Читать книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks - Страница 5
I. NATUURLIJKE GESCHIEDENIS DER BIJEN
DE MOEDERBIJ OF KONINGIN
ОглавлениеDe koningin verdient, als het hoofd van den geheelen stok, in de eerste plaats door ons behandeld te worden. Gedurende hare tegenwoordigheid, hebben alle werkzaamheden in den stok geregeld plaats; is zij echter ziek geworden, of wat nog erger is, verloren gegaan of gestorven, dan komt de geheele stok in onrust: verwarring, werkeloosheid en droefheid heerschen daar, waar vroeger orde, vlijt en vreugde woonde! Het getal neemt dan dagelijks door den dood af; want daar de koningin het eenige, volkomen vrouwelijke wezen in den stok is, en zij alléén de eijeren voor de drie soorten van bijen legt, zoo kunnen er bij haar gemis geene aangekweekt worden, en gaat de geheele stok te gronde, indien de werkbijen, door de aanwezigheid van eijeren of geschikt broed, niet in staat zijn zich eene nieuwe regentes te verschaffen, of indien de mensch er haar geene geven kan.
Het is lang en door sommigen hevig bestreden, dat de koningin de eijeren voor de drie soorten van bijen verschafte. Men wilde dat er zoogenaamde ”hommelmoeders” waren, die de eijeren voor de hommels legden; doch dat de koningin de moeder van al de bijen is, werd in 1853 bewezen. Dzierzon zette in het begin van Mei eene Italiaansche2 koningin in eene, met onze gewone bijen bevolkte, woning. Na verloop van eene maand zag men reeds werkbijen en spoedig daarna ook hommels, van de Italiaansche soort, onder de andere. In het begin der maand September zag men nog maar enkele gewone bijen in de woning; de stok was geheel van Italiaansch ras geworden, en in den zomer was er niet één inlandsche hommel in geweest. – Behalve de beslissing van bovengenoemd geschil, werd nu ook tevens aangetoond, hoe kort het leven der werkbijen is; dat der koningin is veel langer, daar het tot vijf jaren kan opklimmen, hetgeen men beproeven kan door eene jonge, reeds bevruchte koningin, door het korten der vleugels, kenbaar te maken.3
De koningin is door hare gestalte, hare kleur en haar langzamen en deftigen gang, gemakkelijk van de overige bijen te onderscheiden. De kop is ronder, het borststuk breeder en het achterlijf loopt spitser toe, dan bij de werkbijen; zij heeft even als de laatsten zes beenen, welke echter merkelijk langer zijn, en vier vleugels, die dezelfde lengte hebben, hoewel zij kleiner schijnen te zijn, omdat het achterlijf, dat langer is, er onderuitsteekt. In den tijd der sterkste eijerlage, van duizende eijeren zwanger gaande, vertoont zij zich het langst; haar gang is dan het traagst en het vliegen haar moeijelijk. Jonge, nog onbevruchte koninginnen loopen daarentegen vlug en vliegen met gemak, zoodat men deze bij de behandeling meer moet bewaken, wil men haar niet zien ontsnappen. De kleur is boven op het ligchaam glanzend bruin, soms bijna zwart, terwijl het onderste gedeelte en de beenen tot het gele overgaan. Het zal dus iemand, die eens eene koningin gezien heeft, niet moeijelijk vallen haar onder duizende werkbijen te herkennen.
Inwendig bevinden zich de eijerstok, het bevruchtingsblaasje en de angel. Van den angel bedient de koningin zich alleen tegen haars gelijken, om zich van eene mededingster te bevrijden, of zich tegen haar te verdedigen.
De onverdraagzaamheid der koninginnen onderling is zeer groot. Ontmoeten zij elkander, dan zullen zij, vooral in dat gedeelte van het jaar, waarin de voortplanting het sterkst is, elkander terstond aanvallen, en den strijd niet opgeven, voor dat eene der partijen gedood is, waarbij de overblijvende ook soms, ten gevolge van bekomen wonden, sterft of voor haar werk ongeschikt wordt, en de stok, waartoe zij behoort, dus te gronde gaat. In den nazomer en herfst, als de voortplantingsdrift sluimert, dulden zij soms elkanders tegenwoordigheid. Er zijn toch voorbeelden, dat twee moederbijen in één stok overwinterden; ook bij mij is dit eens voorgekomen. Met het voorjaar houdt dit rustig zamenzijn op: eene der partijen moet dan als offer vallen. Men kan van zulk een strijd getuige zijn, indien men twee koninginnen onder een glas plaatst.
Het verdient opmerking, dat, terwijl de werkbijen bij de minste drukking steken, men de koningin ongestraft kan in de hand nemen, drukken en plagen, zonder dat zij zich van haar wapen zal bedienen; voorzeker in de bewustheid verkeerende dat het steken haar dood, en deze den ondergang van den geheelen stok ten gevolge heeft; want de angel moet, door de zich daaraan bevindende weêrhaken, in de wond achterblijven.
Sommigen meenen dat de koningin geene stem bezit. Zij heeft echter het vermogen om geluid te geven. – Hoewel enkelen beweren ook de stem van oude, bevruchte koninginnen gehoord te hebben, die er zich zeldzaam van bedienen, zoo mogt het mij alleen gelukken, die van jonge, nog onbevruchte te hooren, dat soms op een afstand van twee en meer schreden mogelijk is. – In den zwermtijd, wanneer er soms tien en meer jonge koninginnen in een stok gekweekt worden, hoort men er somtijds in verscheidene stokken, gewoonlijk van het vallen van den avond tot in den vroegen ochtend, gedurende een of meer dagen, qua, qua roepen, terwijl andere wederom op een schellen toon thu, thu antwoorden. Het doffe qua, qua, komt van jonge koninginnen, die, hoewel volwassen zijnde, nog in de cel verblijven en deze niet durven verlaten, uit vrees voor eene reeds uitgeloopen mededingster, waarvan zij toch terstond een aanval zouden te vreezen hebben. Het is dus zucht tot zelfbehoud, die haar in de cel doet blijven; zij wil deze niet verlaten zonder zich verzekerd te hebben hoe het daar buiten gaat. Berlepsch zegt daarom dat men haar qua, qua als eene signaalsvraag kan beschouwen. Ontvangt zij daarop het schelle thu, thu ten antwoord, dat eene jonge, de cel reeds verlaten hebbende koningin doet hooren, dan blijft zij in hare cel terug; zoo niet, dan verlaat zij die terstond, en wanneer zij dan nog andere qua, qua hoort roepen, beantwoordt zij dit op hare beurt dadelijk met thu, thu. Verder tracht zij, even als de eerst uitgeloopen en met den eersten nazwerm afgevlogen koningin dit gedaan heeft, alle moederwiegen op te zoeken, en de daarin aanwezige mededingsters te dooden. Wanneer de werkbijen echter nog aan zwermen denken, dan verhinderen zij haar hierin, door de cellen te omsingelen en zoo elken aanval af te weren. De in de cellen opgesloten moederbijen voeren zij dan met den snuit door eene kleine opening, die zoowel daartoe, als tot toetreding der lucht, in de cel gelaten is. Wordt er daarentegen door de werkbijen aan geen verder zwermen gedacht, dan laten zij het toe, dat de uitgeloopen koningin de nog gesloten moedercellen opzoekt en de daarin aanwezigen doodt.
Sommigen meenen dat het doffe qua, qua van de overjarige, reeds bevruchte koningin komt, dat echter niet mogelijk is, omdat deze den stok altijd, eenige dagen voor het uitloopen der jonge moederbijen, met den voorzwerm verlaat. – Wij moeten de zorg van den Schepper, voor de instandhouding van het geschapene, hier weder in opmerken, dat Hij de oude koningin als het ware de bewustheid schonk, dat zij niet bestand zou zijn tegen een gevecht met een jonge, veel vluggere mededingster.
Hoort men in een stok, waarvan de voorzwerm is afgevlogen, geene thutoonen meer, dan kan men verzekerd zijn dat er maar ééne jonge moederbij aanwezig, en dus geen nazwerm te wachten is; daarentegen kan men het als een zeker teeken beschouwen, dat men binnen drie dagen van een stok een zwerm te wachten heeft, wanneer daarin het thuten der hare cel verlaten hebbende koningin gehoord wordt, en het weder, gebrek aan honig of te weinig volk dit niet beletten. Bij deze zwermen bevinden zich gewoonlijk verscheidene koninginnen: ik heb er eens een gehad waarin er tien waren. De oorzaak hiervan moet daarin gezocht worden, dat wanneer de eenige thutende moederbij met den zwerm afgaat, de overige gevangen gehoudene van de verwarring en een onbewaakt oogenblik gebruik maken, om hare gevangenis te verlaten en met den zwerm mede te gaan.
Soms worden van deze overtollige moederbijen, terstond op de zwermplaats, reeds eenige afgemaakt; meestal vindt men haar echter den volgenden morgen dood liggen, voor het vlieggat of op den bodem van de woning, waarin men den zwerm gevangen heeft. Gewoonlijk wordt de eerst uitgeloopen koningin algemeen als heerscheres verkozen. Niet zelden gebeurt het echter ook, dat zij verscheidene partijen vormen, die elk eene vorstin kiezen, in welk geval zij weder allen uit de woning zwermen, en zich, meestal in afzonderlijke deelen, buiten aanzetten. Men moet haar dan weder opvangen, en zet de woning, om verdere moeite voor te komen, met een zoogenaamd bijenkleed gesloten, gedurende 24 uren op eene donkere plaats; zij zullen dan meest altijd de overtollige koninginnen dooden en in de woning blijven.
Het verdient opmerking dat de bijen niet alleen allen hare koningin, maar ook elkander onderling herkennen. Eene bij, op een vreemden stok komende, is meest altijd een kind des doods. Men veronderstelt dat elke koningin een eigenaardigen reuk van zich geeft, die zich aan de overige bijen mededeelt, en deze daardoor in staat stelt elkander te herkennen. Dat de reuk werkelijk bij de bijen sterk ontwikkeld is, bleek mij uit de volgende gebeurtenis. Bij het opvangen van een nazwerm, zag ik overtollige koninginnen, en drukte er eene, die mij op de hand vloog, dood en liet haar op den grond vallen. Later vond ik deze doode koningin met eene menigte bijen bedekt; na deze verjaagd te hebben, vertrad ik de doode geheel en wreef haar zoo door het zand dat er niets meer van zigtbaar was. Eenigen tijd daarna zaten er weder bijen en wel in eene streep, die mijn voet moet beschreven hebben; deze vereeniging kon moeijelijk anders dan op den reuk plaats hebben.
Tegen den zwermtijd beginnen de werkbijen, die alleen voor de aankweeking der drie soorten van bijen zorgen, moedercellen aan te leggen. Zij schijnen reeds vooruit te begrijpen dat tegen het tijdstip, dat de natuur voor de vermeerdering van het aantal stokken bestemd heeft, hare woning te klein en te warm wordt, om haar allen te bevatten, en voorzien, daar zij zonder vorstin den stok niet kunnen verlaten en omdat deze, zonder regentes achterblijvende, te gronde zou moeten gaan, in tijds in deze behoefte, door aan de randen der wastafels en daar, waar tusschen deze eene opening is gelaten, moeder-wiegen of cellen aan te leggen. In elke dezer cellen, die aanvankelijk de gedaante van een napje hebben en veel gelijken op den dop, waarin de eikel aan den boom hangt, legt de moederbij een ei, waarna zij door de werkbijen, die de eijeren tevens bebroeijen, tot volkomen moederwiegen of zwermcellen worden opgebouwd. Is echter de koningin op deze of gene wijze verloren gegaan, hetgeen de werkbijen terstond ontdekken, dan kiezen zij eene werkbijencel, waarin eene geschikte made aanwezig is, onverschillig waar zij deze vinden, om zich daaruit eene nieuwe koningin te verschaffen, waarom men deze moedercellen, die men hulpcellen of cellen, aangelegd na de ontdekking der moederloosheid, noemt, meestal in het midden der wastafels aantreft.
Door het aanleggen van hulpcellen toonen de bijen bewust te zijn van de onmogelijkheid, om in hare gereed gemaakte moederwiegen eijeren te verkrijgen, nu de moederbij niet meer aanwezig is; men heeft tot heden nog niet kunnen ontdekken of de bijen in staat zijn een ei van de eene cel in de andere te dragen; de genomen proeven schijnen zelfs het tegendeel te bewijzen.
Daar eene moedercel wijder en langer moet zijn dan die der werkbijen, zoo moeten zij bij het aanleggen van hulpcellen meestal verscheidene, met eijeren of maden bezette werkbijencellen uitbreken; zij kiezen echter de plaats voor hulpcellen altijd zoo, dat zij zoo weinig mogelijk behoeven te vernietigen.
De stand der werkbijencellen is nagenoeg horizontaal, slechts een weinig naar boven staande, waarschijnlijk om het uitvloeijen van den ingedragen honig te beletten. De moederwiegen hangen daarentegen naar beneden. De hulpcellen worden daarom eerst een weinig naar voren, en dan verder naar beneden afgebouwd.
De cellen der koninginnen zijn veel grooter en zwaarder van was, dan die der werkbijen: eene der eerste weegt soms meer dan honderd van de laatste. De hulpcellen zijn wegens hare gewrongen gedaante dikwijls nog grooter en zwaarder.
De gebruikte moedercellen breken de bijen gewoonlijk weder tot op den grond van het napje af, waarschijnlijk om het was weder op andere plaatsen aan te wenden.
In het midden der vorige eeuw werd door Schirach, een geestelijke te Klein-Bautzen in Duitschland, opgemerkt, dat de bijen uit elke werkbijenmade, mits niet ouder dan vier dagen zijnde, nog eene koningin konden aankweeken, door de cel te vergrooten en deze made overvloedig van krachtiger voederpap dan de overige te voorzien. In de laatste jaren heeft men vele proeven genomen om deze zaak te onderzoeken, en het is gebleken dat de bijen, tot het aankweeken van koninginnen, nog oudere maden kunnen gebruiken, en wel zoolang als de cel nog niet met haar gewoon wasdeksel is gesloten geworden.
Wanneer de bijen koninginnen willen aankweeken, hetzij om aan den zwermlust te voldoen, hetzij omdat zij genoodzaakt zijn door een toevallig verlies der moederbij, tot hulpwiegen hare toevlugt te nemen, zoo vergenoegen zij zich niet met eene enkele, maar leggen verschillende cellen daartoe aan om, ingeval van mislukking van enkele, toch in hare behoefte te kunnen voorzien. Zetten zij moederwiegen aan, dan doen zij dit verscheidene dagen achtereen, opdat de moederbijen niet tegelijk volwassen zijn zouden; vandaar dat het nazwermen zoo vele dagen achter elkander kan plaats hebben. – De hulpcellen leggen zij gewoonlijk alle, den dag, waarop zij de moederloosheid ontdekt hebben, of den daarop volgenden nacht aan; zulk een stok zal meestal niet zwermen, maar zoodra ééne moederbij is uitgeloopen, zullen de bijen de overige afmaken, indien hij echter nog een zwerm geeft, dan is dit gewoonlijk na 12 à 14 dagen.
Over de bevruchting der moederbijen heerschen de uiteenloopendste denkbeelden. De een zegt dat de jonge koningin herhaalde malen moet bevrucht worden; de ander dat er geene bevruchting noodig is, doch dat eene nu en dan herhaalde vlugt den eijerstok moet ontwikkelen; deze meent dat de bevruchting slechts in de open lucht, gene dat zij ook in den stok kan plaats hebben; sommigen willen eindelijk dat de koningin twee eijerstokken zou hebben, een voor vrouwelijke en een voor mannelijke eijeren. Er is nog altijd strijd over de wijze, waarop de voortplanting eigenlijk plaats heeft, hoewel dit thans op de duidelijkste wijze aan het licht gebragt is. Het is dan ook alleen volstrekte lust tot tegenspreken, of onwil om de waarheid te erkennen, waar men zijne eigene verkeerde denkbeelden zou moeten opofferen, die den strijd over dit punt doet voortduren. Alles mede te deelen, wat over dit onderwerp gezegd is, ligt buiten mijn bestek; den belangstellenden verwijs ik naar de werken van Leuckart, Von Siebold, Berlepsch en Dzierzon. Voor eenige jaren trad de laatste met de volgende, door de ondervinding bewezen theorie op: “De jonge koningin moet eens bevrucht worden, hetgeen in de lucht plaats heeft, om beide, mannelijke en vrouwelijke eijeren te kunnen leggen; tot het eerste is echter geene bevruchting noodig. De eijerstok wordt niet bevrucht, doch bij de paring vult zich een zeker blaasje, zaadblaasje genoemd, dat vóór de paring bijna ledig is, slechts eenig waterhelder vocht bevattende, met een melkachtig vocht, zaadvocht geheeten, welk vocht nu voldoende is om al de eijeren, welke de koningin gedurende haar geheele leven legt, tot vrouwelijke eijeren te bevruchten.” De waarheid van deze theorie wordt door de volgende daadzaken bevestigd, zooals ieder dat zal kunnen onderzoeken.
Verminkt men eene jonge, pas bevruchte koningin de vleugels, zoodat zij niet meer vliegen kan, zoo zal zij nogtans haar geheele leven vruchtbaar blijven. Dat er in den stok geene bevruchting plaats heeft, wordt aangetoond, wanneer men een kunstzwerm maakt met eene jonge nog onbevruchte koningin, die men het vliegen onmogelijk maakt; men zal in zoodanigen stok, indien de koningin eijeren legt, dat in het eerste jaar zelden, doch in het daaropvolgend voorjaar gewoonlijk plaats heeft, uit de eijeren alleen hommels zien ontstaan. Men moet in zulk een stok, die uit zich zelven niet bevolkt kan blijven, nu en dan eene tafel met broed uit andere stokken hangen; tegen den winter moet men ook bijen toevoegen, anders kan hij toch het voorjaar niet beleven.
Hoe zou de koningin het ook in den stok kunnen uithouden, wanneer daar de bevruchting plaats had, daar zij er soms in omgeven is door honderde hommels? Men ziet dan ook de jonge koningin, nadat zij de alleenheerschappij in den stok bekomen heeft, op het heetst van den dag, gewoonlijk tusschen twaalf en twee uren, uit de woning vliegen, die, in den omtrek rond vliegende en steeds het vlieggat in het oog houdende, goed beschouwen en dan meestal weder binnen gaan, waarschijnlijk om haar goed te leeren kennen. Gewoonlijk komt zij dan terstond terug en begeeft zich gedurende een kwartier tot een uur in de lucht. Heeft nu de paring plaats gehad, dan vliegt zij niet meer uit, doch herhaalt, in het tegenovergestelde geval, hare vlugt een of meer dagen, om eenmaal bevrucht zijnde, de woning niet meer te verlaten. Zij doet geene reinigings-uitvlugten en houdt ook geen zoogenaamd voorspel als de andere bijen. Hare uitwerpselen kunnen de woning niet verontreinigen, daar zij slechts in een dun geelachtig vocht bestaan, dat de werkbijen gretig opzuigen; daarenboven eet zij niets dan zuiveren honig, en in den tijd der broedaanzetting hoofdzakelijk voederbrij, dien de werkbijen haar met den snuit toereiken.
Als bewijs dat de koningin slechts eens of enkele malen uitvliegt, tot dat de bevruchting heeft plaats gehad, kan ook dienen, dat als men eene bevruchte, overjarige koningin in eene andere woning overplaatst, en zij onder de bewerking komt te ontvliegen, zij weder naar die plaats terugvliegt, van waar zij is uitgevlogen om bevrucht te worden, al was zij reeds een jaar in de nieuwe woning geweest, en al had zij op eene andere plaats gestaan dan waarvan zij de bevruchtings-uitvlugt had gehouden; zij heeft dus deze nieuwe standplaats niet leeren kennen. Behalve voor de bevruchting, verlaat de koningin de woning eens in het jaar, om met den voorzwerm af te gaan. De woning, waarin men haar dan plaatst, verlaat zij niet voor het volgende jaar, om weder met den voorzwerm af te gaan.
Den meesten tegenstand ondervond Dzierzon’s bewering dat de eijeren, waaruit de hommels of mannelijke bijen voortkomen, geene bevruchting behoeven; dat onbevruchte of mannelijke eijeren woorden van eene beteekenis zijn, daar alle eijeren oorspronkelijk van het mannelijk geslacht zijn, doch, voorbij het zaadblaasje gaande, de kiem ontvangen om vrouwelijke bijen te vormen. Men kreet hem uit voor iemand, die stellingen wilde opperen, die tegen al wat de ondervinding dagelijks leert, aandruischten, zeggende: “Zonder bevruchting kan geen leven ontstaan.” Dzierzon geeft tot bevestiging van zijne stelling op, dat als men jonge moederbijen, die nog geen bevruchtings-uitvlugt gehouden hebben, opent en onder het microscoop beschouwt, men het zaadblaasje altijd ledig zal vinden, terwijl dit, na de paring, met het genoemde zaadvocht zal gevuld zijn. Daar er nu soms koninginnen voorkomen, die van hare geboorte af een gebrek aan de vleugels hebben, dat haar het vliegen belet, zoo kunnen deze niet bevrucht worden; eveneens blijven die koninginnen onbevrucht, die op een tijd geboren worden, dat er geene hommels in den stok zijn, terwijl later, wanneer deze aanwezig zijn, de tijd der bevruchting voor haar voorbij is. Van zoodanige koninginnen verkrijgt men het volgende jaar gewoonlijk toch eijeren, waaruit bijen voortkomen, die echter allen van het mannelijk geslacht zijn. Een stok, waarin zich dit voordoet, noemt men hommelbroedig en hij gaat te gronde, daar de hommels leven ten koste van den voorraad, dien de werkbijen inzamelen, en deze laatste dagelijks door den dood wegvallen, zoodat er eindelijk alleen hommels overblijven, die van gebrek omkomen. Worden de koninginnen uit zoodanige stokken onder het microscoop beschouwd, zoo vindt men steeds het zaadblaasje ledig, dat bij moederbijen, in den normalen staat, nooit plaats heeft. Somtijds ziet men ook dat koninginnen, die steeds eijeren van beiderlei geslacht gelegd hebben, hiermede ophouden en alleen eijeren van het mannelijk geslacht verschaffen. Zij geven zich wel moeite om eijeren van het vrouwelijk geslacht te leggen, en bezetten ook al de werkbijencellen met eijeren, doch er komen niets dan hommels van, die, omdat zij in cellen gekweekt zijn, die niet tot hunne vorming geschikt waren, van een kleineren ligchaamsbouw zijn dan de overige. Ook bij zoodanige koninginnen vindt men bij de ontleding het bevruchtingsblaasje ledig: dit is dus uitgeput.
Het bovengezegde mag in strijd zijn met wat wij dagelijks waarnemen, omtrent de voortplanting van het dierenrijk, toch heeft men ontdekt dat er meer insecten zijn, die zonder bevruchting eijeren leggen, waaruit levende jongen voortkomen.
Von Siebold heeft in 1856 verscheidene bevruchte en onbevruchte koninginnen onderzocht, en de Dzierzon’sche theorie bewaarheid gevonden, waarover hij eene uitvoerige verhandeling heeft in het licht gegeven. De naam van Dzierzon zal dan ook niet in vergetelheid geraken, daar het licht, door hem op het gebied der bijenteelt ontstoken, zoowel door zijne hommeltheorie als door de woningen van zijne vinding, dezen tak van nijverheid eene belangrijke schrede heeft doen vooruitgaan.
Ik moet hier nog opmerken, dat eene bevruchte koningin door de bijen hooggeschat wordt. Vervangt men in een stok eene bevruchte koningin door eene onbevruchte, zoo zullen de werkbijen deze aanvallen en dooden, terwijl zij, in het tegenovergestelde geval, de nieuwe moederbij met vreugde zullen ontvangen. Bij het omzetten van stokken is dit van veel belang: zet men er een, die eene bevruchte koningin heeft, op de plaats van een, die eene onbevruchte heeft, zoo zullen de te huis komende bijen met den ruil zeer te vreden zijn; zet men echter den laatsten op de plaats van den eersten, dan zullen de te huis komende bijen, die eene bevruchte moederbij verlieten, en nu eene onbevruchte vinden, haar aanvallen en dooden, waardoor de stok moederloos wordt. Het omzetten van stokken, dat soms zoo onbezorgd gedaan wordt, gaat dan ook met groot gevaar verzeld en het onbedachtzaam verplaatsen moet ik daarom ten sterkste afraden.
Hoewel het ons onbekend is, of er dieren zijn, die weten van welk geslacht zij jongen zullen voortbrengen, zoo moet dit bij de moederbij toch het geval zijn: daar tot de uitbroeijing en ontwikkeling van mannelijke en vrouwelijke bijen, cellen van onderscheidene grootte vereischt worden, zoo moet zij het geslacht der eijeren kunnen bepalen, naar de cellen welke zij er mede bezet.
Opmerkelijk is het, dat de koningin, hoewel zij het meest ontwikkelde wezen in den stok is, nogtans den minsten tijd tot hare vorming behoeft. Zij heeft, gerekend van het leggen van het ei, 16 à 17 dagen voor hare ontwikkeling noodig, terwijl de werkbijen eerst den 20sten of 21sten en de hommels meestal den 22sten of 23sten dag de cel verlaten.
Men moet verbaasd staan over het ontzettend voortteelend vermogen, dat de koningin bezit. Zij is toch in staat om in den tijd der sterkste eijerlage, die in de maanden Mei en Junij invalt, in 24 uren, van 1500 tot 3000 eijeren te leggen. Hoe ongeloofelijk dit schijnen mag, men kan er zich van overtuigen door de wastafels uit het broednest te nemen, en dit den volgenden dag te herhalen, daarbij nagaande hoeveel cellen in dien tijd zijn bezet geworden, hetgeen gemakkelijk geschieden kan, omdat de moederbij de tafels, en van elke tafel de cellen, geregeld met eijeren bezet, zonder er eene over te slaan. Daar nu 25 cellen een vierkanten Rhijnlandschen duim4 beslaan, zoo zal het aantal in eene tafel van 6 duim breed en 11 lang, aan beide zijden evenveel cellen bevattende, 3300 bedragen; men behoeft dus de met eijeren bezette cellen slechts twee dagen achter elkander te meten om het aantal eijeren, in 24 uren gelegd, te leeren kennen. Hoewel de voortteeling verbazend groot genoemd mag worden, zoo is ook het dagelijksch verlies groot, daar de werkbijen zich, in den tijd der drukste dragt, veel afmatten en dikwerf op het veld terug blijven, terwijl ook velen door wind of regen worden neêrgeslagen, door vogels verslonden of in het spinnenweb gevangen.
Laat ons thans van de beschrijving der moederbij afstappen; ik heb mij daarmede lang moeten bezighouden, omdat hare grondige kennis het eenig rigtsnoer is, om in de bijenteelt wel te slagen. Wie met de natuur der moederbij goed bekend is, zal zelden mistasten, terwijl hij, die er een verkeerd begrip van heeft, op goed geluk moet werken.
2
Sommige bijen in Italië en wel die uit de omstreken van Genua, want zij zijn er niet algemeen, zijn van de gewone bijen niet onderscheiden dan door de kleur. Beide soorten vereenigen zich vreedzaam tot een gezelschap, nemen wederkeerig was-, honig- en broedtafels, ook broedcellen en zelfs moederbijen aan, doch blijven, gedurende haar geheele leven, naauwkeurig van elkander onderscheiden; want de beide eerste ringen van het achterlijf, welke bij onze gewone bijen, even als de overige, eene zwartbruine kleur hebben, zijn bij de Italiaansche bijen roodgeel of oranje en, tegen de zon gezien, bijna doorschijnend. Zij mogen met den tijd hare haren verliezen, deze kleur blijft stand houden, ja schijnt er nog duidelijker door te worden. Dit verschil in kleur doet de mogelijkheid ontstaan om verschillende waarnemingen te doen.
3
Men moet deze koningin dan elk voorjaar, wanneer de stok daartoe in staat of zoogenaamd zwermgeregt is, met den zwerm kunstmatig afdrijven en haar in eene woning, die reeds met werk voorzien is, als voorzwerm plaatsen. Deze kunstzwerm moet dan telkens, minstens een half uur van den ouden stok geplaatst worden, daar anders de meeste bijen weder naar hare oude bekende plaats zouden terugvliegen, – of men moet hem op de plaats van den moederstok stellen.
4
Wanneer ik lengtemaat opgeef, bedoel ik de Rhijnlandsche, waarbij, zooals men weet, de voet in 12 duimen en de duim in 12 lijnen verdeeld wordt. Ik heb aan deze maat de voorkeur gegeven, omdat de bijenhouder steeds het hulpmiddel bij de hand heeft, om zich die maat te verschaffen; want 5 werkbijencellen of 4 hommelcellen zijn juist een Rhijnlandschen duim lang.