Читать книгу Waarheid en droomen - J. P. Hasebroek - Страница 6

DE HAARLEMSCHE COURANT. Vervolg.

Оглавление

Inhoudsopgave

Willen wij de Haarlemsche Courant nog eens opnemen en haar met elkander ten einde lezen?

Wij zijn gekomen tot de gemengde berichten.

Welk een gewoel is hier! het is of wij in het drukste van de markt komen. Hollanders, Franschen, Duitschers, Zwitsers loopen er dooreen. De een komt er om te koopen, de ander om te verkoopen; de een om te huren, de ander om te verhuren. Het is een geraas, dat men nauwelijks hooren kan. Hier is iemand, die u zijn waar zoekt op te dringen; maar dadelijk is er een ander naast hem, die hem op zij duwt en u nog goedkooper bedienen wil; inmiddels steekt een derde zijn hoofd tusschen beide door en belooft u nog beter te helpen. Ik denk er wel eens bij aan het versje van Huygens:

Ick handelde met Klaes op twee, dry koppel honden;

Hy sei, daer wasser nooit geen betere gevonden

Dan ’t eerste en tweede paer, en zwoer my by gans bloed,

Het derde was op ’t minst wel sevenmaal zoo goed.

Gij kunt geen voet verzetten, of men roept u aan. Sommigen houden u zelfs bij uw kleed met hun: „Lees hier!” loterij-Joden loopen u met hun briefjes achterna; kwakzalvers maken u doof met hun geschreeuw; als gij hun gelooft is iedere zieke een gek, die zijn kwaal niet langer behoeft te houden, dan hij zelf wil; in hun hand hebben zij eindelijk de panacé, waarnaar men sedert zoo vele eeuwen gezocht heeft. Nauwelijks zijt gij hun ontkomen, of daar valt u een kiezen-trekker op het lijf, die van zijn breekijzer spreekt als of het een kolombijntje is, zoo zacht zal het u in den mond zijn! Intusschen trekt ginds een troep paardrijders of koordedansers rond, en werpt u zoo veel mooie Grieksche en Latijnsche namen naar ’t hoofd, dat het u geel en groen voor de oogen wordt. Ge kunt nauwelijks hooren wat die omroeper daar te zeggen heeft, die na een poos op zijn bekken geraasd te hebben, als of het het aes Dodonaeum ware, de eerlijke vinders oproept om hun eerlijkheid met een „genereuse belooning” te laten betalen. Ge zijt blijde als ge u uit het gedrang gered hebt en eindelijk op de stoep van een boekwinkel kunt uitblazen, waar ge de nieuwste boeken en platen voor de glazen uitgestald ziet.

Wonderlijke wereld! denk ik wel eens. Welk een zee van behoeften! [10]Welk een stroom van genietingen! En daar plaats ik dan in mijn verbeelding de huishouding van den eersten mensch naast; een loofhut voor woning, de boom die er zich over welfde voor voorraadschuur, de rivier die er langs vloeide voor laafbron—ziedaar alles! Vader Adam! hoe zijn uwe kinderen veranderd! Ge zoudt ze nauwelijks als uw geslacht herkennen in hun weelderige woningen, in hun prachtige gewaden, in hun verfijnde manieren. Als ze naast den Mensch-aap voor u stonden, zoudt ge waarlijk twijfelen, wie van beide uw nakomeling was. Als men voor u de Haarlemsche Courant in uw eerste-menschen-taal (de lezer ziet dat ik mij zediglijk van alle linguïstische gissingen onthoud) kon vertolken, hoe weinig zoudt gij er van begrijpen! Misschien zoudt gij er u over bedroeven.

Ook ik dacht wel eens, dat het leven te ernstig was voor al het spel dat men er van maakt; altijd troffen mij die doodberichten tusschen dat gewoel der volken aan den aanvang, en dat gewoel der menschen aan het einde van mijn Haarlemmer. Ik heb het wel eens vergeleken bij een begrafenis, die over de markt trekt. Wonderlijk is het, hoe weinig de omstanders zich daarvan aantrekken. Men gaat op zij om de kist niet voor zijn hoofd te krijgen, maar dadelijk sluit zich de hoop weêr, even snel en ongevoelig als de lucht waardoor een pijl vliegt. Even zoo is er iets treffends in het gezicht van al die aanplakbiljetten, loopende over koopen en verkoopen, tijdkortingen en ontspanningen, gemakken en genoegens, aan de zwarte poort van het algemeene kerkhof. Vinniger satire heeft nooit de hand van een hekeldichter geschreven. Ja, de Dood is de grootste satiricus; men kan geen genot smaken; of hij heeft er zijn schimpscheut op. Misschien is hij daarom zoo algemeen gehaat. En toch de hand op het hart! Zeg mij, als gij die lijst achter de Haarlemsche Courant overziet, met al die eeuwig terugkeerende advertentiën, en die eentonige afwisseling van andere schouwspelers op hetzelfde tooneel, valt het u dan nooit in, dat de wereld toch al te ijdel en het leven al te nietig is, om het er op den duur in te kunnen uithouden? Ik voor mij denk daarbij met Young: Hier altoos te leven? wat hatelijk denkbeeld! En waarom zouden wij hier altoos leven? om met moeielijke schreden in onze vorige voetstappen te treden? om het scheprad des levens gedurig te doen omgaan en niets nieuws meer op te halen? om iederen ellendigen dag den vorigen te doen bespotten? om te zien hetgeen wij gezien hebben? om dezelfde oude bekwijlde vertelling te hooren, tot dat wij die in ’t geheel niet meer hooren? om het gesmaakte weder te smaken, en wel hetgeen bij ieder wederkeer minder smaak heeft? om telkens onder ons verhemelte een ander wijngewas door te gieten? om—ohe! jam satis est! Lieve Hemel! als dat altijd zoo blijven moest, als ik altijd de Haarlemsche Courant moest blijven doorlezen, en nooit iets anders zien of hooren dan hetgeen ik reeds gezien of gehoord heb, dan zou ik kunnen wenschen, dat men mijn naam nooit onder de geboorteberichten gelezen had; en het is genoeg [11]mij dit schrikbeeld voor te stellen, om mij met liefde naar het plekje te doen zien, dat mijn dood vermelden zal, en daarin mijn vrienden te kennen geven, dat ik nu al de ijdelheden, die mij zoo verveeld en vermoeid hebben, te boven ben en mij reeds op een plaats bevind, waar het leven zijn harlekijnspak heeft afgelegd.

En evenwel—maak uit het gezegde niet op, dat ik daarom als een dolende Ridder tegen de wezenlijke wereld te veld trek, en begeeren zou dat ieder mensch zich in zijn eigen kluis opsloot, om daar boven zijn geopend graf bittere wortels te kauwen. Het tegendeel is waar. De Fransche revolutie heeft geen vuriger kloosterbestormers opgeleverd, dan ik ben. Daarom alleen zou ik een Christino zijn, ofschoon anders mijn natuurlijke voorliefde voor Pretendenten mij tot een Carlist zou kunnen maken. Eere dus aan die raderen van handel en nijverheid, die het werktuig der menschelijke maatschappij in beweging brengen, waarin de zee, bestemd om een middel van scheiding te zijn, als een drijvend molenwater bruist! eere aan die broederschap der gezellige samenleving, die bruggen over stroomen en sporen over bergen slaat en de moeder is

Van sooveel kostelycks soo konstelyck verwrocht,

Van sooveel heerlyckheyts tot sooveel nuts gebrocht.

Indedaad zou het er bij de tegenwoordige overbevolking treurig uitzien, indien men zich wederzijds tot het volstrekt noodige wilde bepalen. Waar zouden duizende monden brood vinden? Maar toch zou ik aan den anderen kant wel eens willen weten, waar het op deze wijze voortgaande heen moet? Zullen de kunstbehoeften nog gestadig vermeerderd worden? Zal de weelde nog altijd blijven toenemen? Zullen er altijd weêr nieuwe takken van handel en nijverheid worden uitgevonden? Ik ben geen voorstander der zielsverhuizing, en hoop, als ik eens de aarde wel en goed zal verlaten hebben, er niet weêr te komen, maar erkennen moet ik het toch, dat ik wel eens de Haarlemmer Courant van 1939 zou willen zien: niet om de politieke berichten, want die kan ik mij verbeelden: „het is zoo even vrede geworden en het zal zoo straks weêr oorlog zijn”; nog minder om de geboorte-, huwelijks- en doods-advertentiën, want daarin zal nog minder verandering komen; maar om de aankondigingen, waarmeê het blad eindigt. Dat zal een rommel wezen! Mij dunkt, ik zie daar de aankondiging reeds, om de menschen even als een ledeman gansch en al uit elkander te nemen en weêr in elkaâr te zetten; dan zal men, vermoed ik, ook de kruiden wel weêr ontdekt hebben, waarmeê Medea haar vader verjongde; dan zullen de Dames wel zoo bont als wapenschilden en de Heeren zoo fantastisch gekleed gaan als de Wildemannen, die ze vasthouden; dan zal de vogel struis wel op de kruk en de olifant op de koord geleerd zijn; dan zijn er zeker theaters waar de apen voor menschen en de menschen voor apen spelen; dan … de rest vindt gij in de Opregte Dingsdagsche Haarlemsche Courant van 1 April Ao 1939. [12]

Ik wenschte wel, dat er geen bankroeten meer waren; want dat is voor een zwaarmoedig Courantlezer, zooals ik ben, een leelijk artikel. Het zet mij altijd tusschen twee schroeven, die mijn menschlievend hart even veel pijn doen: de smart namelijk dat de menschen zoo slecht of zoo ongelukkig zijn. En zoudt gij het gelooven? Over het eerste punt stap ik nog het gemakkelijkst heen. Ik kan mij tegen slechte menschen nooit zoo boos maken, als ik, volgens sommigen, wel moest; misschien omdat ik zelf weinig slechte menschen ontmoet heb. Onder mijn bekenden zijn er, die mij dit zeer kwalijk nemen, en meenen dat ik daardoor de deugd te kort doe. Het kan zijn, maar ik kan er nog maar niet toe komen, om van het beetje deugd, dat ik het mijne mag noemen, een steen te maken om daarmeê mijn naasten te gooien. Ik denk altijd, zoo iemand zal toch wel gehekeld en geroskamd worden, al hou ik mijn rust. Dan kan ik op een anderen tijd weêr wat vooruitkomen, als een ander achterblijft, b. v. bij gelegenheid van rampen en tegenspoeden. Zoo moet ik bekennen dat ik veel meer medelijden gevoel met een ongelukkigen bankroetier, dan gramschap tegen een moedwilligen schelm. Bij dat enkele woord „Faillissement” staat er somtijds eene geheele aandoenlijke geschiedenis voor mijn geest. Ik zie den vervolgden huisvader die te midden van zijn verarmd gezin het voorkomen heeft van een gebroken zuil, die er over schijnt te treuren, dat zij de lijst, die verminkt aan haar voeten ligt, niet langer heeft kunnen ondersteunen; ik zie hem nog meer ter neêrgebogen onder den last der schande, die op zijn onschuldig hoofd drukt, dan onder den toch reeds zwaren slag van het verlies zijns vermogens, even als de vader van Effie Deans, niet anders uitroepende dan: Ikabod! Ikabod! weg is de eere! Ik zie hem door zijne getrouwe gade, door zijne teedere kinderen omringd, die hem in zijn ongeluk dubbel hebben lief gekregen en hem omklemmen als het klimop een omgestorten stam. En als den donkeren achtergrond van dit aandoenlijk tooneel zie ik vervolging op rechterlijk gezag, vervolging op eigen gelegenheid, onbarmhartige bejegening, nijpende armoede en een gebedeld graf, waarop weezen in het bonte kleed der liefdadigheid treuren. En ik wenschte dat de verbeelding van menig crediteur hetzelfde zag, eer hij dat harde woord „Faillissement” laat drukken.

Naar een geheel ander tooneel roept mij het artikel Erfhuizen. Dit verplaatst mij op eens te midden van die chaos van verwarring, die een geveilde boedel oplevert. Gelukkig die zich uit zulk een huis weet te redden, zonder een blauwen scheen te hebben opgedaan. Want als of een aardbeving de moeite genomen had van de goederen te schikken, zoo ligt daar alles op en onder elkander. Niets is op zijn plaats gebleven. Meubelen, die bij het leven der eigenaars even als boomen op hun eigen plekje stonden vastgegroeid, zijn nu meêdoogenloos mobiel verklaard en gedwongen den grooten stroom te volgen. Een menigte van voorwerpen zweeft even als verstrooide vogels buiten hun natuurlijk verblijf om. Het witte linnen heeft de zware eiken planken verlaten, waar het zoo vreedzaam lag te [13]sluimeren, en is verwonderd gedurende zoo veel dagen achtereen de zon te zien, die het anders bijna nooit aanschouwde. De vernederde ledikanten-hemel, die eerst uit de hoogte op alles neêrzag, sleept nu met zijn staart in het stof, als een nieuw bewijs dat hoogmoed voor den val komt. Schilderijen, die nooit geleerd hebben op haar rug te liggen, worden nu gedwongen die houding aan te nemen. De verschrikte kanarievogel schreeuwt van angst in den hoek op den grond, waarheen men hem verbannen heeft; en de schichtige poes vliegt, als een levend symbolum van de verwarring die hier heerscht, van den eenen kant van het huis naar den anderen. Het is een treurig gezicht! De lares en penates omgeworpen! de huiselijke haard verstoord! het vreedzaam stof der ruste opgejaagd; de stilte van het penetrale verbroken! de gordijn van het binnenste heiligdom verscheurd! de Heidenen in den tempel binnengelaten! het is een treurig gezicht, vooral voor den vriend des overledenen; hem overvalt een huivering, indien hij moed heeft het huis binnen te treden. Is dit de woning zijns vriends? hij herkent haar niet meer: maar ja, die meubelen zijn wel dezelfde van vroeger. Dat is wel de haard, waaraan hij zoo menigen vriendschappelijken avond gesleten heeft. Ginds staat de zetel, die in zijn oogen meer is dan een troon, want hij was de zetel van een braaf man. Hier staat de feestelijke bokaal, dien hij zoo menigmaal op de huwelijks- en vadervreugde van den verscheidene geledigd heeft. In het verschiet hangen de familieportretten, waaraan zich zoo menige lieve herinnering verbindt. O, er is iets aandoenlijks en hards beide in zulk een schouwspel! Het doet pijn, als men een vreemde zoo ziet roeren in de reliquiën, door de liefde geheiligd. Het is of men doodgravers met de beenderen van zijn voorouders zag gooien. Mij dunkt, indien ik het voorkomen kon, zou ik trachten mijn testament zoo in te richten, dat mijn verlaten nest beter geëerbiedigd werd. Mij althans zou de gedachte onverdragelijk zijn, van mijn kleine bezitting aldus aan de ergerlijke nieuwsgierigheid der menigte prijs te geven. „Ei, ei, en zat Jonathan nu op zoo’n stoel? wel, wel, is dat nu ’s mans boekenkast? ei, zie daar hebt gij de huisklok ook, waar hij in zijn boekje—hoe heet het ook?—van spreekt! en ginds hangt zeker het portretje, waarover hij dat malle stukje geschreven heeft! ei zie, dat zal de piano van Editha zijn!” Ik kan koud worden als ik er aan denk. Bij de gedachte alleen gaat mij een gril over ’t lijf, als of er iemand over mijn graf liep. Neen, mijn armoedje, gij zult voor uwe trouwe diensten beter beloond worden, dan met de beschimping van den grooten hoop, dien gij even als uw bezitter altijd gehaat en gevloden hebt. Ik zal u in mijn testament bij mijn neef en vermoedelijken erfgenaam als op een hofje bestellen, waar gij, hoop ik, in stilte aan den houtwurm en de mot uw eerlijken dood sterven zult. Want reeds dit vooruitzicht is mij maar half aangenaam. Ik heb sommige mijner meubelen zelfs te lief om ze aan mijn neef te gunnen. Als het niet te Indiaansch klonk voor een Hollander, zou ik wel wenschen met hen verbrand te worden, en stervende mijn asch met de [14]hunne te vermengen. Over het algemeen heb ik een groot zwak voor alle oude voorwerpen, waaraan zich oude herinneringen hechten. Ik ben het daaromtrent eens met mijn vriend Jean Paul, als hij zegt: Eer het heden nacht wierd, heb ik alle papiersnippers, die van dit boek vielen, bijeenverzameld;—ik heb te gelijk alle brieven dier vrienden, die mij geen nieuwe meer kunnen schrijven, even als stukken van een bij deze wereldinstantie gesloten proces, weggelegd. Zoo iets moest de mensch zorgvuldig doen, en alle bloemen der vreugde, niettegenstaande hare verdorring, in een herbarium vastplakken. Hij moest niet eens zijne oude rokken, jassen en mantels weggeven of verkoopen, maar weghangen moest hij ze, als hauwen zijner uitgepelde uren, als poppenbekleedsels van daaruit gevlogene vreugde, als erfenis ab intestato van gestorvene jaren, die aan de herinnering opkomt.—Het is maar jammer, dat men niet altijd meester is zijn plan geheel uit te voeren. Althans mij is het wel eens gebeurd, dat juist als ik een ouden jas had afgelegd en in mijn reliquiën-kast weggehangen, een arme duivel kwam en mij om bedekking zijner naaktheid bad. En ik moet bekennen, dat ik in zulke gevallen geen humorist genoeg was om het er voor te houden, dat de herinnering mijner vreugde beter was dan de verwarming van een ongelukkige, die in ’t geheel geen vreugde had, noch te herdenken, noch te wachten. Maar de Joden hebben nooit met mijne uitgevallen veêren gepronkt.

Uit dat zelfde beginsel zal ik doen wat ik kan, om mijn dierbaarste overblijfsels uit de handen van de nablijvenden te houden. Ik ben het, even weinig als mijn vriend Hildebrand, met den Engelschman eens, die wilde „dat er ten algemeenen nutte knoopen van zijn gebeente en snaren van zijn ingewanden zouden gedraaid worden.”

Ik weet wel dat dit alles kinderachtig, kleingeestig, kleinhartig, en wat ge meer wilt, is. Maar ik geef mij ook voor geen sterken geest uit. Er is in mijn huis maar één wijsgeer, en dat is mijn hond Dolly, die „par droit de naissance” een weinig Cynicus is. Ik voor mij slacht den ouden Chremes;

Homo sum, humani nihil alienum a me puto.

Uit dien hoofde is dan ook mijn testament recht Malabaarsch in twee deelen verdeeld. Het eerste deel loopt over hetgeen verbrand moet worden; het tweede over hetgeen in stand moet blijven—en de Hemel make er mijn erfgenaam gelukkig meê!

Tot het eerste behoort… maar het zou wezen of ik aan de goede trouw van mijn Notaris twijfelde, als ik dit bekend ging maken. Genoeg, als gij de advertentie van mijn dood in de Courant gelezen hebt, zoek op het andere blad maar niet naar de veiling van mijn boedel.

Maar reeds zijt ge mij vooruitgeloopen, en wijst met uw vinger op het artikel; Een jonge Dame van fatsoenlijken huize enz. Gij hebt gelijk. Dat is een artikel waarbij ieder gevoelig hart een poosje stil staat. O, het is zeldzaam, dat die weinige letters geen gansche geschiedenis [15]van een wreed lijden bevatten. Mij althans stellen ze dadelijk een bewegelijk beeld voor den geest. Een jonge dame—dus in den bloeitijd des levens, waarin het hart den Armida-tuin der poëzie bewoont en zich met idealen voedt; dus in dien tijd, waarin het harder is dan ooit, wanneer de koude des levens den stroom der verbeelding doet bevriezen, zoodat hij in plaats van den hemel te weêrspiegelen tot een looden lijk wordt; van fatsoenlijke huize—dus geboren en opgevoed in de lauwe atmosfeer der welvaart; gewoon aan gemakken der weelde, aan genoegens der gezelligheid, en wat het ergste is; door dit alles verfijnd, week en gevoelig gemaakt; biedt zich aan—tot het bewijzen van diensten, die zij gewoon was te ontvangen, tot het geven van onderwijs in de talen en talenten, die men haar zelve tot den prijs van groote kosten heeft doen aanleeren; zij vergenoegt zich met een klein salaris, op voorwaarde eener goede behandeling—ziedaar den laatsten, misschien den bittersten trek van allen. Daarin vertoont zich nog een spoor van haar fijner gevoel. Geen gemeene dienstbode pleegt zulk een afspraak te maken,—ofschoon de Hemel weet of het overbodig zijn zou! Zij verkeert in behoefte, dit blijkt uit haar aanbod, maar evenwel liever armoede dan hardheid! Men wreke het recht dat men koopt liever op haar gewaad, dan op haar hart! Wilt gij hooren hoe een vrouw haar lot beschrijft? Gij zult er de vrouw in herkennen. Van alle degenen, zegt Mistress Hall, die door de wankele schaal van het geluk gedoemd zijn, om het eigen brood te verdienen, hebben er geene meer aanspraak op medelijden dan gouvernantes. De dienstbode heeft, als haar werk gedaan is, een paar uren over, die haar alleen toebehooren. Hare eerzucht strekt zich niet verder uit dan haren kring. Maar de gouvernante heeft geen bepaalden kring.—Zij wordt beschouwd als deels tot de gezelschapskamer te behooren;—vaak wordt zij uit de laatste verdreven, en met walging verlaat zij zelve de eerste. Tusschen een dubbel bestaan worstelt zij; zij is een soort van tweeslachtig wezen, dat tot twee verschillende toestanden behoort; zij moet als eene fatsoenlijke vrouw voor den dag komen; en krijgt nauwelijks kameniersloon. Zij moet kundig en beschaafd zijn, en toch hare kunde en beschaafdheid voor zich houden tot zij er naar gevraagd wordt, ja zelfs beleedigingen moet zij vaak verdragen, als of zij er het gevoel voor miste. De Hemel sta haar bij, die op een gouvernantesplaats uitgaan want van de aarde kunnen zij weinig ondersteuning verwachten. Boekdeelen zou men kunnen vullen met het lijden eener gouvernante.

Zie, dit en zoo veel meer rijst mij voor de verbeelding, zoodra ik mij een dier beklagenswaardige schepselen vertegenwoordig, waarvan iedere verschijndag van de Haarlemsche Courant er eenige in veiling brengt. Zeker, ik ben er verre af van ongevoelig te wezen voor het ongeluk van diegenen uit mijn geslacht, die tot dezelfde opoffering geroepen worden; bovenal heb ik sympathie voor de smart dier jonge Zwitsers, die, door de stem van plicht of behoefte gedrongen, van hun hooge sneeuwbergen afdalen, om in de laagte hun onderhoud te zoeken, maar [16]met het gevoel van den arend, die de vallei haat welke hem voedt, en alleen boven te huis is; doch dit neemt niet weg, dat ik hen vergeet wanneer ik ze in de nabijheid van een vrouwelijke lotgenoot geplaatst zie. O, het is waar, te dienen is de bestemming der vrouw; te dienen is zelfs haar geluk, indien zij waarlijk vrouw is; maar zóó te dienen, de vreemde moeder, die haar diensten koopt; het vreemde kind, dat geleerd wordt haar te gehoorzamen, niet haar lief te hebben; misschien den zoon des huizes, wiens zijde zij als bruid versierd zou hebben—zie, dat is hard! dit doet het oog schemeren, alleen van het aan te zien.

Evenwel, ik erken dat er uitzonderingen zijn; ik weet dat zij er zijn. Ik ken gezinnen, waarin de vreemde weeze als een dochter ontvangen is; waarin de van haar zusters gescheidene nieuwe zusters gevonden heeft: waarin vriendschap en liefde de geslagen wonden geheeld zouden hebben,—indien zulke wonden zich ooit heelen lieten. Ook is het hartverheffend voor mij, als ik hier of daar het verwachte slachtoffer zulk een ontvangst bereid zie. Zoo weet ik niet wie zij is, en toch denk ik met achting en genegenheid aan die oude Dame, die voor eenigen tijd in de Haarlemsche Courant aanzoek om een Juffrouw van gezelschap deed, en er bijvoegde: „liefst een jong meisje, wanneer zij niet vreest zich in het gezelschap van een oude vrouw te zeer te vervelen.” Mij dunkt als ik zulk een meisje geweest ware, ik zou mij op dit zeggen af aan haar verbonden hebben, al had ik niets meer van haar geweten.

Wat mij evenwel het meest grieft, is het denkbeeld, dat bij de toeneming der weelde het getal dezer ongelukkigen niet verminderen zal. Ik durf er niet aan denken, hoe het daarmeê in de Haarlemmer van 1939 zal uitzien. Gelukkig dat ik er dan niets van merken zal, als de gouvernantes met haar kinderen komen om op mijn graf boterbloempjes te plukken.

Ik kan mijn Courant niet op zij leggen zonder nog met een woord van de Boekaankondigingen gesproken te hebben. Boekaankondigingen—van onder, Mijne heeren! vreeselijk! vreeselijk! Het is of het hier, zoo als ik eens in de opera zag, papier uit den hemel sneeuwt. Waar komen ze allen van daan? Maar wat vraag ik nog, als ik slechts aan de duizend en één schrijvers denk, wier pennen ik zeker ben dat ik, even als de mijne, als het maar eens recht stil was, over het papier zou kunnen hooren krassen. Waar blijven ze allen? dat raadsel is spoedig opgelost; het antwoord staat er, even als bij de logogryphen in de kinderboekjes, vlak onder—in die menigvuldige aankondigingen van Boekverkoopingen, die het meeste, dat onder den weidschen titel van meesterwerk in de wereld gekomen is, onder den zedigen titel van scheurpapier er weêr uithelpen,

in vicum vendentem thus et odores,

Et piper et quidquid chartis amicitur ineptis,

zoo als Horatius zegt. Daarom noemt dan ook Mr. Weiland geestig [17](maar dit is een pleonasmus) den kaaswinkel den eenigen Hercules, die op den langen weg tot het werk opgewassen is, om den letterkundigen stal van Augias op te ruimen.—En toch is het mij wel eens voorgekomen, dat het voor die nieuwe boeken hard was, zoo met hun voet op hun doodkist te staan, als een Karthuizer bij zijn geopend graf. Doch wat zal men er aan doen? Zij moeten hun troost maar in de les der voorafgaande registers zoeken. Naar mate de bevolking toeneemt, vermeerdert de sterfte. En leven ze kort, ze kunnen niet zeggen, dat ze roemloos geleefd hebben. Want immers worden al de mooie woorden van onze taal bewaard, om hun bij hun intrede in de wereld als een getuigschrift in hun borst meê te geven. Als gij den Uitgever gelooven wilt, is dit boek nu eigenlijk wat aan de wereld ontbrak. Mijnheer A. heeft dit gezegd, Mijnheer B. heeft dat gezegd, maar mijnheer C! alle hoeden omlaag voor Mijnheer C! Mijnheer C. is zoo volmaakt als het papier, waarop zijn boek gedrukt is. Het boek van Mijnheer C. is zoo goedkoop, als het talent van Mijnheer C. onbetaalbaar is. Te vreden kunt ge zijn op de wereld zonder het boek van Mijnheer C., maar gelukkig niet. Niet om Mijnheer C.’s wille, niet om des boekverkoopers wille, maar in uw eigen belang, in het belang der geheele menschheid, koop het boek van Mijnheer C.!

Spot maar, Jonathan! het zal u wel opbreken. ’t Is waar ook, daar vergat ik geheel en al, dat hetgeen ik hier nederschrijve, mede bestemd is om in het licht te komen, en misschien wel om in de Haarlemsche Courant te worden aangekondigd. Mijn arm boekje! Hoe bang zal men het u misschien over dezen uitval maken. Mij dunkt, ik zie u reeds in een hartige beoordeeling, in de omgekeerde rede behandeld. Het boek van Jonathan is slecht; dit ontbrak nog maar aan de zoogenaamde humoristische prullen, waarmeê we overstroomd worden. Hildebrand heeft dit gezegd, Vlerk heeft dat gezegd, maar Jonathan is nog veel erger. Alle vuisten op het hoofd van Jonathan, enz.

Het zij zoo; ik moet het afwachten. Ik kan niets doen dan mijn uitgever vragen, dat hij bij de Heeren Enschedé een klein onopgemerkt hoekje voor mij verzoeke, en er dan niets tot aanbeveling bij voege; ja kan het zijn, er de inhoudsopgave bij late drukken, opdat iedereen te voren wete wat hij te lezen krijgt. Dit alleen voeg ik er bij; maar hier, zoodat gij ’t niet ziet dan nadat gij ’t boek gekocht hebt; dat ik weet, dat nooit een schrijver het beter met zijne lezers meende, dan de minste der broederen, die deze bladen schreef.

En nu, waarde Lezer van de Haarlemsche Courant, alles wat goed en wenschelijk is! Denk soms aan mij, als gij het blad in handen neemt, dat ik met u doorloopen heb, zoo als ik aan u. De hemel schenke u den zegen van menig gelukkig geboortebericht, en eerst laat en vredig een plaatsje onder de doods-advertentiën.

Judith! breng de Courant weg. [18]

Waarheid en droomen

Подняться наверх