Читать книгу De Roos van Dekama - J. van Lennep - Страница 12

Оглавление

“Sombres jours bientôt viendront:

Haults Seigneurs trépasseront;

Paix et lesse jâ suivront:

Lis et roses fleuriront.”1

Teffens wees hij op het glas, waar de Gravin, òf werkelijk, òf door een spel van hare verbeelding, een bloemkransje op den bodem zag liggen.

“Het slot vergoedt het begin,” zeide zij zuchtend: “ik verlang verder niets te weten. Mejuffers!” vervolgde zij tot de haar omringende dames, zoodra zij naar hare plaats gekeerd was:—“ik raad geene van u allen aan, den meester te gaan raadplegen. Het is een te gevaarlijk spel voor vrouwen.”

“Het zal derhalve onze beurt worden,” zeide ’s Graven vertrouweling, de Heer van Naaldwijk: “wat mij betreft, ik geef er niet om of iemand de vraag en het antwoord hoore. Heksenmeester!” vervolgde hij, “een stuk geld op de tafel werpende: zeg mij slechts of mij een lang leven is toegedacht?”

De waarzegger stelde hem het stokje ter hand: maar nauwelijks stak de Ridder het in ’t water of hij zag de kleur daarvan in die van bloed veranderen, terwijl hem Barbanera toeriep:

“Arc est tendu et flêche preste,

Qui bientot férira ta teste.”2

“Het zij zoo!” hernam Naaldwijk, nadat hem Deodaat, op zijn verzoek, de beteekenis dier woorden had doen kennen: “ik zal dan voor ’t minst een krijgsmansdood sterven.”

“Zal mijn lot even voorspoedig wezen?” vroeg de Heer van Spangen, terwijl hij den wichelaar zijn gift aanbood.

Ook hij zag dezelfde bloedkleur.—“Hou thans uw Fransch maar voor u,” zeide hij: “ik heb aan dat teeken genoeg.”

“Wanneer ik sterven zal, is mij vrij onverschillig,” zeide Walcourt: “zeg mij, zoo gij kunt, wie mij dooden zal,” en, den staf met een vaste hand aangrijpende, stak hij dien in ’t vocht.

Meester Barbanera beschouwde een wijl de zich daarin voordoende gedaanten, en op eene er van wijzende, die naar een dorschvlegel zweemde, zeide hij:

“De vilain ignoble fléau

Vous occira sur le préau.”3

Andere Ridders en Edellieden volgden: en bijna ieder ontving een onheilspellend antwoord. Het was niet onbelangrijk op te merken, hoe elk hunner zich in deze omstandigheid gedroeg. Sommigen lachten overluid: doch hun gedwongen houding toonde genoeg aan, hoe weinig zij innig tot vroolijkheid gestemd waren: anderen zagen den toovenaar met een gramstorigen blik aan: enkelen bleven, in diep gepeins verzonken, zijn voorspelling overdenken.

“En gij, mijn Heer van Beaumont!” riep Naaldwijk dezen Edelman toe, die met Aylva stond te praten: “zijt gij niet nieuwsgierig om uw lot te vernemen?”

“Ik zie niet,” antwoordde Beaumont, “dat de wetenschap, die gij allen hebt opgedaan, u veel profijt heeft bezorgd.”

“Komaan! Komaan! laat u overhalen!” klonken verscheidene stemmen: “het is immers slechts een spel.”

“Indien het u aangenaam kan zijn, welaan dan,” zeide Beaumont: “zeg mij, waarzegger! of ik in het lot van al die brave Heeren deelen zal; want mij dunkt, dat er een groote slachting onder hen zal plaats hebben.”

“En tout temps te gardera Dieu

D’eau, de fer, de bois et de feu.”4

was het antwoord des waarzeggers.

“Waarlijk! gij meent het wel met mij,” zeide Beaumont lachende, “en hebt op eene dubbele belooning recht. Komaan, mijn Heer van Aylva, het is uwe beurt.”

“Kunt gij raden wat ik u vragen wilde?” zeide deze tot den profeet.

Nauwelijks had meester Barbanera hem in de oogen gezien of hij wenkte de omstanders terug te treden.

“Hoe nu!” zeide Aylva, verbaasd het stokje in de hand nemende, “mag niemand het antwoord hooren?”

”Ricordatevi di Bianca di Salerno,”5 fluisterde hem de waarzegger in ’t oor.

“Madre di Dio!” riep Aylva sidderend uit.

Op het hooren van dezen kreet kwamen de omstanders weder naar voren; waarop de kokeler terstond overluid deze regels volgen liet:

“Il cane la brebis mangea,

Mais l’agnel tôt reviendra.”6

“Mensch!” zeide Aylva: “van wien hebt gij deze dingen?”

Doch Adeelen was hem reeds voorgetreden. “Elk zijn beurt, vriend Aylva!” zeide hij: “kom, meld mij eens, kokeler! of Friesland nog lang vrede zal hebben. Maar spreek mij geene vreemde talen, die ik toch niet versta.”

Barbanera bedacht zich een oogenblik, en terwijl het water weder de bloedkleur aannam, zong hij het referein van een Platduitsch liedje:

“Waert up de fruntering!

De Viant ist da.”7

“Men moest een ezel zijn, om dit niet te begrijpen,” zeide Adeelen, terwijl hij vergenoegd aftrok.

“Zal ik goede tijding uit Verona hebben?” vroeg Deodaat, aan wien Reinout deze vraag had geopperd.—Het antwoord was:

“Nouvelles qui vous parviendront,

Joies et douleurs vous causeront.”8

“Men behoeft geen toovenaar te zijn om zulk een antwoord te geven,” zeide Reinout, en zijns makkers plaats innemende, vroeg hij, of hij de schoone zangster zou leeren kennen, wier maatgeluid hem verrukt had, en bekwam het navolgend orakel:

“De Sirènes le chant plaira;

Mais male mort s’en suivera.”9

“En gij, eerwaardige Abt!” vroeg Treslong aan vader Volkert: “wilt gij ook de wijsheid des kunstenaars niet beproeven?”

“Ofschoon ik zijne waarzeggingen voor dwaze en onbeduidende praktijken houde,” antwoordde de Abt, “wil ik echter, uit achting voor het aanzienlijk gezelschap, hem eene vraag voorstellen. Ik begeer geenszins het toekomende uit te vorschen, daar zulks in iemand van mijn karakter hoogst ongepast ware; doch zal hem alleen naar het tegenwoordige vragen. Zeg mij nu, toovenaar! dragen al de Monniken van Sint-Odulf hunnen Abt in hun gemoed de achting toe, die zij hem verschuldigd zijn?”

Een algemeen gelach ontstond toen de waarzegger antwoordde:

“Souvent qui porte mître

d’Abbé n’a que le titre.”10

“Lacht zooveel gij wilt, mijne Heeren!” zeide vader Volkert: “zooals zij dan wezen moge, ruil ik mijne waardigheid tegen geene andere: want in Sint-Odulf heerscht rust en vrede, ’t geen men niet van alle conventen zeggen kan: en ik ben meer heer in mijn klooster dan Jan van Arkel in zijn Bisdom, waar hij van verdriet is uitgeloopen.”

“Kent gij den Bisschop van Utrecht?” vroeg Beaumont.

“Hij is kort na zijn verheffing onze kloosters komen bezoeken.... een schoon jongeling was hij, en wien de mijter wèl stond, dat mag gezegd worden:—hij kwam eerst te Sint-Odulf: en toen gaf ik hem op zijn reis naar de andere kloosters onzen broeder Syard mede, die hem overal heeft rondgeleid en alles verklaard, of ik het gedaan had.... maar nu, gij, mijnheer van Treslong, die mij aangespoord hebt om den kokeler te gaan raadplegen, gij lacht mij uit en zijt zelf nog niet bij hem geweest.”

De Ridder zag hem glimlachende aan, en naar Barbanera gaande, nam hij den tooverstaf uit diens handen. Maar nauwelijks had hij dien in het vocht gestoken, en de vraag gedaan of hij slagen zou in de onderneming, welke hij in den zin had, of de waarzegger zag hem met smeekende oogen aan, wrong de handen en viel op de knieën neder.

“Hoe nu, schurk! wat heeft dat te beduiden?” vroeg Treslong.

“Perdonatemi, illustrissimo Signor conte!” riep Barbanera als in doodsangst uit: “ma non posso dir11....”

“Gij kent mij!” zeide de Graaf; want het was WillemIV zelf, die gewoon was zijn rang af te leggen wanneer hij met zijn hovelingen aan ’t spelen was, en zulks dezen avond langer dan gewoonlijk had volgehouden, eerst om zich met de Friezen te vermaken en vervolgens om den toovenaar te misleiden:—“Welnu! wat zegt uw orakel?”

Barbanera liet het hoofd op de borst vallen, sloeg de oogen neder, kruiste zijn armen en mompelde toen:

“Non vié altro oracolo che quello del conte di Gelria12.”

“Ellendige!” riep de Graaf vertoornd uit en wierp den tooverstaf met geweld van zich af. Ten einde de uitwerking van des waarzeggers woorden te verstaan, dienen mijn lezers zich te herinneren, dat de oude Graaf Reinout van Gelder, toen hij WillemIV als kind ten doop hield, de voorspelling gedaan had, dat zijn petekind eenmaal door het zwaard der Friezen zou omkomen. Hoewel niemand en vooral de Graaf zelf ooit veel gewicht had gehecht aan de taal des ouden mans, dien men als half zinneloos beschouwde, liet de aanhaling daarvan, op zulk een oogenblik en bij een zoo zonderlinge gelegenheid, niet na, een diepen indruk op het gemoed der aanwezigen te maken.

Aylva was de eerste, die de stilte brak, welke dit voorval had doen ontstaan. Eerbiedig naderde hij Willem en, zich ontdekkende: “Heer Graaf!” zeide hij: “vergeef het mij, die u vroeger reeds herkend had, zoo ik u niet eer de hulde heb bewezen, die u toekomt; maar ik had uw verlangen, van onbekend te blijven, geraden en geëerbiedigd. Het voegde mij niet, ongeroepen het woord tot u te voeren; maar de taal, door gindschen bedrieger gesproken, maakt het mij tot een plicht, u te verzekeren, dat, zoolang de Friezen in u een goeden en gunstigen beschermer vinden, gij van Friesche zwaarden niets zult te vreezen hebben.”

“En ik waarborg u,” voegde Beaumont er bij, “dat uwe Genade geen waardiger en getrouwer vriend kunt hebben dan den Heer van Aylva, althans zoo hij nog dezelfde is, die hij voor vijf en twintig jaren was.”

“Wij danken u, waardige Aylva,” zeide de Graaf, hem bewogen de hand toereikende: “wees verzekerd, dat ons het welzijn van een gewest, waarin wij zulke getrouwe vrienden bezitten, op ’t naaste aan ’t harte ligt. Vergeef ons, zoo wij ons niet dadelijk aan u bekend hebben gemaakt; maar wij moesten den dag van morgen aan onze waardigheid geven en daarom wilden wij dien van heden buiten den band der plichtplegingen doorbrengen.”

“De Heer van Aylva had er wel bij mogen voegen, dat hij thans uit zijn eigen naam sprak en niet als afgevaardigde van Friesland,” zeide Adeelen halfluid tegen den Abt.

“Stil! stil!” voegde hem deze zachtjes toe: “onze vriend is een wijs man; maar hij vergeet somtijds dat hij mede-afgevaardigden heeft. Intusschen voegt het ons, insgelijks den Graaf te gaan begroeten.”

“Ik zal wachten, dat hij zelf mij aanspreekt,” hernam Adeelen: “o! dat ik hem eerder gekend hadde, ik had liever deze hand afgekapt dan dat ik ze hem had toegestoken.”

“Gij zijt toch niet verstoord op ons, mijne goede Heeren!” zeide de Graaf, op datzelfde oogenblik minzaam tot hen tredende. “Wij hebben gehoord, dat er hedenmorgen een uwer in den Hout onaangenaamheden heeft gehad. Deze zaak zal onderzocht worden. Reeds hebben wij een der aanstokers van dat geschil, een boschwachter, die in onzen eigen dienst was, zijn afscheid doen geven.”

De Abt boog zich met eerbied. Adeelen maakte een stijve buiging en bleef toen strak voor zich kijken.

“Gij hebt zoo straks uwe hand aan den Heer van Treslong gegeven,” vervolgde Willem: “zult gij die aan den Graaf weigeren?”

Adeelen stond nog roerloos. Beaumont, die een uitbersting vreesde, trad haastig tusschen beiden.

“Het is niet aan den afgevaardigde van Friesland,” zeide hij, “het is aan Jonker Seerp Van Adeelen, dat Willem van Henegouwen de hand biedt.”

“Seerp Van Adeelen heeft vrijwillig de hand aan den heer van Treslong gegeven,” zeide de weerbarstige Fries: “den Grave komt òf de hulde òf den handschoen van Frieslands afgevaardigde toe.”

”’t Is genoeg,” zeide Willem, die zich, zonder naar deze taal te luisteren, reeds had omgewend: “on ne scauroit faire boire un asne s’il n’a soif13.” “Mevrouw de Gravin! zou het uwe goedkeuring wegdragen, indien we de paarden lieten opzadelen?”

De Gravin boog zich toestemmend: en het gezelschap, dezen wenk verstaande, maakte de noodige toebereidselen om te vertrekken.

“Wat belieft uwe genade, dat met deze kokelers gedaan worde?” vroeg Reinout aan den Graaf, terwijl hij op Barbanera wees, die, met behulp van zijn makker, den toestel bereids weer had ingepakt.

“Mij dunkt, zij zouden een groot versiersel zijn voor den kastanjeboom op het achterplein,” zeide Naaldwijk.

“Dat men hen met zweepslagen den Vogelesang afdrijve,” zeide Willem op een gestrengen toon.

“Mijn edele Heer!” riep de Gravin, hem bij de hand nemende: “zij hebben mijn woord in uw bijzijn ontvangen, dat men hun geen leed zou doen.”

De Graaf bedacht zich eenige oogenblikken. “Welaan!” zeide hij vervolgens: “breng hun een paar gulden: en daarbij onzen stelligen wil, dat zij na vier en twintig uren zich niet weder in onze Staten vertoonen, op straffe van aan den Rechter te worden overgeleverd, als schuldig aan duivelskunstenarijen. Gij hebt ons verstaan, Reinout! zorg dat zij het wel begrijpen:—en deel onzen last aan den Schout van Haarlem mede, dat hij voor de uitvoering zorge.—En nu, mijne Heeren! is het tijd van gaan. Wie ons liefheeft, volge ons.”

In weinige oogenblikken was de gansche stoet te paard gezeten en naar Haarlem in aantocht. Alleen Reinout en Deodaat bleven een poos achter, om den kokeler ’s Graven besluit mede te deelen, en volgden toen, ofschoon op eenigen afstand, den trein.

Het was eerst nabij het oude Johanniter-klooster, dat zij dien weder in ’t oog kregen en zagen, dat de Friezen, waarschijnlijk om den Graaf eer aan te doen, niet afstapten, maar mede naar Haarlem reden. “Hou even op,” zeide Reinout: “ik krijg daar een inval.”

“Deze of gene zottigheid?” zeide Deodaat.

“Neen, in ernst!—Wij hebben den avond vrij: laat ons dien besteden om achter het geheim te geraken, dat mij zoo na aan ’t harte ligt.”

“Wat zijn uwe voornemens?”

“Volg mij, en gij zult die vernemen,” antwoordde Reinout, terwijl hij rechtsaf een weg insloeg.

“Gaat gij verre?” vroeg Deodaat: “ik ben vermoeid en verlang hartelijk naar mijn bed.”

“Niet verder dan de hut van Walger den boschwachter, waar wij onze paarden zullen laten,” antwoordde Reinout.

“En dan?”

“En dan!—maar gij bezit niet de minste verbeeldingskracht! Dan sluipen wij naar het klooster, trachten onze schoone zangster te ontdekken....”

“Beklauteren de muren, rooven haar weg, slaan alles dood, en voeren onzen buit naar ons paleis te Verona:—is dat uwe bedoeling niet?”

“Niet volkomen!” antwoordde Reinout, lachende in weerwil van zich zelven: “indien wij haar slechts kunnen zien en hooren, dan ben ik voldaan.”

“Ik beken u van harte, dat ik al zoo lief op mijn bed lag en van daar die hemelsche tonen hoorde:—zoo wij eens betrapt worden, terwijl wij rondom dat klooster dwalen, zal onze ontdekkingsreis stofs genoeg opleveren tot een maand bespotting.”

“Welnu! laat mij dan alleen gaan,” zeide Reinout, wrevelig: “ik geloof inderdaad, dat men alleen beter tot zulk een tocht geschikt is.”

“Reinout!” zeide Deodaat, het hoofd langzaam schuddende: “dat heb ik niet aan u verdiend!—Gelooft gij, dat ik u verlaten zou, hoe zot het avontuur dat gij voorhadt ook wezen mocht?”

“Vergeef mij,” zeide Reinout: “heb slechts de goedheid mij niet weer te kwellen; gij weet, wanneer ik verliefd ben, versta ik geen boert.”

Gedurende deze woordenwisseling waren zij de woning des boschwachters genaderd: deze was tegen een klein duintje gelegen, en van den zijweg, waarop de vrienden zich bevonden, afgescheiden door een scherm elzenhakhout en door twee zware wilde kastanjeboomen, die thans in vollen bloei stonden, en tusschen welke het pad lag, dat dwars door het hakhout naar den ingang der woning geleidde. De Ridders stegen af, en terwijl Reinout de paarden aan den boomstam bond, begaf zich Deodaat naar de hut, om den boschwachter of iemand der zijnen te roepen, ten einde bij de paarden te blijven en die te bewaken, zoolang zij op hunne ontdekkingsreis uit waren.

1

Droeve dagen zullen komen:

Groote heeren zullen sneven;

Vrede en vreugde zullen volgen:

Roos en lelie zullen bloeien.

2

De boog is gespannen, de pijl gereed,

Die ras uw hoofd zal treffen.

3

Eens dorpers onedele vlegel

Zal u op het veld doodslaan.

4

God zal u altijd bewaren

Voor water, staal, hout en vuur.

5 Herinner u Bianca van Salerno.

6

De hond heeft het schaap opgegeten;

Maar het lam zal weldra terugkomen.

7

Waakt op de grenzen!

De vijand is daar.

8

De tijdingen, die u zullen komen,

Zullen u vreugd en leed veroorzaken.

9

Der Sirenen lied zal behagen;

Maar droeve dood er op volgen.

10

Dikwijls heeft hij die een mijter draagt

Alleen den titel van Abt.

11 Vergeef mij, doorluchte Heer Graaf; maar ik kan niet zeggen....

12 Er is geen ander orakel dan dat des Graven van Gelder.

13 Men kan geen ezel doen drinken zoo hij geen dorst heeft.

De Roos van Dekama

Подняться наверх