Читать книгу Waarheid en droomen - J. P. Hasebroek - Страница 3

Оглавление

WAARHEID EN DROOMEN,

DOOR

JONATHAN.

Vijfde, opnieuw vermeerderde druk.

LEIDEN,

E. J. BRILL.

1872.

[Inhoud]

Οὑτος μὲν πανάριστος, ὅς αὑτῷ πάντα νοήσει.

HESIODUS. [V]

[Inhoud]

VOORBERICHT.

Inhoudsopgave

Gelijk ieder boek, dat het licht ziet, hebben ook de hierna volgende bladen, die bij dezen den lezer op nieuw worden aangeboden, hunne eigen geschiedenis.

Onopzettelijker en met minder bepaald plan om als een afzonderlijk, zelfstandig, deftig boek, op eigen beenen, de wereld der openbaarheid in te treden, is wel zelden eenige letter-arbeid zijne wandeling onder de menschen begonnen. Het was een tweetal vrienden, die, tot mijne en veler vreugde, nog thans de eer en de trots der vaderlandsche letterkunde zijn, welke tot het ontstaan van de eerste hier voorkomende Schets aanleiding gaven. Het was eenigszins als bij wijze van een dichterlijk spel, dat die bladzijden ten papiere werden gebracht, om het bloemenkorfje van de bekoorlijke, helaas, te vroeg gestorven Tesselschade te helpen vullen en versieren. Dat de verzamelaar van dien bloemruiker het eenvoudige bloemeke uit de hand des vriends niet afwees, liet zich verstaan en verklaren. Maar dat het groote Publiek gunstig genoeg geluimd was, niet alleen om deze geringe veldbloem welwillend aan en op te nemen, maar haar ook een blijvende plaats in zijn kamertuin te geven, was meer, oneindig meer, dan men zich had beloofd. Was het wonder, dat men, ziende welk een onthaal die soort van gewas vond, er meer opzettelijk werk van begon te maken en met dat doel een kleine kweekerij werd aangelegd?

Met de voorspoedig ontluikende spruiten van dien hof werden nu van tijd tot tijd ook andere bloemkorven voorzien. Niet alleen de kunst-keurige Tesselschade, ook de klassieke Gids, de Gids, zooals De Génestet zingt: [VI]

in lang vervlogen dagen,

Eer in zijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst,

Hebreeuwsch en politiek, ach, stegen in de gunst,

ook het toen nog zoo populaire en veelgelezen Leeskabinet, ook de eens zoo bloeiende, maar spoedig uitgebloeide Nederlandsche Maatschappij van schoone kunsten hadden voor haar een plaatsje over. Zoo ontstond van lieverlede eene gansche verzameling, die, hoewel altoos niet groot, toch na eenigen tijd groot genoeg geworden was, om voor zich in den Nederlandschen letterhof een eigen plek te vragen. Onder den algemeenen titel van Waarheid en droomen door Jonathan, kwam in 1840 de eerste uitgave der bijeenvergaderde Schetsen in het licht.

De opname was zoo ongedacht gunstig, dat nog in hetzelfde jaar een tweede oplage noodig werd. In 1846 volgde een derde, in 1856 een vierde uitgave, en nu, in 1872, verschijnt bij dezen een vijfde, weder op nieuw vermeerderde druk.

Vermeerderd—waarom?

Ik zal eerlijk opbiechten. Ik voor mij zou daartoe uit eigen beweging wel niet gekomen zijn. Maar in die dagen was de oorspronkelijke uitgever van de Jonathaniana, mijn wakkere, bekwame en achtenswaardige vriend Pieter François Bohn nog in het land der levenden. Hij verraste mij met de aankondiging, dat een nieuwe oplage van de Waarheid en Droomen noodig was geworden, en dat ook werkelijk bij hem het plan bestond om daartoe eerlang over te gaan. Maar hij voegde bij die mededeeling, zonder er juist een voorwaarde van te maken, toch een dringenden wensch, dat er aan de oorspronkelijke verzameling althans een enkele nieuwe Schets mocht worden toegevoegd, die daaraan als een zeker waas en geur van verschheid en frischheid geven zou. Had ik recht, of onrecht, voor dien aandrang te bezwijken? Ik weet het niet. Misschien had ik beter gedaan, ook hier den bekenden rechtsregel te gedenken: Non bis in idem. Misschien was het al te laat in ’t jaar geworden, om nog op een groen Sint-Jans-lot te hopen. Misschien doet de oude man beter, om met zijn roestig geworden stem het liedje van vroeger dagen niet nog eens op nieuw te willen opneuriën… Wat baat het alles? Ik was, ondanks dit alles, zwak genoeg toe te geven. De nieuwe Schets werd geschreven, en onder [VII]het opschrift: Een afscheidsbezoek in 1871 aan de overige verzameling toegevoegd.

En zoo geef ik hierbij den geheelen bundel, gelijk hij nu is ingericht, den goedgunstigen lezer over. Ik doe het echter met een gemengd gevoel. Het is als zag ik een rouwrand om den titel. Er bestaat een populair rijmpje:

Het boompje groot;

De planter dood.

Dit komt mij nu als van zelf voor den geest, bij den blik op deze afgedrukte bladen, wier oorspronkelijke uitgever ook dit deel zijns werks met zooveel wakkerheid aanvatte, maar het niet ten einde brengen mocht. Hij heeft zelfs de nieuwe Schets, tot wier vervaardiging hij den stoot gaf, niet eens gezien! Een memento meer bij zoovele anderen, waarvan de volgende bladen spreken. Ik betreur dit overlijden, niet zoo zeer om het boek, dat nu toch op zijn tijd behoorlijk in de wereld komt, als om den Vriend, met wien mij een langdurig verkeer op de hartelijkste wijze verbond. Aan zijn hand verscheen ik, met mijn Rijm en Onrijm beide, het eerst voor het groot Publiek; toen, en later, dankte ik aan hem menigen nuttigen wenk, die getuigde van zijn helder hoofd, gezond hart en goeden smaak.—Ik werp dus, in deze eenvoudige mededeeling, een bloem van hulde en erkentenis op zijn pasgesloten graf. Ik weet, dat ik, zoo doende, niet alleen voor mij zei ven, maar ook uit naam van meer anderen spreke, die erkennen zullen, aan de medewerking van den bekwamen en ijverigen Uitgever hunner werken geen mindere verplichting te hebben, dan ik gevoel hem schuldig te zijn—en te willen blijven.

En nu ik eens den voet op dit gebied der herinnering gezet heb, hoevele liefelijke beelden uit het verleden verrijzen daarbij voor mijnen geest!

Een mensch kan twee levens leven: een historisch, reëel, en een literarisch leven—een leven, ook hier, van Waarheid en van Droomen, als gij wilt. Het eerste is zeker in menig opzicht het belangrijkste, het ware, het eigenlijke leven; maar ook het tweede heeft, naast en in het eerste, zijne eigen beteekenis en waardij. Maar nu, met het [VIII]oog daarop, kan Jonathan niet dan met groote dankbaarheid erkennen, dat, terwijl zijn werkelijk leven, als ieder weefsel der Schikgodinnen, zijn gemengde witte en zwarte draden gehad heeft, de webbe van zijn letterkundig leven schier niet dan enkel witte draden bevat. Hoeveel vrienden heeft hij op zijne omwandeling, nu reeds aanvankelijk onder een tweede geslacht, gevonden en behouden! En daarentegen, hoe weinig harde beoordeeling of behandeling heeft hij… ja, heeft hij daarvan ooit wel iets ondervonden? Hij kan het zich niet herinneren. Kon hij aan deze Schetsen een verhaal van zijne ervaringen op dit punt toevoegen!… maar dat behoort in het Geheime Dagboek, dat niet onder vreemde oogen komt. Waartoe dan de vermelding? Alleen uit een gevoel van dankbaarheid jegens de zachte lucht, die zijn zwak en teer gewas tot nu toe in ’t leven heeft gehouden, en het nu weer, als eene vernieuwing des levens, een nieuwen bloeitijd gunt. Moge ook later die lucht even zacht blijven. De heerlijke Juli-zon van dit jaar, schijnende over het bekoorlijke Dal aan de oevers van de Vesdre, nabij de wellen der Warme-Bron,1 waar ik deze regelen nederschrijve, schijnt mij daarvoor een goed en veelbelovend voorteeken te wezen. Moge dit voorteeken niet liegen. In die hoop, ga dan, mijn bloemeke, en bloei, en geur, zoolang uw zomerdag duurt, en breng met dezen uwen geur aan allen, die u welkom heeten en in liefde ontvangen, den heilwensen van uwen kweeker over in het ouderwetsche, maar hartelijk gemeende woord, dat ik zoo vaak als een devies op een breekbare gave der erkentenis en der liefde las: Wandel op rozen en—vergeet mij niet!

Juli 1872.

JONATHAN. [1]

1 Chaudfontaine.

Waarheid en droomen

Подняться наверх