of wel muizen en andere vijanden buiten te houden. Het is verwonderlijk met welk een spoed zij deze werkzaamheden kunnen verrigten.