Читать книгу Waarheid en droomen - J. P. Hasebroek - Страница 8
HET ALBUM.
Оглавление„Voor niemand t’huis, Judith!”
Als ik deze order geef, ziet mijn oude huiszorg mij gewoonlijk met een meesmuilenden glimlach aan. Hoe zij er achter gekomen is, weet ik niet; maar zij schijnt eenig vermoeden te hebben, om welke reden ik mij aldus afzonder. Ik heb wel eens beproefd haar van den weg te brengen, door bij zulk een gelegenheid in mijzelven te mompelen: „Ik heb papieren die ik moet nazien—ik heb belangrijke brieven te beantwoorden—ik moet een balans maken”—maar dit baat mij niets. De oude weet heel goed, dat ik buiten de Haarlemmer Courant nooit eenig papier van gewicht krijg; dat de brieven die ik ontvang niet veel meer bevatten dan een „God zegene u!” mij door den een of anderen vriend toegeroepen; en vooral dat mijn balans zoo eenvoudig is als een bakkers kerfstok. Zij is dus geen dupe van deze krijgslist, en begrijpt volkomen den verborgen zin van dit consigne. Ik wil alleen zijn om eens ongestoord—och ja, te mijmeren!—Ik geloof dat ik wel kan nagaan, hoe zij hierop gekomen is. Ik heb namelijk volstrekt geen slag om mijn uitwendig voorkomen te beheerschen. Wat in mijn hart omgaat, verraadt zich dadelijk over mijn geheele wezen. Als mijn onbevallig figuur en vale kleur geene parodie op de vergelijking ware, zou ik wel willen zeggen; dat ik naar een albasten vaas gelijk, waardoor de vlam die er in brandt in rooden gloed heenschemert. Zoo veel is ten minste zeker, dat ik niets heb van Mijnheer.… gij kent hem wel, en Mevrouw.… gij weet wel wie ik meen, die hun gelaat zoo meesterlijk in hun macht hebben, dat het bij hen veeleer het masker, dan de spiegel der ziel mag heeten. In ’t algemeen doen de meeste menschen of het geheele leven een bal masqué is, en hebben voor niets meer zorg, dan niet in hun eigen gedaante gezien en herkend te worden; zeer aardig en kunstig, dat moet ik zeggen, maar toch een weinig lastig voor dezulken, die geen grijns hebben kunnen machtig worden, of, zoo zij al eens een vreemde huik omhangen, haar zoo linksch dragen, dat zij veel hebben van den struisvogel, die meent dat zijn vervolgers hem niet zien, wanneer hij zijn kop in den grond steekt. Tot die minder bevoorrechte wezens behoor ik. Als ik iets zie of hoor dat mijn bewondering, [19]geestdrift of verontwaardiging gaande maakt, dadelijk werpt de springbron mijns harten zijn purper omhoog en overstroomt mijn anders bleek gezicht met een gloeienden blos; verneem of aanschouw ik daarentegen iets, dat mijn mededoogen of smartgevoel opwekt, terstond is de wel mijner tranen in beweging gebracht en dringt haar vocht opwaarts, dat, zoo het al mijn oog niet bereikt, mijn gorgel beklemt en aan mijn stem het geluid van een vochtige snaar geeft. Van daar dan ook dat ik, zelfs uren na een hevige gemoedsbeweging, er de sporen nog van behoud, gelijk de zee, si parva licet componere magnis, nog nastormt als de orkaan reeds is gaan liggen. Ik kan mij dus nooit in mijn eenzaamheid aan den stroom mijner aandoeningen overgeven, of mijn gezicht verraadt het geheim mijner afzondering. Zelfs heb ik geen baat gevonden bij het middel van een mijner geliefde Bijbelheiligen, van wien ik lees: Ende Joseph haestede hem, want sijn ingewant ontstack tegen sijnen broeder ende hij socht te weenen; ende hy ging in eene kamer, ende weende aldaer. Daer na wiesch hy syn aengesichte, ende quam uyt; ende hy bedwong hemselven.—Meermalen heb ik beproefd mijn gloeiende wangen af te koelen, en den helschitterenden straal in mijn oogen te dooven: vergeefs! mijn hart laat zich door geen sourdine dwingen. Licht bewogen en omhoog gevoerd als een pluim, moet ik ook zachtkens als een pluim weêr naar beneden en in rust zinken.
Deze zwakheid maakt dikwijls de spotzucht van mijn Editha gaande. Vruchteloos is het, dat ik met een gezicht zoo onnoozel als ik kan binnenkom, en met een stem, zoo gemaakt onverschillig als mij maar mogelijk is, over onverschillige dingen spreek; zij heeft mij alleen aan te zien om met een spottenden lach uit te roepen: „Jonathan heeft weêr geesten gezien!” In mijn Editha nu is dit niets vreemds; zij ziet den bodem van donkerder waters, dan waartoe ik behoor; maar dat ik mij voor Judith niet vermommen kan, zie, dat is wat heel erg. Want dat zij zoo veelbeteekenend lacht, als ik haar met het eenvoudigste gelaat der wereld zeg: „Voor niemand t’huis, Judith!” komt nergens anders uit voort, dan omdat zij dadelijk begrijpt, wat ik met die afzondering voorheb.
Maar wel beschouwd, wat doet het er toe? Indien het een ondeugd in mij is, waarover ik het nog niet recht met mij zelven eens ben, week en gevoelig te zijn, waarom zou ik mij beter voordoen, dan ik ben? en indien het een deugd is, wat recht heb ik dan, daar ik zoo veel ondeugden onbedekt ten toon draag, mij over het weinigje deugd te schamen, waarop ik mij verheffen mag? Kom, dus maar weêr met moed het spotziek lachje van mijn goede oude getrotseerd!
„Voor niemand t’huis, Judith!”
Maar wat nu Judith niet weet, het is wat ik na dit voorspel in mijn kamer uitvoer. Zij moge mijn gelaat zien glinsteren, als ik van den berg terugkeer; zij weet niet wat op de hoogte is omgegaan. Ook is dit verschillend. Somtijds bedekt de wolk der afzondering geheimenissen, die een verborgenheid tusschen mij en mijn geweten blijven moeten. Op andere tijden evenwel zoek ik de eenzaamheid om redenen, [20]waarvan ik geen geheim behoef te maken. Zulk eene bij voorbeeld is de beschouwing van mijn Album.
„De beschouwing van uw Album?”
„Ja, Mejufvrouw! waarom niet?—ik weet wat UEd. zeggen wil: als ik mijn Album nooit dan in mijn eenzaamheid voor den dag mocht halen, zou ik er zoo’n ding niet op na willen houden—UEd. heeft volkomen gelijk. Want ziet UEd., uw album en het mijne hebben juist zooveel van elkander, als die prachtige gouden collier, dien UEd. om den hals heeft, en dit haren koordje aan mijn horlogie. Uw Album is een voorwerp van weelde, bijna zoo elegant als uw balwaaier. Heerlijk steekt het glanzige porselein van den koker tegen de sieraden van gepolijst staal af, waarmeê het belegd is; zie, men kan er zich in spiegelen. Zou ik durven wagen, het eens in te zien?”
„Waarom niet, Mijnheer? het is er voor.”
„Allerliefst! van wie is deze teekening?”
„Och, wees zoo goed en zie eens op den rug, wat naam er op staat; ik weet het waarlijk zelve niet. Het is van eene Dame, die ik maar eens ontmoet heb.”
„Ei zoo? maar wat is dit? Een vers van den Dichter *** Kent UEd. hem bijzonder.”
„Pardonneer, ik heb hem nooit gesproken. Een mijner vriendinnen heeft hem voor mij om een handschrift gevraagd.”
„Zoo, ik dacht ook al: ik heb dit vers meer van hem gelezen. Ik heb het nog in twee of drie Dames-Albums aangetroffen. Maar wat zie ik? Geducht! Welk een verzameling! Er zijn er wel honderd, geloof ik.”
„Ja, ik ben druk aan ’t bijeengaren: dat is nu mijn stokpaardje. Mag ik u een blaadje aanbieden?”
„Verschoon mij! ik schrijf nooit in—Albums.”
Mijn simpel boekske! hoe staat gij bij dit prachtwerk achter! men zou nooit zeggen, dat gij van dezelfde familie waart. Zie het er eens deftig uitzien! Een zwart lederen band is zijn omslag, met een eenvoudig opschrift:
PIAE. MEMORIAE. PARENTUM. AMICORUM.
S.
Die band houdt de weinige bladen, die het bevat, bijeen. Ik ben geen minnaar van den gewonen Album-vorm, tweehonderd losse bladen in een koker. Bij mij heeft altijd de regel gegolden, dien ik van anderen dan van de Franschen wenschte te ontleenen: Les amis de mes amis sont mes amis. Dien ik zoo lief had, dat ik hem zijn naam op dezen gedenksteen der vriendschap liet griffelen, mocht vrijelijk weten, wie buiten hem mij lief hadden, en hoe zij mij hunne liefde betuigden. Vriendschap is voor mij als de kelk van een roos, die de bladeren, welke zij draagt, niet alleen aan zich, maar ook aan elkander [21]verbindt; voor velen heeft zij meer van den vlinder, die de eene bloem na de andere kust, zonder ander onderling verband, dan dat hij ze allen beurtelings zijn hof maakt. Mijn armen vormen één band om al mijn vrienden; mijn Album vat hun aller namen in één.
Maar juist daarom wordt mijn vriendenrol nooit tot een tentoonstelling gebezigd. Ik ben te jaloersch van de stemmen van liefde en vriendschap, die daarin klinken, om die aan het oor van onverschilligen prijs te geven. Ik heb te veel eerbied voor de uitdrukking der heiligste gevoelens, daarin uitgeboezemd, om die in het gesnater der dwaasheid te mengen. Ook zou mijn lezer er niets van zien, indien ik niet hoopte, dat de toon van vereering, waarmede hij mij over mijn boekske hoort spreken, hem beletten zal, het met de lichtzinnigheid van een gewoon Albumbeschouwer te bejegenen. En nog meer blijkt de prijs, dien ik op deze verzameling stel, uit de wijze, waarop ik er zelf mede omga. Het is namelijk lang mijn gewoonte niet, haar telkens in de hand te nemen. Ik doe dit niet, dan bij zeldzame gelegenheden; en alsdan ook niet ter loops, met de onachtzaamheid, waarmede ik een tijdschrift inzie; maar met een zekere plechtigheid, die ik mij toeschijn aan de gedachtenis der dierbaren, die daarin tot mij spreken, verschuldigd te zijn. Ja, dit gaat zoo verre, dat ik, gelijk de lezer reeds weet, mij nooit dat genoegen schenk, zonder mijn eenzaamheid voor stoornis te beveiligen, door het uitzetten van een schildwacht:
„Voor niemand t’huis, Judith.”
Lach niet! Hoor ten minste eerst mijn verdediging. Mijn Album, mijne vrienden! is voor mij een symbolum van het Verledene! geheimzinnige naam van een geheimzinnig wezen! Hoe zal ik den vorm beschrijven, waaronder het zich aan mij voordoet? Het heeft voor mijn verbeelding het voorkomen van een diep en donker gewelf, dat alleen van tijd tot tijd door een flauwen, bleeken lichtstraal daarin vallende verlicht wordt; vervuld met schaduwachtige gestalten, die door elkander zweven, en nu eens duidelijker voorkomen, dan zich weêr in den mist die den achtergrond bedekt verbergen, al naarmate het grillige schijnsel, dat als een bliksemstraal door het verwulf schiet, zijn licht naar dezen of genen hoek werpt. Maar er is iets pijnlijks en duizelachtigs in dat staren in een onbepaald verschiet en naar schemerende gedaanten. Ongelijk aangenamer is het dus, zich met een lamp in dit schimmenrijk te begeven, de gestalte op te zoeken die men begeert te vinden, haar uit dien grafnevel te ontwikkelen en los te maken, haar naar voren in een helderder dag te brengen, en zich alzoo met haar te onderhouden. Daartoe nu dient mij mijn Album. Als ik dat maar aanzie, staat het Verledene, door zichtbare gedaanten vertegenwoordigd, voor mij. Als ik dat open, klinken lang verdoofde stemmen mij onderscheidenlijk te gemoet.
Het is dus een plechtig oogenblik, als ik dit gedenkstuk ontdek. Het is voor mij een soort van geestenbezweering; een oproeping als die van Saul aan de waarzeggende vrouwe van Endor: Doet my opkomen, [22]dien ick tot u seggen sal.—Ik stel mij alsdan in aanraking met wezens, die ver van mij, of hoog boven mij zijn. Ik daag hen bij hunne namen op, dwing hen met mij te spreken, spreek op mijn beurt tot hen en verkeer met hen als voorheen. Waarlijk, wij houden ons al te vreemd van de geestenwereld. Zeker is het goed, dat wij waarzeggers en horoskooptrekkers van onze kennissen weren; het is goed dat wij onze kinderen naar de fantasmagorische voorstellingen van Bamberg brengen en hun inprenten, dat het alles maar klinkklare begoocheling is; het is goed dat wij Stilling’s Geestenwereld niet meer gebruiken, dan om elkander op een stormigen avond bang te maken; maar evenwel zijn wij misschien wel wat heel vrijgeestig op dit punt. Dood is dood! zegt men met den polichinel in de poppenkast, en gaat even als hij op de kist zitten, om den gevangene er in te houden. Het is jammer! de geesten, vooral als we ze zelven uit eigen beweging oproepen, zijn zulke indrukwekkende verschijningen! Zij brengen ons zulke belangrijke tijdingen uit het onbekende land! zij voeren zulke wijze lessen in den mond, die wij van de levenden niet hooren! Nu eens vertoonen zij zich als een vriendelijke jongelingsgestalte, met lichtstof bekleed, met een krans van sterren op het amberriekend haar en den paradijspalm in de hand, ons toeroepende:
’t Ware leven is omhoog.
Dan weêr hebben zij het ernstige voorkomen van den Profeet te Gilboa, en schijnen met dreigend gelaat uit het graf op te komen om ons te waarschuwen: Morgen sult ghy by my syn. In een ander gezicht dragen zij het verheerlijkt beeld van een geliefden vader of dierbare moeder, die de laatste bede der stervende lippen komt herhalen, en ons de nakoming onzer jongste gelofte afvleien. In een nieuw visioen zien wij een dierbare gestalte voor den troon des Eeuwigen gebogen, en hooren haar onzen naam noemen.… O, het is iets heerlijks, aldus naar boven te zien, aldaar zijn geliefden te aanschouwen, en zoo door dezelfde koorden dier liefde, die hier op aarde onzen hemel schiep, zich van de aarde ten hemel te voelen opvoeren.. Hoe kan het zijn, dat men zichzelven dit genot zoo zelden schenkt? Hoe kan het zijn, dat men alleen oogen en ooren heeft voor de menschelijke gedaanten, die ons omringen, terwijl een krans van engelen, even als aan een beschilderd gewelf, boven ons hoofd zweeft en gereed is op den eersten wenk tot ons neêr te dalen. Zoo ook het grijs verledene! Ik heb er allen eerbied voor. Ik heb ontzag voor Vader Homerus en Grootvader Herodotus, voor wijlen Cicero en Seneca zaliger. Ik bewonder groote Geschiedkundigen, wier geheugen is als het papier sans fin van onze dagen, door een monnik uit de middeleeuwen beschreven. Ik vind het schoon, zoo te huis te zijn in de lanen der Attische Academie, dat men er een bestek van zou kunnen teekenen, en in de boschjes van Tusculanum, als in zijn eigen theetuintje. Ik vind het verwonderlijk, dat men zoo gemeenzaam is met Quinctilianus als met zijn Rector, en met Aristoteles [23]als met zijn Professor. Maar wanneer aan die herinneringen, van het gestorvene Rome of begraven Athene eigene jonge herinneringen worden opgeofferd; wanneer men voor die dooden van het voorgeslacht zijn eigen dooden vergeet, en met Sulpicius langer rouw draagt over Tullia, dan met zijn vrouw over zijn eigen kind; wanneer men, om in het klassieke Elysium zoo gemeenzaam te zijn en daar alle menschen bij den voornaam te noemen, een vreemdeling wordt in de plaats, waarheen men hoopt dat zijn geliefden gegaan zijn, wier naam en beeld men uit het geheugen laat verdwijnen, zonder ze vast te houden; dan vrees ik dat men in de geestenwereld dezelfde fout begaat, als velen in de menschenwereld, van goede aan adelijke bekenden op te offeren. Waarlijk, het is niet goed, aldus alle gemeenschap met onze dooden af te snijden, en ze, even als de hovelingen den gestorven koning, in het gezicht van hun graf te verloochenen. Ik althans heb mij zelven die vrijheid nooit gegeven; ik weet niet waarom ik zou ophouden zoon te zijn, omdat mijn vader aan de andere zijde is, en niet verder naar zijne vermaningen luisteren. Ik weet niet, waarom ik mijn oor zou sluiten voor de geestenstemmen van hen, wier woorden mij vroeger eerwaardig of dierbaar waren. Van daar dat ik mijn Album niet als een gesloten boek, bij de doodcedels der gestorvenen die er in spreken, weggeborgen heb, maar het beschouw als een altijd geldend testament, waarin ze mij hun wil bekend maken met dien aandoenlijken nadruk, dien iedere stem voor ons heeft, welke ons van over een graf toeklinkt.
Daar ligt het boek voor mij open.
Het eerste blad is een gedachtenis van mijns vaders moeder. Toen ik mijn Album begon aan te leggen, was het mij een behoefte, het vóór alle anderen aan deze vrouw aan te bieden. Ik wist dat nooit iemand mij liever kon hebben, dan zij. Ik wist dat niemand mij een hartelijker, beter en liever wensch doen zou—en niemand ook met meer kans om verhoord te worden! Zij was een dier zeldzame wezens, wier zachte vroomheid ik weet niet wat aantrekkelijks heeft. Ik heb opgemerkt, dat de godsvrucht, ofschoon zij het sieraad van alle leeftijden is, evenwel aan den ouderdom het natuurlijkst staat; aan jonge menschen deelt zij somtijds iets gedwongens en stroefs, aan den middelbaren leeftijd iets strengs en hards mede; maar bij oude menschen is zij in volkomen harmonie met hun geheele wezen en bestaan: de vroomheid lacht uit het rimpelig gelaat van den grijze, en juicht in zijn gebroken stem. Het is iets vreemds, maar voor mijn gevoel heeft de vrome oude iets jeugdigs aan zich, dat in wonderlijke tegenspraak is met het verval van zijn lichaams- en zielskrachten. Ik heb het wel eens vergeleken met het slaan van de vleugelen des vlinders, op het oogenblik dat de pop zal doorbreken; het kon mij bij hen wezen, als zag ik in den aardschen mensch die wegstierf, den hemelschen mensch die zich vormde:
Als brak een scheemring van den gloor,
Die eens hun lichaam zal doorgloeien,
[24]
reeds nu door den kranken bouwval heen. Hoe het zij, mijn grootmoeder bezat voor mij een groote aantrekkelijkheid, en zoo, dat ik niet weet, of ik haar meer vereerde of lief had. Ik vroeg haar dus, mijn gedenkboek der liefde en vriendschap in te wijden. Zij deed het op hare wijze: zij nam haar ouden Staten-Bijbel, sloeg dien open en schreef daaruit met bevende hand op het eerste witte blad:
Matthei X. 37. Die vader of moeder liefheeft boven my, en is myns niet weerdigh; en die sone ofte dochter lief heeft boven my, en is myns niet weerdigh.
Een schoone spreuk aan den ingang van zulk een boekske. Zij wist, hoe dikwijls het een altaar is voor aardsche afgoden gesticht. Daarom schreef zij er met haren vromen vinger den naam des Allerhoogsten boven. Het was het D.O.M. boven de eerezuilen, voor onze gestorvenen opgericht. Hoe dikwijls is mij deze spreuk waarschuwend voor den geest gekomen. Nooit nam ik mijn Album in handen, om mij met het beeld mijner geliefden bezig te houden, of een blik op dit Bijbelwoord geworpen heiligde mijne gewaarwordingen. Bovenal is het mij ten aanzien van een der volgende namen van veel dienst geweest.
Het volgende blad is van mijn vader. Hij was een man van een ingetrokken, strengen geest. Als hij in dien tijd geleefd had, zou men hem voor een Christen gehouden hebben, die uit de Stoa was uitgegaan. Dit was evenwel meer het gevolg van zijn manieren, dan van zijn denkwijze. Er sliep in zijn hart een schat van liefde, dien zijn uiterlijk scheen te verloochenen. Hij was als een fontein, die haar verfrisschend water in marmer bevat. Het was iets schoons, als die harde steen op eenmaal milde en malsche stralen opwierp! Ik kwam met mijn Album op zijn kamer; hij zag het met een ernstigen blik in. Toen hij de spreuk van zijn moeder zag, glimlachte hij, maar terstond daarop stond zijn oog weêr strak en donker. Hij nam een pen op en schreef
IN LIBRO ALBO FILII.
NOMEN
SIT
OMEN.
In het witte boek van mijn zoon. Deze naam zij een voorteeken!
Hierop gaf hij mij het boek terug, leide zijn hand zegenend op mijn hoofd, en wenkte mij te vertrekken.
Nomen sit omen! Dat was een zware last van verantwoording, vader! dien gij op den hals van uwen zoon laaddet. Maar zeker, zoo iemand recht had zulk een verplichting op te leggen, gij waart het. Ik wil er u ook niet van beschuldigen, indien ik de witte smettelooze [25]bladen van mijn boek nu niet met zooveel gerustheid kan aanzien, als ik anders zou gedaan hebben; integendeel, ik dank u voor deze strenge les. De herinnering daaraan heeft zeker uitgewerkt, dat mijn levensboek hier en daar toch een vlek minder heeft, en ettelijke vlekken bevat, die door mijne tranen bijna zijn uitgewischt. En dit erken ik, zoo lang gij leefdet, hebt gij mij trouw met raad en daad geholpen, om zijn bladen wit en zuiver te houden. Zegen dus over uw assche! De Heer geve, dat gij u eens niet over uw kind zult te schamen hebben, als „de boecken geopend zullen worden.”
Het blad dat nu volgt is van de hand mijner lieve moeder. Maria heette zij, en beantwoorde geheel aan het beeld, dat die naam onwillekeurig voor den geest roept. Zij was geheel en al het kontrast van mijn vader. Mildheid, weekheid, aandoenlijkheid—die woorden schenen voor haar te zijn uitgevonden. Zij spreidde haar zachtheid, bedekkende en lenigende, over de strengheid mijns vaders, als sneeuw over een bevrozen grond. Van haar heb ik dien weemoed, die mij eigen is. Ik kan met den Dichter zeggen.
Maar zalig is ’t, zoo soms een zachte smarte,
Iets weeklijks, dat de linkerborst doorwoelt,
Iets vochtigs, in ’t vertederd oog gevoeld,
Herinnert aan mijn Moeders teder harte.
Ik heb echter wel eens getwijfeld, of zij mij niet al te veel van haar gevoeligheid heeft overgedaan: en tien tegen één, lezer! dat gij dit ook reeds meermalen gedacht hebt. Het zij; ik wil er niet over klagen of morren, al ware ’t alleen, omdat het een geschenk van mijn lieve moeder is.
Toen ik bij haar kwam met het verzoek om haar naam in mijn Album te schrijven, nam zij het boek, en beloofde aan mijn bede te voldoen. Eenige dagen later riep zij mij tot zich, en gaf het mij met een halflachend, halfschreiend oog weder. Het blad door haar ingevuld bevatte een teekening; want zij teekende uitmuntend. Het was een Bijbelsche voorstelling van Matth. XIX. 18:
Doe wierden kinderkens tot hem gebracht, opdat hy de handen haer soude opleggen ende bidden.
Tusschen de moeder op den voorgrond en haar was een zweem van gelijkenis. Aan den voet van het tafereel stond in plaats van het gewone fecit of delineavit, Amen! en daaronder haar naam. Het stuk voerde geen datum. En indedaad, welken dag zou het hebben aangenomen? Want wèl was haar moederliefde
Een lang gebed van ’t kraambed tot de dood.
Ziedaar mijn moeder geheel! geen les, geen vermaning; niets dan een bede. Nooit zie ik dit blaadje, of de woorden zweven mij op de lippen: Sancta Maria, ora pro nobis.
Nu volgen de Albumbladen mijner overige betrekkingen en vrienden. Ofschoon mij niet allen even dierbaar, is er toch geen handschrift bij, [26]dat mij niet zeer lief is. Over het algemeen is de inhoud in den geest van de eerste bladen. Het schijnt dat de kleur der vroomheid, door mijn grootmoeder en ouders aan het boekske gegeven, onwillekeurig op de latere bijdragen haren invloed heeft uitgeoefend. Zoo verbindt mijn Album niet alleen één band, maar ook één geest.
Om een enkel woord te noemen, een mijner vrienden heeft op het hem toegewezen blad een antieken wachttoren geteekend, en daaronder het Hebreeuwsche woord: המּצפה geplaatst met de aanwijzing: Genesis XXXI. 49, waar ik lees, dat Jacob na den vreedzamen afloop zijner ontmoeting met Laban een hoop steenen maakte, en daarop met den man at: waarna hij dien steenhoop den naam gaf van Mizpa, welk woord een wachttoren beteekent „omdat hy seyde, dat de Heere opzicht neme tusschen my en tusschen u, wanneer wy d’een van d’ander sullen verborgen zijn.” Welk een schoon en veelbeteekenend zinnebeeld! Mijn vriend wenscht mij niets uit zich zelven; hij bidt alleen, dat de Heer het oog waakzaam over mij geopend houde, als het oog van zijne liefde mij niet zal kunnen gadeslaan. Is het niet als een altoosdurend gebed voor mij opgezonden? O, nooit zie ik dit blad aan, of mijn oog richt zich onwillekeurig naar boven, en het is of ik uit de hoogte des Heeren oog beschermend op mij zie rusten.…
Het blad, dat daarop volgt.… ziet gij, dat heeft een los Album voor, men kan er de bladen uitnemen en op zij leggen. Had ik dat ook met dit blad kunnen doen! Maar neen, het is zoo beter. Het bevatte oorspronkelijk een teekening, een portret; men ziet er de sporen nog van. Het was het afbeeldsel van den liefsten vriend mijner jeugd, een jong mensch vol beminnelijke en bevallige hoedanigheden. Toen ik hem om een bijdrage voor mijn Album verzocht, liet hij door een beroemd teekenaar zijn beeltenis crayonneeren, en hechtte die op het voor hem bestemde blad, met het onderschrift van zijn hand: semper idem. Semper idem! een wreede logen! een bittere spot! Geen mensch op de wereld heeft mij het honderdste gedeelte van het leed berokkend, dat mij van deze eenmaal geliefde hand werd aangedaan. Et tu, Brute!
Hij ontroofde mij.… maar heb ik hem niet vergeven? Evenwel, het deed mij pijn, zijn gelaat hier telkens terug te vinden, te midden van hen die mij het liefst hadden, en wier trouw op de proef gebleken was. Ik kon die valsche trekken niet aanzien met het onderschrift: semper idem. Daarom deed ik met dit portret, wat de Edelen met het afbeeldsel van de apostaten huns Stambooms doen; ik nam het weg, door het van het blad, dat het vasthield, af te lichten, zoodat er niets dan de enkele naam overbleef om aan te toonen, wie het is, die hier van deze zijn plaats is uitgevallen. Mij dacht, deze wraak was billijk, of liever het was geen wraak—het diende mij alleen om hem en mij-zelven de bitterheid te besparen, die zijn aanblik noodzakelijk in mij moest opwekken. Waartoe zou hij nog langer zijn plaats onder mijn overige trouwe vrienden behouden hebben? hij had zelf zijn naam van mijn [27]Stamboek uitgewischt; hij had met eigen hand den steen onzes verbonds omgeworpen, en het handschrift onzer vriendschap verscheurd. Menige traan is op dit donkere blaadje gevallen. Misschien had ik den innemenden jongeling al te lief. En is dit niet de eerste spreuk in mijn boekske: Wie vader of dochter lief heeft boven my en is myns niet weerdigh; ende wie soon ofte dochter lief heeft boven my, en is myns niet weerdigh.
Ik bevoorrechte, dat ik slechts een enkelen uit den kring mijner vrienden heb zien wegvallen. De overigen zijn mij allen trouw gebleven, en hebben hun handteekening met hun leven bezegeld. Niemand hunner heeft den zegen van mij teruggenomen, dien zijn mond over mij had uitgesproken. Wat meer is, ik ben er zeker van, dat wie op deze bladen voor mij gebeden heeft, nog heden—beneden of boven—voor mij bidt. Ja, ook boven! Reeds zijn er verscheidene, van wie de hand verstijfd is, waarmede zij hier hun namen nederschreven. Gij leest het op den rug in de woorden defunctus, met opgave van den dag huns overlijdens. Ik kan hun namen niet aanzien zonder droevig te worden; ik heb ze allen zoo zeer lief gehad; ik had ze zoo gaarne bij mij gehouden. En toch, ik benij ze hun geluk zoo weinig. O, hoe veel verschilt het gevoel, waarmede ik hun naam lees, bij dat, waarmede ik het portret van mijn ontrouwen vriend aanzie.… neen! zij zijn niet voor mij verloren; het verbond met hen is niet verbroken: integendeel, de dood heeft het bevestigd, de dood is het zegel der trouw. Deze kunnen mij niet meer ontvallen; ik kan hun geen ontrouw meer aandoen. Men beschuldigt den dood dikwijls van scheiding te maken tusschen geliefden.… ten onrechte! de dood vereenigt voor altijd wat voor een tijd vereenigd was: alleen het leven scheidt.…
Zie ik u daar, mijn ongeluks-blad? Het bevat niets dan eene enkele vlok haar, van het schoonste blond, met een draad van rozekleurige zij aan het papier gehecht. Geen naam, geen onderschrift, niets dan een datum.—Hierover geen woord, geen klacht, niets dan een zucht!
Buitendien zijn er nog enkele bladen, zonder een bepaalde inscriptie te bevatten: met een enkelen naam geteekend, waarbij dan het een of ander souvenir gevonden wordt; een verdorde bloem—een wilgen- of cypressenblad—en wat nog geringer is dan dit; kleine nietswaardige relieken, maar mij dierbaar om der herinneringen wil, die er zich aan verbinden. De verbeelding is met zoo weinig te vreden! Voor mij is het genoeg enkele dier voorwerpen alleen te zien, om een geheel verleden voor mij te doen oprijzen. Van daar dat ik zelden op éénen avond met de beschouwing van mijn Album gereed kom, maar meestal een tweede bevel moet uitvaardigen:
„Voor niemand t’huis, Judith.”
Voor ditmaal zullen wij echter het boek sluiten. Daar ligt zij, de geschiedenis mijns harten, door de eigen hand mijner geliefden geschreven. O, ik kan haar niet aanzien, zonder een oog van onuitsprekelijke liefde op haar te vestigen. Niet alle menschen zijn zoo rijk aan onverdiende [28]genegenheid, als de bezitter dezer vriendenrol. Indien de liefde der menschen, naar het zeggen van den ouden Dichter, zich in zegen des Heeren verkeert, gezegend dan o mijne tente, waarop die dauw rijk en mild „als Hermons dauw op de berghen Zions” is neêrgedaald.
En nu, wat zal er van u worden, mijn lief Album! Zal ik u in de hand mijns erfgenaams laten, om misschien nog tot een tentoonstelling voor mijn achter-kleinnichten te dienen? Neen, wees gerust, mijn oud, trouw Codex amicitiæ! Uw plaats is reeds aangewezen in de lade met het opschrift: de inhoud dezes na mijn dood ongeopend te verbranden. Gij zult uw meester niet overleven, maar als een vereerster van Brama, hem langs den weg des vuurs in den dood volgen. Uw stof zal verstrooid worden, en de vier winden zullen de zuchten verwaaien, in uw boezem uitgestort!
Maar wij, mijn vrienden, wat zal er van ons worden? Neen, ons stof moge uiteen stuiven, vergaan zal het niet. Eens zullen wij uit onze graven verrijzen, en met een nieuw lichaam bekleed elkander wedervinden in „de algemeyne Vergaderinge ende de Gemeynte der eerst-gheborenen die in de Hemelen opgeschreven zijn, ende de geesten der volmaeckte rechtveerdige.”
Verrukkelijk denkbeeld! Allen weêr te zien, die ik hier heb lief gehad: met al die beminnelijke hoedanigheden, waarom ik ze lief had, ja die alle nog eindeloos verhoogd, gezuiverd, verfijnd en veredeld! O mijn Album, als ik bedenk, dat misschien.… de Engel des levens register houdt van de namen in u bevat, en die alle geschreven heeft in het boek des levens, dan ontvallen uw bladen aan mijn bevende handen.… „mijne nieren verlangen seer in mijnen schoot!” [29]
[Inhoud]