Читать книгу In het Hol van den Leeuw: Reisschetsen uit Sovjet-Rusland - J. Fabius - Страница 3
OP WEG NAAR HET OOSTEN
ОглавлениеBartenstein, 15 Mei 1919
's Avonds aan het station Charlottenburg, Berlijn. Om 8.40 moet de trein naar Oost-Pruisen vertrekken, ik ben er al om acht uur, maar geen denken aan om een kaartje te krijgen, er staan nog wel een honderd menschen voor het loket. Ik heb een pas, zonder welken ik niet eens het recht had een kaartje te koopen, maar wat geeft me dat op dit ogenblik? Gelukkig heb ik niet veel bagage, een handkoffer en een pels, hoe zou ik het anders klaar spelen door de menigte te dringen.
Ik besluit het nu maar zonder kaartje te probeeren, en het gedrang is zoo groot, dat het me werkelijk lukt door de eerste controle heen te komen, maar aan de trap die naar het perron leidt word ik weer tegengehouden "Fahrschein bitte".
Nu komt het er op aan brutaal te zijn. In de eene hand mijn koffer, over den anderen arm mijn pels loop ik haastig door, zonder den beambte een blik te gunnen, hem snel toeroepend: houd me niet op, je weet toch — meer zei ik maar niet, want wat hij weten moest, wist ik natuurlijk ook niet; in elk geval, de overbluffingstheorie, voor de zooveelste maal in practijk gebracht, voldeed ook hier uitstekend, en ongehinderd kwam ik op het gelukkig niet zoo volle perron.
De stationschef, tot wien ik mij wend, weet raad, de twee achterste rijtuigen van den trein zijn gereserveerd voor de commissie die bij president Ebert namens Oost-Pruisen geprotesteerd heeft tegen de vredesvoorwaarden. Daarbij mag ik mij aansluiten, en zoo tref ik het in alle opzichten. Ik krijg een mooi plaatsje voor deze nachtelijke reis zonder slaapwagen en tegelijk kan ik me van den toestand al direct op de hoogte stellen, aangezien ik met louter kenners van land en luiden in de coupé zit.
Een stukje kwatta doet wonderen en eer wij een uur onderweg zijn, zit ik dan ook zoo familiaar mogelijk met de heeren te praten.
Ik moet mij nog volkomen op de hoogte stellen. Een kaart van Oost-Europa heb ik te Berlijn gekocht, maar dat is dan ook alles. Verder weet ik niets. Ik maak dien avond echter ongetwijfeld groote vorderingen, maar ik zal eerst nogeens een betere kaart moeten zien te krijgen en dan eens een brief wijden aan de balkaniseering van Oost-Europa, want dit is een vraagstuk op zichzelf. Mijn reisdoel is het juist, door eigen aanschouwing hiermee kennis te maken en zoo boegseer ik daarom naar het noorden om mij zoo langzamerhand naar het zuiden te laten afzakken tegelijkertijd zoekend het gaatje, om door de linies heen naar het Verre Oosten een kijkje te nemen.
Mijn reisgezelschap behoort niet tot hen die de revolutie gemaakt hebben, een bankdirecteur, een grootgrondbezitter, een "regeeringsrat". Wanneer het gesprek dan ook op de vredesvoorwaarden komt, waartegen zij heftig protesteeren, neem ik toch de vrijheid hen te vragen: maar hoe denkt de bevolking er nu over? Mijn vraag wordt begrepen, dan zegt me een der heren: ga eens naar Wennig, den Rijkscommissaris voor het Oosten en spreek met hem, hij is meerderheidssocialist, en door de revolutie op dezen post gekomen.
Dan verflauwt het gesprek, we wikkelen ons in onze jassen (hoe dankbaar ben ik een pels meegenomen te hebben) en zoo dommel ik in.
Om tien uur zijn wij in Koningsbergen en dank zij de goede zorg der militaire autoriteiten, vond ik een hotelkamer met bad voor mij beproken.
Na hiervan eerst te hebben genoten, ga ik natuurlijk mijn opwachting bij de verschillende autoriteiten maken en de officieren van den generalen staf, wien ik mijn plannen voorleg. Zij kijken eerst wel wat bedenkelijk, maar wanneer ik hen mijn papieren getoond heb, komen zij bij en beloven mij hun medewerking bij al mijn plannen.
Dat is al veel, en nu naar den regeeringspresident.
Ik laat mij aandienen en een oogenblik later sta ik tegenover een stevige, ik zou haast zeggen hollandsche figuur; rood haar, energiek gezicht, kleine roode snor.
Ik vertel hem het doel van mijn komst en onderwijl bekijken wij elkaar even; een wederzijdsch opnemen, dan gaan wij zitten.
De brandende quaestie is op het oogenblik natuurlijk: wat zal er gebeuren, wordt er onderteekend of niet? Ik vraag dan ook direct: wat denkt u van den toestand?
Het antwoord is zeer beslist, want Pruisen geeft niet toe, men kan in Berlijn doen wat men wil — de bevolking hier, uitgezonderd misschien een handjevol Spartaciërs, zal zich niet door de Polen laten ringelooren.
Dus, zeg ik, als de regeering te Berlijn teekent, zullen Oost- en West-Pruisen zich dan losscheuren?
Zeker, is het antwoord. Deze provincies zijn landbouw-gewesten, wij kunnen ons zelven voeden, uithongeren kan men ons niet, wij hebben kolenvoorraad voor eenige maanden en wij hebben, wat de hoofdzaak is, vastberaden, energieke mannen, die, net als in 1813, er alles op zullen zetten, dit land duitsch te houden.
De machtige toon waarop dit gezegd wordt, maar toch zonder eenig pathos, maakt indruk.
Maar hoe staat het met de Polen, die hier wonen? vraag ik dan weer.
Laat ik eerlijk zijn, zegt de rijkscommissaris, er zijn hier poolsche districten, eilandjes in de overigens absoluut voor de meerderheid duitsche bevolking, maar deze zijn zoo weinig poolsch, dat zij hun krant in 't duitsch drukken, en zij zouden ook niets voor Polen voelen, wanneer de Entente-propaganda niet eenigen indruk gemaakt had. Zij, die tot Polen overgaan, zullen n.l. vrij zijn, van den geweldigen belastingdruk, die op Duitschland zal rusten.
Het is zoo langzamerhand etenstijd geworden, en als ik weg wil gaan, noodigt de rijkscommissaris mij uit met hem te middagmalen.
Zoo leer ik dezen merkwaardigen man, eerst arbeider, later journalist, sociaal-democraat, bij alle partijen hier in 't Oosten zeer gezien en populair, beter kennen.
Hij vertelt me, hoe de keizer hem liet ontbieden om de stemming der bevolking te weten, maar hoe Z.M. hem toen niet aan het woord liet komen; hoe hij eerst tegen het eind der vorige regeering als gezant naar Litauen gestuurd werd, tot de revolutie hem op zijn tegenwoordigen post bracht. De eerste jaren van den oorlog soldaat in hetzelfde gebied, waar hij nu regeert, zegt hij nu in te zien, hoe dikwijls een regeerder gedwongen wordt, maatregelen te nemen, zonder dat hij het er zelf geheel mee eens is; de omstandigheden zijn dikwijls te machtig. Ik bemerk dat hij daarbij, van zichzelf sprekend, op den keizer doelt.
Ik krijg uit dit alles den indruk, dien ik in de laatste dagen meer kreeg, ook onder het volk, dat men de revolutie eenigszins betreurt, of beter, het moment waarop zij is uitgebroken. De vredesvoorwaarden schijnen de Duitschers wakker te schudden, en ten minste hier in 't Oosten laait de vlam van het patriottisme hoog op.
Ik voel, met dien regeeringscommissaris pratend, hoe ik met een man te doen heb, met een figuur, geschikt om te regeeren en te handelen in moeilijke tijden, en het is misschien de grootste fout van het vroegere régime, dat het dergelijke figuren te weinig gelegenheid bood om naar voren te komen.
's Avonds ben ik te gast bij een majoor van den generalen staf, die mij in een allergezelligst familiemilieu meeneemt. Met hem bespreek ik dan mijn plannen voor de reis.
Ik moet eerst nog eens goed bedenken, hoe ik zal gaan; het front is zoo ingewikkeld: hier vechten Duitschers tegen Bolsjewisten, geholpen door de Polen, een eind verder staan Duitschers en Polen weer tegenover elkaar; waar moet ik nu naar toe? Maar daar hoor ik opeens, dat een heel goede vriend, dien ik al jaren ken en met wien ik al zoo menig avontuur beleefde, heel in 't Noorden zit. Dat maakt aan al mijn weifeling een eind. Ik ga ook naar het Noorden.
*
**