Читать книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks - Страница 4
I. NATUURLIJKE GESCHIEDENIS DER BIJEN
ОглавлениеDe honigbij (Apis mellifica) behoort tot de vliesvleugelige, gekerfde insecten, welke in groote hoeveelheden bij elkander leven. Zij doen dit niet uit zucht tot gezelligheid, doch kunnen, alleen levende, evenmin bestaan als zich voortplanten. Zoo als alle insecten zijn het koudbloedige dieren, die echter, om te kunnen leven en tieren, eene matige warmte behoeven van 55 tot 100 graden Fahrenheit. Bij een warmtegraad van 50° F. en daar beneden, verstijven zij, en kunnen zich niet meer bewegen. Heeft deze schijndood echter niet langer dan 48 uren geduurd, zoo komen zij, in de warmte gebragt, weder geheel bij en zijn, na een weinig laauwen, eenigzins verdunden honig gekregen te hebben, weder gezond en geschikt voor hare gewone bezigheden. Doordringt de vorst haar geheel, zoodat zij hard bevrozen zijn, dan komen zij, hoewel in de warmte gebragt, niet meer tot het leven, ten minste niet meer tot hare volle krachten terug, al bewogen zij zich nog eenigzins. Zij zouden dus in onze luchtstreek niet kunnen leven, indien zij niet in staat waren om in hare woningen den vereischten warmtegraad te ontwikkelen; zij kunnen dit echter slechts wanneer zij bij duizenden tot een digten tros vereenigd zijn. Zij wekken dan de warmte op, door een aanhoudend beven met de vleugels, en door de wrijving van hare ligchamen tegen elkander. De lucht, in de cellen der wastafels besloten, en de haren van haar ligchaam doen van de opgewekte warmte slechts weinig verloren gaan, daar beide haar moeijelijk geleiden. Men zou dus een bijenzwerm, als een geheel beschouwd, een warmbloedig dier kunnen noemen. Men kan de warmte, die zij ontwikkelen, dagelijks waarnemen, door een thermometer zoodanig in de woning te hangen, dat de kwikbol in het midden der bijenmassa geplaatst is: ik zeg in het midden, omdat de warmtegraad rondom de groep bijen tot op het vriespunt zou kunnen gedaald zijn, terwijl hij in het midden nog meer dan 80° F. bedroeg.
Een in ééne woning bijeenverzamelde zwerm bijen heet bijenkolonie, bijenstok, of kortweg stok, welke benaming alleen betrekking heeft op de groep bijen, niet op de woning, hetzij zij deze zelf hebben gekozen in een hollen boom, spleet van een muur of elders, hetzij zij door den mensch in eene woning van hout of stroo zijn gebragt. Zoo zegt men: de stok vliegt, de stok is sterk of zwak, is afgestorven, heeft zijne woning verlaten enz. De tot een stok vereenigde bijen noemt men ook het volk, en spreekt dan van een volkrijken of volkarmen stok.
Er zijn drie soorten van bijen, n. l. de moederbij of koningin, de hommelbijen of mannetjes, ook meerels genoemd, en de werkbijen. In gezonde stokken zijn de drie soorten slechts een gedeelte van het jaar, gewoonlijk van het begin van Mei tot in Augustus, aanwezig; want in deze worden de hommels eerst tegen de maand Mei aangekweekt, en in het begin van Augustus niet meer noodig zijnde, door de werkbijen uitgedreven of uitgehongerd.
De vermeerdering van het aantal stokken of koloniën heeft plaats door dat een gedeelte van het volk van een stok, de woning verlaat. Men noemt dit zwermen, en de nieuwe stok, die er door ontstaat, heet zwerm. Een zwerm is niet altijd even talrijk: er zijn er van 2000, 10000, 20000, ja soms nog meer bijen.1
1
Men kan het aantal bijen, in een zwerm vereenigd, begrooten, door eerst de ledige woning te wegen en deze met den zwerm, nadat hij er in tot rust gekomen is, nogmaals te wegen, waardoor men, het gewigt der bijen kennende, ook haar aantal ten naastenbij kan bepalen, daar 100 bijen gewoonlijk 1 Ned. lood wegen. Regtstreeks kan men haar tellen, dat echter zeer omslagtig is, door haar te bedwelmen, waarover later gesproken zal worden.