Читать книгу Waarheid en droomen - J. P. Hasebroek - Страница 5
DE HAARLEMSCHE COURANT.
Оглавление„Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?”
Dit is driemaal ’s weeks mijn eerste vraag, als ik den voet buiten mijn slaapkamer zet, om te gaan ontbijten.
En waarom, meent gij?
Omdat ik belangrijke handelsberichten verwacht?—Gij vergist u. Ik heb met geen koopman ter wereld iets uitstaande, als gij den makelaar, die mijne weinige effecten, rara folia, beheert, en den Amsterdamschen tabakskooper, die mij maandelijks mijn varinas zendt, uitzondert.
Omdat ik een brief van teederen aard te gemoet zie?—Nog minder. Ik ben een oud vrijer, en heb in die soort van correspondentie niets meer te verwachten, sedert ik het kleine bundeltje, dat ik vroeger op mijn hart droeg, met een rozerood lint omwonden en met een hieroglyphisch cachet verzegeld, in een verborgen lade van mijn secretaire sloot.
Omdat ik naar een brief met zwarte randen uitkijk, die mij de testamentaire dispositie van een rijken oudoom berichten moet?—Gelukkig niet. Ik heb het voorrecht, den laatsten, wiens overlijden mij voordeel kon aanbrengen, te hebben zien sterven. Nu ben ik verlost van dat onaangenaam gevoel van kwade begeerlijkheid, dat het gezicht van een gegoeden en ongehuwden bloedverwant altijd in mij opwekte; een gevoel, niet ongelijk aan den zelfstrijd van den arme, die er niet buiten kan, zijn gemest ooilam met beluste oogen aan te zien.
Ik zie wel, ge zult het niet raden. Welnu! die vraag ontstaat uit ongeduldig verlangen naar de Haarlemsche Courant.
Naar de Haarlemsche Courant?
Ja, lezer! maar niet geheel om dezelfde reden, waarom gij er denkelijk naar verlangt. Mij dunkt, ik zie u, zoo als gij haar vrij onverschillig in de hand neemt, eerst de advertentiën doorloopt, en tot de tegen u [2]overzittende dame het woord richt: „Mevrouw A. heeft eene dochter. Jack is ridder geworden. De advokaat B. is dood,” enz. De advertentiën doorgelezen hebbende, gaat gij, achterwaarts opklimmende, tot het staatkundige nieuws over, zoekt bij voorkeur de opgave van brand, stormen en landziekten op, en eindigt met een vluchtigen blik op de verschillende aankondigingen te werpen. Eindelijk legt ge geeuwende het blad uit de handen, en reikt het uwe vrouw of zuster toe, met het vonnis:
„Heden niets nieuws.”
Geheel anders gaat het bij mij toe. Als mijn getrouwe huiszorg mij verzekerd heeft, dat het blad van Enschedé met den post is aangekomen, treed ik met een genoegelijk gezicht in de ontbijtkamer. De courant, zoo als zij, nog nat van de pers, en door geene ongewijde aanraking gekreukt, naast mijn bord op tafel ligt, lacht mij reeds bij het binnenkomen toe. Ik sla er echter geen hand aan, voordat ik eerst de thee gezet heb; zelfs ligt in dat uitstel voor mij een soort van weelde, zoodat ik mij wel wacht, mij bij dit werk te overhaasten. Eindelijk ben ik met mijn toestel gereed. Na mijn eerste geurige kopje met langzame teugen te hebben opgeslurpt, vat ik met eerbiedige vingers de belangrijke bladen aan. Strauss zegt ergens, dat er iets karakteristieks lag in de wijze, waarop zijn vader den Bijbel na het lezen toesloeg; mij dunkt, die mij de Haarlemsche Courant ziet openvouwen, moet insgelijks iets bemerken van de hooge ingenomenheid, die ik voor haar gevoel. Daar ligt nu de breede vlakte wellustig voor mij uitgespreid. Ik begin—met het begin. Zelfs het opschrift trekt somwijlen mijne aandacht.
Opregte ***dagsche Haarlemsche Courant. Welk een oude, deftige naam! Het blad krijgt er het voorkomen van een klassiek gedenkstuk door, als ware het een nieuwe livraison van eene altijd doorloopende historische en statistische encyclopedie. Dan denk ik er aan, hoe vele jaren het nieuws van den dag zich onder dezen vorm bij onze voorouders heeft aangemeld, en ik heb eerbied voor dien trek van gehechtheid aan het oude, zoo hemelsbreed verschillende van de veranderziekte der overige natiën, bij wie het eene journaal het andere verdringt, naarmate de verschillende partijen rijzen of dalen. Niet aldus bij ons. In de Haarlemsche Courant is reeds de dood mijns vaders en van den vader mijns vaders op gelijke wijze aangekondigd geworden. Zij bevat de gansche geschiedenis van mijn geslacht; zij zou voor mij het eerste blad uit mijn folio Statenbijbel kunnen vervangen, waarin wij van ouder tot ouder gewoon zijn onze donkere en heldere dagen aan te teekenen. Waarlijk, er is iets plechtigs in de onafgewisselde eentoonigheid van dit nieuwspapier. Ieder dag levert daaraan zijn vast contingent van bulletins, geboortecedels en sterflijsten. Een louter staatkundig blad moge somtijds gebrek aan stoffe hebben, de Haarlemsche Courant nooit. Zij vervolgt altijd even zeker, even kort en treffend de geschiedenis, door de hand van den eersten Historiograaf aangevangen: „Ende Adam gewan Seth, ende hy stierf; ende Seth gewan Enos, ende hy stierf.” En als ik aan de geslachten denk, welke deze bode des doods, [3]even koel als de dood zelf, heeft zien voorbijgaan, dan zoekt mijn oog naar het plaatsje, dat ik welhaast in het zwart register zal innemen; dan vraag ik mijzelven af, wie bij mijn overlijden de lijkklacht zal aanheffen; met welk gevoel mijne bekenden het blad uit de hand zullen leggen, waarin mijn naam voor de jongste maal voorkomt, en welke geschiedenis de Courant—of, dat hetzelfde is, de hand Gods van mijn geslacht zal schrijven, tot den dag toe, dat er niemand meer over is, om het doodsbericht van mijnen laatsten naneef te onderteekenen, dan de onverschillige executeur. Zie, zulke gedachten verwekt somwijlen bij mij het gezicht van dat onveranderlijk opschrift: Opregte Haarlemsche Courant.
Ik ga voort, en neem kennis van de historische en politieke berichten, die mij worden medegedeeld: even als ieder ander, heb ik hier mijne artikelen, waarop bij voorkeur mijn oog valt. Curiositeiten liggen geheel buiten den kring van mijnen smaak. Ook sla ik altijd de eeuwigdurende twisten der wetgevende kamers over. Om er rond voor uit te komen, die nietigheden zijn mij te nietig. Ik houd mij liever bij grooter gebeurtenissen en personen op; daaronder voel ik mijn hart opgeheven; daarbij denk ik: „Waerom woeden de Heydenen, ende bedencken de volckeren ydelheyt? De koninghen der aerde stellen sich op, ende de vorsten beraetslaghen te samen teghen den Heere ende teghen sijnen Gesalfden, seggende: Laet ons hare banden verscheuren ende hare touwen van ons werpen. Die in den Hemel woont, sal lachen; de Heere sal ze bespotten.”—O, wie met een vroom oog leest, kan in de Haarlemsche Courant een vervolg op de boeken der heilige Profeten vinden. Of schrijft zij niet, even als de oirkonden des O. T., de geschiedenis der Voorzienigheid? Leert zij niet tastbaar: „De volckeren sijn geacht als een druppel van eenen eemer en als een stofken van de weeghschale. Des Konincx herte is in de hant des Heeren als waterbeken: hy neyght het tot al dat hy wil.”—En als gij hier tusschen de puinhoopen van vervallen grootheid, en daar in de schaduw van nieuwgebouwde muren wandelt, herkent gij daar den vinger Gods niet in, die, sedert de tijden van Babels torenbouw, niet opgehouden heeft trotsche hoogten te vernederen en lage vlakten te verheffen? Ja, al zoudt gij mij van zonderlingheid verdenken, ik moet er voor uitkomen, dat die onedele en platte stijl, waarin de courantier zijne berichten schrijft, en die zulk een treffend contrast vormt met het indrukwekkende en leerzame van den inhoud, voor mij zijne grillige bekoorlijkheid heeft. Dit is ook een soort van schat in aarden vaten: een profetie, gepredikt door een, die zwaar van mond en zwaar van tong is; een pijl, door den Syriër in zijne eenvoudigheid geschoten. In allen gevalle verkies ik de verzwegen lessen van de Haarlemmer nieuwsberichten verre boven menige verhandeling „over de wegen der Voorzienigheid in deze of gene omwenteling.” Hier hebt gij de waarheid in hare eenvoudige gedaante, zonder dat zij de moeite neemt te zeggen: „Hier ben ik!” Hier hebt ge een prediker van Gods Voorzienigheid, even ongedwongen, en daarom even onwedersprekelijk, als de gebanvloekte steen van Babels puinhoopen, [4]waarop gij in geheimzinnige letteren leest: חיה יהוה (Jehovah leeft).
Ik kan u niet alles mededeelen, wat ik al bij die politieke berichten denk en gevoel. Dit evenwel zal ik u niet behoeven te zeggen, dat mijn oog, moede van het dwalen over de wereldkaart, altijd weder met liefde op dat kleine plekje valt, waarop beide, de Haarlemsche Courant en haar lezer, geboren werden. Het is waar, op dit punt zijn de berichten altijd het karigst en onbelangrijkst. Maar weet ik dan niet, dat juist dit een zegen op zichzelven is, daar het met de natiën gaat als met bijzondere personen, die er te beter om varen, hoe minder men van hen spreekt. Felix qui bene latuit. O mijn lievelingsplekje in mijn lievelings-dagblad! blijf nog lang zoo klein van omvang, zoo arm van inhoud; des te beter zult gij een eigen hoekje in de nieuwspapieren bewaren, dat men u eens zoo wreed ontnomen heeft.
Zoo nader ik tot de huwelijksberichten. Een leelijk artikel voor een oud vrijer. Het is of mijn gezicht altijd eenigszins betrekt, als ik dat tergende getrouwd—getrouwd—getrouwd—onder de oogen krijg. Ach, daar was eens een vooruitzicht, lezer, dat gij er ook eene advertentie zoudt hebben aangetroffen:
Getrouwd:
Jonathan ***
en
Betsy ***
Maar nu heeft schrijver dezes al zijn hoop gevestigd op eenen anderen staat, waar geen register van den burgerlijken stand en geene Haarlemsche Courant meer zijn, waarvan hij gelooft: „In de opstandinghe en nemen sy niet ten houwelicke, noch en worden niet ten houwelicke uytgegheven, maer sy sijn als Engelen Godts in den hemel.” Vraag mij niet hoe die advertentie mislukte; het zij u genoeg, dat ik zoo ver gekomen ben, om nimmer met tegenzin in de geboorteberichten te lezen:
Heden beviel van eene dochter Betsy ***, geliefde echtgenoote van—van—een ander dan Jonathan.
Integendeel, de dag, als het nieuwspapier zulk een bericht inhoudt, is voor mij een feestdag. Dan laat ik mijne oude dienstmaagd, hoe vreemd zij mij ook aanzie, altijd een kopje kandeel voor mij gereed maken, en ’s avonds gedenk ik een mensch meer in mijn gebed.
Overigens ben ik echter altijd een weinig gevoelig, als ik aan dat hatelijke punt van voltrokken huwelijken kom, en de drommel weet hoe het komt, dat ik dan meermalen de Courant moet neêrleggen, om mijn brilleglas af te vegen. Dan denk ik soms bij mij zelven: „Wat staat dat hier kort en koel: getrouwd, en dat van eene plechtigheid, waarbij zoovele hartstochten in het spel zijn! Hoe menig heeft hier in dat woord zijne aardsche zaligheid uitgesproken! maar ook van hoe vele jammervolle geschiedenissen staan hier de eerste letteren.” Dan [5]hecht ik in mijne gedachten aan dien enkelen draad een lang zwart weefsel van ongeluk en lijden, tot ik, met een lach over mijne onnoozelheid, de hand in het rag mijner verbeelding sla. Somtijds roep ik mij ook het liefelijke beeld der bruiden voor den geest; dan zie ik ze, die aanvallige schepselen, die alle schoon zijn door de schoonheid des genoegens, en alle rijk door den rijkdom des geluks. Evenwel vergeet ik nooit haar onderling lot te vergelijken, dat zich vooral in den tijd eener feestviering zoo scherp afteekent. Hier zie ik er eene in een wit neteldoeksch kleedje, met een bloemtakje op de borst, door weinige hartelijke vrienden omgeven. Maar ginds verplaats ik mij in een vergulde zaal,
Met gouden luchters aan de wanden,
Waarop de bijen offers branden,
alles schitterende van pracht, weelde en genot. Daar zie ik de bruid, opgetooid als een Madonnabeeld, met kleederen, stijfstaande van goud en juweelen, als eene vorstin gevierd en gehuldigd, door een stoet van hovelingen omringd. Daar zingen geen gasten een vroolijk bruiloftslied, maar schimpende muzikanten blazen met onwillige lippen de fanfare der zegenwensching. Daar straalt op geen enkel gelaat ingenomenheid met het geluk der bruid: men legt er zijne belangstelling aan den dag door dansen. Dansen—altijd dansen. Foei! in spijt van natuurlijke traagheid en gezond verstand, in spijt van Byron’s Waltz en Hugo’s Fantômes, zich den Vampyr des bals in de armen te werpen! Een vrouw, die danst, is leelijk. De gratie van houding en standen betwist ik niet; maar op het gelaat verwekt die gelijkmatige trippeling der voeten eene onnoozele of eene wellustige uitdrukking. Eene bruid vooral moet niet dansen. Zij is eene vorstin; zij poseert in de dagen harer feestvreugde; zij moet zich niet overgeven, zij moet kiesch zijn. In den dans verzuimt de bruid (waarover zij anders zoo wel te waken weet) hare hartstochten te verbergen. Zij heet de gesluierde, nupta, en zal zij zich nu door de woestheid harer bewegingen half naakt dansen? Foei, dat dwarrelende stof op den blanken oranjebloesem! Foei, die wellustige kreuken in het gewijde bruidskleed! Foei, die gevierde Heilige in de armen eens vreemden! Tot de vrouwen toe, die niet dansen, zijn van den trippelduivel bezeten. Haar oog volgt de rijen; haar hoofd huppelt de maat der muziek na, en de voeten bewegen zich krampachtig naar den klank der luchtige walsnoten. Bij andere volken behandelde men den eerdienst als een dans; bij ons den dans als een eerdienst. l’Alternative ne nous flatte guère.
Maar als ik bemerk dat ik bitter word, stap ik dadelijk over op de geboorteberichten. Gij zoudt u vergissen, als gij meent, dat een oud vrijer die overslaat. Neen, ik heb zoogoed als iemand vader-ingewanden, ofschoon de dooplijst er mij niet voor heeft te boek staan. Vooreerst heb ik eene algemeene kinderliefde; maar daarenboven zijn er, die een bijzonder recht op mijn hart hebben; kinderkens, die vader en [6]moeder zeggen tot hen, die mijn hart broeder en zuster noemt; kinderkens, van wie ik weet dat ze in de vreeze des Heeren zullen worden opgevoed, en alzoo, indien God er zijn zegen toe geeft, kinderen blijven zullen. O, en als ik dan bedenk, dat een Engel een wederpaar houdt van dat register van namen, dat ik voor mij heb, en dat ik het begin lees van eene geschiedenis, die geene eeuwen zullen zien eindigen, dan mijmer ik: „Wat is de mensche, dat ghy zijner gedenckt; ende hebt een weynigh hem minder gemaackt als de Engelen, ende hem met eere ende heerlyckheyt gekroont.”
Wij zijn tot de dooden genaderd. Daar gekomen, overvalt mij altijd eene kleine huivering; het is alsof ik een kerkhof binnentreed; hetwelk ik nooit doen kan, zonder onwillekeurig den hoed af te nemen. En is het dan geen kerkhof, die doodenlijst der Haarlemsche Courant? Immers wandelen wij er als tusschen graven; de onderlinge afdeelingen zijn even zoo vele wijspalen, de berichten even zoo vele opschriften. En evenmin als ik op een kerkhof eenen grafsteen ongelezen kan laten, sla ik hier een enkel bericht over. Het is waar, dan schud ik soms het hoofd over de menschelijke dwaasheid, die zelfs onder den floersen lamfer de narrenbellen niet verbergen kan: maar meestal lees ik met warme belangstelling de uitdrukking der smart van bedroefde betrekkingen; zelfs heb ik, in navolging der bezoekers van Père-la-Chaise, eene verzameling van belangrijke doodsadvertentiën bijeengebracht, die ik zou uitgeven, indien niet de smart, die haar in de pen gaf, mij te heilig was, om hare klachten tot letterkundige bijdragen te vernederen. Ja, om niets te verzwijgen, het is misschien kinderachtig, maar daar zijn doodsaankondigingen, die mij tranen uit de oogen lokten, en, hetgeen nog sterker is, mij aan den mij gansch onbekenden ontslapene als aan een vriend deden denken. Zie, ik ken haar niet; maar toch is mij de nagedachtenis eenigermate lief van die jeugdige vrouw, waarvan de bedroefde echtgenoot onlangs berichtte: „Zij laat mij de herinnering na der zachtste en edelste hoedanigheden, geheiligd door het geloof aan Hem, wiens dood nu haar leven is.”
Ik voor mij nogtans, uit vrees van nog na mijn dood om het bericht van mijn dood te worden uitgelachen, heb het aan mijne bloedverwanten niet durven overlaten mij uit te luiden; ik heb beschreven, dat mijn overlijden in den eenvoudigen vorm van:
Heden overleed de Heer Jonathan *** in den ouderdom van *** jaren moet bericht worden, met een volstrekt verbod er bij, om te bepalen, dat door de nabestaanden geen rouw zal gedragen worden. Foei! ik word altijd boos, als ik die hatelijke woorden lees. Noem het vrij bijgeloof, ik heb dien krippen weduwsluier, ik heb die donkere kleederen lief. Het is zoo natuurlijk, als de vader zijn doodskleed aantrekt, dat ook de kinderen het gewaad van den vorigen dag ter zijde leggen. Wij zijn van den zak en de assche der Israëlieten toch reeds ver genoeg afgeweken. De mode had immers overvloedig uitzonderingen gemaakt, om het eentonige zwart behagelijk af te wisselen! Maar nu begint [7]zelfs het laatste uiterlijk teeken van rouw te verdwijnen. Ik zou ongelijk hebben daarover te klagen, indien in onze dagen de inwendige droefheid geene uiterlijke symbolen meer behoefde, om te worden levendig gehouden. Maar hoe weinigen zijn er, die met den Oosterschen dichter van een geliefden doode vragen mogen: „Zou hij een ander graf hebben dan dit hart?” Voor de overigen dan veroordeel ik het, dat men reeds in het gezicht van het lijk zich het vergeten gemakkelijk begint te maken. „Ga vrij naar het bal, Mejufvrouw! Gij draagt immers geene rouwkleeding. En wie weet zoo juist, of de tijd, voor de rouwdracht over eenen vader bestemd, nog niet voorbij is?” Neen, die mijne kleine bezitting verdeelen, zullen ook zwart moeten dragen, of, ik waarschuw hen, mijne schim zal hen alle nachten in een donker lijkkleed komen ontrusten, totdat ze een gewaad aantrekken, waarvoor ze nog erger terugbeven.
By het doorloopen der doodsadvertentiën schiet mij somtijds nog eene andere gedachte te binnen—eene gedachte, niet aan de dooden, die hier vermeld staan, maar aan degenen, wier naam ik hier niet vinde—aan de arme dooden—of liever, aan de doode armen. Hun overlijden gaat, even als hun geboren worden en sterven, onopgemerkt voorbij. Men stopt ze in eene greenenhouten kist, draagt ze, alsof—de Hemel vergeve het mij!—alsof hun overschot een kreng ware, waarvan men het gezicht aan anderen behoort te sparen, langs achterstraten naar een afgelegen bolwerk, en ontzegt hun ten slotte een plaatsje in de Haarlemsche Courant. En natuurlijk! er is immers toch niemand, die in hun leven of sterven belang stelt. O armoede! armoede! ik heb een open hart voor uw lijden; alles, wat mij u herinnert, wekt een pijnlijk gevoel in mij op. Als ik u ergens aantref, bloos ik over u, en waar ik u niet zie, vraag ik: „Waarom niet hier?” Voorwaar, de dichters zijn ellendige leugenaars, die iedere menschelijke smart, en dus ook de jammeren der armoede, bij hun idealisch lijden dragelijk noemen. Zij beschilderen zich met de wonden en litteekens, die de arme onder zijne lompen verbergt. Want zie! aan de ellende der behoefte is alle poëzie vreemd. De armoede bedroeft niet alleen, maar verlaagt; zij schokt niet, maar knaagt; zij wekt geen beklag, maar verachting; zij is geene wonde, maar een kanker; zij sloopt niet, maar vermagert; zij laat het niet, even als iedere smart, bij enkele alsemteugen, maar verbittert voor altijd den smaak; zij is te ondragelijker, naar mate zij zorgvuldiger moet ontveinsd worden; zij maakt den vader- en moederzegen tot vader- en moedersmart; zij rust als een vloek op de woning, waarin gastvrijheid en mededeelzaamheid balling zijn; zij verkort de genoegens der vriendschap, en vergalt het genot der liefde; zij onttooit voor haar slachtoffer de schoone aarde, waarop voor hem geen lente of zomer aanbreekt, als die voor hem geen bloemen of vruchten voortbrengt, maar waarop in zijn oog altijd winter, dorheid en onvruchtbaarheid heerschen; ja, zij verengt voor hem het aardrijk, en doet het inkrimpen tot het plekje, waar [8]binnen hem de behoefte bant; zij boeit hem aan zijne woning, zonder hem er het verblijf te veraangenamen; zij brandt in de hitte des zomers, huilt in het loeien van den storm, en snerpt in de koude des winters; zij doorweekt zijn brood met tranen, en schudt zijn leger hard; zij leert hem iedere bede veronachtzamen, om die ééne: „Geef ons heden ons dagelijksch brood!” Zij maakt hem wars van de aarde, zonder hem van het aardsche af te trekken; zij maakt iederen dag den anderen gelijk, en lost alle wenschen en hartstochten in den enkelen zucht der begeerlijkheid op; zij is de algeheele vervulling van den vloek des Heeren: „In het sweet uwes aenschijns sult ghy uw brood eten.”
Rust zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje op het doodenregister te erlangen! Ziet, dit is de laatste vernedering, u aangedaan. Drie voeten onder de aarde bestaat er geen verschil tusschen fatsoenlijk en onfatsoenlijk meer, en al ligt uwe kist ongedrukt door een steen, zoo als die, welke ginds, op den lijkheuvel van den hooggeborene, naam en blazoen ten toon draagt, de Engel der opstanding is geen heraldicus. In zeker opzicht wordt ieder adelijke met zijne wapenen begraven; onder de doodsadvertentie van elk edelman zou men, even als in de stamboeken bij het uitsterven des geslachts, een uurglas en zeisen kunnen teekenen. De dood casseert allen; hij verbreekt den degen boven het graf des krijgsmans, den schepter boven het mausoleum des vorsten, het wapenbord boven het cenotaphe van den baron, en boven uw zandhoop den bedelstaf. Rust dan zacht, arme broeders en zusters, gestorven zonder een plaatsje in de Haarlemsche Courant te erlangen!
Ik ben ondanks mijzelven te ernstig geworden voor de mededeeling mijner gewaarwordingen, onder het lezen der verschillende aankondigingen; misschien vertel ik u daarvan een en ander bij eene volgende gelegenheid. Voor ’s hands is het mij genoeg, als ik u slechts heb overtuigd, dat ik voor mij voldoende reden heb, om iederen dinsdag, donderdag en zaterdag morgen, terstond na mijn ochtendgroet, mijne dienstmaagd te vragen: „Hebt gij den brievenpost reeds gehoord?” [9]
[Inhoud]