Читать книгу De Roos van Dekama - J. van Lennep - Страница 15

Achtste Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Phocas.

Tombai-je dans l’erreur, ou si j’en vai sortir?

Si ce billet est vrai, le reste est vraisemblable.

Exupere.

Mais qui sait si ce reste est faux ou véritable?

Corneille. Héraclius.

Den volgenden morgen was Reinout reeds vroegtijdig, doch thans alleen, op weg naar de woning van Walger. Ongeneigd een bekende te ontmoeten, was hij langs een achterweg den Hout doorgegaan;—dan toen hij zich in de nabijheid van het oude klooster bevond, kon hij de bij een minnaar zoo natuurlijke verzoeking niet weerstaan om het aangebeden voorwerp, al ware het slechts een oogenblik, ongemerkt te aanschouwen. Hij begaf zich derhalve langs een zijpad, dat door het kreupelhout slingerde, naar den achtermuur van het gebouw; weldra echter zag hij, dat er weinig hoop voor hem bestond, om het gewenschte doel te bereiken: want het vertrek, door Madzy betrokken, had geen uitzicht dan op den boomgaard en was zelfs niet zichtbaar voor al wie buiten stond. Hij bleef desniettemin een wijl, den rug tegen een boomstam geleund en de armen over de borst geslagen, in zoete mijmering verzonken, half gelukkig door de gedachte dat zij, die hij beminde, waarschijnlijk alleen door den steilen muur, welken hij voor zich had, van hem gescheiden was. Uit deze liefelijke droomen werd hij gestoord door het geluid van een openspringend slot: en spoedig daarop zag hij een achterdeurtje in den tuinmuur opengaan. Als een dief, die vreest betrapt te worden, school hij onmiddellijk weg achter het geboomte; doch bleef tusschen het loof gluren om te ontdekken wie het wezen kon, die langs dezen ongebruikelijken weg den boomgaard verliet. Alras herkende hij vader Syard, die, na de deur met behoedzaamheid weer achter zich te hebben gesloten, zijn kap over het hoofd sloeg en het bosch intrad. Zonder te weten met wat oogmerk, volgde hij dadelijk de stappen van den monnik, maar op een afstand, ver genoeg om hem, zoo hij zich omkeerde, geen stof tot achterdocht te geven. Vader Syard ging langzaam, doch met vasten tred vooruit, zonder den blik rechts of links te wenden, en sloeg weldra een gul voetpad in, dat tusschen welige berken en dennen liep en naar de gissing van Reinout, op den zijweg, niet verre van de woning des boschwachters, uit moest komen. De monnik scheen echter reeds vroeger de plaats zijner bestemming te hebben bereikt. Links van het pad bleef hij staan bij een klein vervallen schuurtje, dat tegen de helling van een met dennen en mos begroeiden heuvel gebouwd was. Het dak van dit getimmerte (zoo eenige ruw aaneengehechte planken dien naam verdienden) was reeds ten halve weggerot of ingestort, en de houten wanden dreigden eerlang het voorbeeld van het dak te zullen volgen; geen blijk was er aanwezig dat dit verblijf ook zelfs den armoedigsten daglooner tot woning verstrekte of verstrekken kon: en het was dus niet zonder bevreemding, dat Reinout den monnik zag stilstaan en aan het deurtje kloppen, dat, even vervallen als de rest, slechts aan één hengsel meer vasthing.

Onze Ridder had zich intusschen in het kreupelhout verborgen, ten einde te zien wat gebeuren zoude. Verre was hij van te denken, dat het getimmerte eenig menschelijk wezen bevatten zou, en het was voor hem een nieuwe stof tot verbazing, toen hij de deur niet zonder moeite over den zandgrond zag openschuiven en een hoofd zich aan den ingang vertoonen. Maar, wat Reinout het meest van alles verwonderde, was, aan den vooruitspringenden neus en de zwarte haren, in den tijdelijken bewoner van het schuurtje den persoon van meester Barbanera te herkennen. Vader Syard trad nu binnen en de deur werd wederom gesloten.

“Hoe komen die twee aan malkander? en wat kunnen zij te zamen te verhandelen hebben?” waren twee vragen, welke zich zeer natuurlijk aan den geest van Reinout voordeden. Het vermoeden, dat een ontmoeting tusschen een Frieschen monnik en een duivelskunstenaar zeker niets goeds kon beteekenen, gevoegd bij een nieuwsgierigheid, welke èn de betrekking des paters tot Madzy èn de geheimzinnige taal van Barbanera eenigszins verschoonlijk maakten, deed hem een besluit vormen, ’t welk hij zich te voren of in andere omstandigheden zou geschaamd hebben, en ’t geen hem zelfs op dit oogenblik een blos op het aangezicht jaagde:—dat namelijk, van het onderhoud dier beide personen te gaan beluisteren. Met langzame schreden sloop en kroop hij achter struiken en struweelen om, zooveel mogelijk vermijdende, den voet op het krakende mos te zetten, dat zijn tegenwoordigheid zou kunnen verraden, en nu en dan op handen en voeten voortschuivende, totdat hij zich achter het schuurtje bevond. Hier legde hij zich plat op den grond neder, en het hoofd op de hand leunende, keek hij op zijn gemak door eene der menigvuldige spleten naar binnen.

Wederom tot zijn bevreemding zag hij binnen die vier enge wanden een schouwspel, dat hem een oogenblik deed wanen dat zijn eigene oogen hem bedrogen. Barbanera, de kokeler, was zeer op zijn gemak (zooveel namelijk de gelegenheid eenig gemak aanbood) op een houten blok gezeten, het eenig meubel, dat zich in dit berooid verblijf bevond. Een dichte mantel overdekte al zijn ledematen, uitgenomen het rechterbeen, ’t geen beter gemaakt en vaardiger scheen dan Reinout verwachtte, en waarmede hij nu en dan op en neder wipte, of met de punt van den voet in het zand figuren teekende. En voor hem stond de monnik, in dezelfde nederige en deemoedige houding, waarmede hij zijn Abt zou genaderd zijn. Geen van beiden sprak; maar het was duidelijk te zien, dat de geestelijke wachtte, dat het den kokeler behagen zou zijne rede tot hem te richten.

“Welnu!” zeide deze eindelijk, en dat wel in zeer zuiver Nederduitsch: “het is dan heden, dat de Afgevaardigden hun opwachting bij hun wettigen Heer gaan maken?”

Vader Syard boog toestemmend het hoofd.

“En wat zullen zij den doorluchtigen Graaf van Holland en Henegouwen verhalen?—Want ik veronderstel dat het uwe pen is, welke het formulier heeft opgesteld, waarin hun hulde zal vervat zijn.”

“Ik vermeen,” antwoordde de monnik op een eerbiedigen toon, “dat zij zich op dit gehoor zullen bepalen bij het aanhooren van de voorslagen, welke hun vanwege den Graaf zullen gedaan worden. Het belang der Friezen is tijd te winnen en des Graven toorn niet gaande te maken, noch zijn geheele legermacht tegen zich in te halen, eer zij tot bekwamen wederstand vaardig zijn. Maar hoe het ook loope, liever zullen zij een doodelijken oorlog verkiezen dan den Graaf als hun Heer erkennen.”

“Inderdaad!” riep Barbanera: “de personen, die de bezending uitmaken, deden mij vreezen, dat men tot een nederige onderwerping besloten had. Ik meende dat Aylva een Vetkooper ware en tot Holland geneigd.”

“Aylva is een echte Fries,” zeide de monnik: “een man, die zijn land oprecht bemint en geene der beide partijen, welke Friesland beroeren, is toegedaan. Ik beken, hij erkent den Keizer als zijn Heer, en zou daarom niet ongeneigd zijn, den Graaf als beschermer van Friesland aan te nemen, doch zonder hem eenig ander gezag dan dat van bemiddelaar toe te willen kennen. Geloof mij! hij zal het zwaard trekken en de scheede wegwerpen, zoodra de onafhankelijkheid zijner landgenooten bedreigd wordt.”

“En hoe denkt uw vrome Abt er over?” vroeg de kokeler.

“De geestelijkheid is wellicht nog sterker dan de adel tegen alle vreemde heerschappij,” zeide de monnik.

“Toch niet tegen allen invloed van buiten?” hernam de kokeler: “anders zoudt gij mij met een ijdele hoop gestreeld hebben.”

“Ik vlei mij,” zeide vader Syard, “dat na al de twisten en verdeeldheden, welke onze kloosters geschandvlekt hebben, na het volslagen gebrek aan orde en tucht, dat de monniken kenmerkt, zij het belang zullen gevoeld hebben van een gestreng patronaat, hetwelk hen binnen de palen van regelmaat en betamelijkheid wist te houden;—doch dat patronaat zal zich moeten bepalen tot kerkelijke zaken: en ook de Bisschop van Utrecht zou niets dan tegenkanting vinden, bij de minste poging om zijn gezag verder te doen strekken.”

“Ik twijfel, of men de monniken door een bloot geestelijk wanen in toom zal houden,” zeide Barbanera: “indien men een hervorming in de kloosters wil te werk stellen, zal er meer noodig zijn dan ijdele bedreigingen met kerkban en afzetting, waar zij mede lachen. Denk eens ernstig over onze bedoelingen na, broeder! en zoo gij mij van dienst kunt zijn, ik zal mij niet ondankbaar toonen. Het is niet onder die ruwe Friezen, dat een man van oordeel en kennis, als gij, zijn leven verslijten moet. De Proost van Sint-Salvator te Utrecht wordt oud en ik geloof dat zijn vierkante muts u niet kwalijk zou passen.”

“Gij miskent mijne bedoelingen,” zeide de monnik, “zoo gij waant dat ik de uwe in dien opzichte zoude willen bevorderlijk zijn. Ik ben, ja, een geestelijke en wensch den echten vromen zin onzer instelling weder in de kloosters te zien herleven; maar ik ben een Fries boven al en zou mede niet schromen het zwaard te ontblooten, zoodra de vrijheid van mijn land werd bedreigd.”

“Waarlijk!—.... nu, wij zullen hierover nader spreken;—maar zeg mij eens, broeder! hoe is men er toe gekomen, zulk een wildeman als Seerp Van Adeelen aan de bezending toe te voegen?”

“Wat zal men zeggen?” antwoordde vader Syard, de schouders ophalende: “Adeelen is rijk en machtig: hij stamt, althans dit beweert men, van Koning Adegild af: zijn invloed is groot en zal nog aanwassen, indien hij, gelijk eerlang te verwachten is, zich met de erfgename der Dekama’s in den echt verbindt.”

Hier trilde Reinout en maakte een beweging; Barbanera wendde het hoofd om.

”’t Is niets,” vervolgde hij, “er liep zeker een rat langs het dak;—maar zeg mij.... hebt gij iets van den indruk vernomen, dien Barbanera’s voorspellingen gisteren op het gemoed der Hollandsche edelen hebben teweeggebracht?”

“Ik hoor, dat de dappere Graaf sidderde en bleek werd als een riet.”

“En, bij Sint-Maarten! wel mocht hij sidderen! Ha! ik herinner mij hoe dikwijls mijn edele vader mij die profetie van den ouden Graaf van Gelder verhaald heeft. Hij was er bij tegenwoordig, toen deze Willem van Avesnes in de Domkerk met het heilige doopwater besprenkeld werd. De Graaf van Gelder was lang te voren aangezocht geworden om als gevader over het kind te staan: maar sedert een geruimen tijd was de grijsaard tot een staat van kindschheid vervallen: zoodat niemand dacht, dat hij de plechtigheid zou kunnen bijwonen, en elk een vertegenwoordiger in zijne plaats verwachtte. Hij kwam echter, de oude Reinout, verstramd en verbleekt, half gedragen in de armen zijner dienaars en met verwilderde oogen, wier ongestadige blik bij elk der aanwezigen den angst deed ontstaan, dat hij de plechtigheid ontijdig zou storen. Hij bleef echter bedaard en stil nederzitten, zoolang de gebeden en het gezang duurden; maar toen het oogenblik daar was, dat het kind ten doop geheven moest worden, was het, alsof zijn vorige jeugd op eenmaal terugkeerde. Zonder hulp van iemand rees hij van zijn zetel, trad met een vasten stap naar de doopvont en nam net kind uit de armen der ontstelde moeder. Met angst bleven alle oogen op hem gevestigd; want een oogenblik van verzwakking had de hoop van Holland en Henegouwen op het harde vloersteen of in de doopvont doen rollen, tot eeuwige droefheid van dat beminnelijke huis van Avesnes. Alles liep echter buiten, ja boven verwachting gelukkig af. Maar toen het kind gedoopt was en de Bisschop daarover den zegen had uitgesproken, was het of een heilig vuur, een inblazing van boven, op eens den grijsaard bezielde. Hij hief het kind omhoog, kuste het, en sprak toen met luider stem deze merkwaardige woorden uit: “Gelukkig zult gij wezen, mijn zoon! voorspoedig in krijg en vrede, tot u de kodde der Friezen het leven beneemt.”

“En is het deze zelfde voorspelling, welke hem gisteravond in ’t geheugen geroepen werd?” vroeg de monnik.

“Aan hem, en aan al die ellendige landverraders, die niettegenstaande hun Hollandsch, ja Grafelijk bloed in de aderen vloeit, de knieën voor den vreemdeling buigen, en aan al die Vlamingen en Henegouwers, die hier onzen ouden adel verdringen.—Alleen Beaumont is er wel afgekomen:—hij is de eenige, wien ik zijn af komst uit Avesnes vergeven kan: hij was de vriend en wapenbroeder mijns vaders.”

“Ik geloof intusschen niet,” zeide vader Syard, “dat òf de voorspelling van Gelder, òf die van Barbanera den Graaf zouden afschrikken, indien hij het besluit vormde een tocht naar Friesland te wagen.”

“Ik ben van uw gevoelen;—doch ik heb niettemin mijn doel bereikt: ik heb schrik en ontsteltenis onder zijn edelen verspreid: en al achten zij nu die orakels minder zwaar, deze zullen hun in de ooren suizen, wanneer de ure komt des gevaars en dan hun moed wellicht geheel ter neder slaan:—en daarentegen, ik heb de stoutheid aangewakkerd in de harten der Friezen, die op de gesprokene taal moesten juichen, en in hun hart den Graaf verachten, die in hunne tegenwoordigheid om de woorden eens kokelers verbleekte.”

“Erg genoeg!” zeide vader Syard: “Adeelen heeft geen aansporing noodig om een dol stuk te begaan:—en zoo er oorlog komt, moet de aanleiding daarvan niet van zijne zijde komen, maar geheel Friesland opstaan als een enkel man.”

“Die tijd zal komen,” zeide Barbanera; “maar nu tot onze zaak:—ik heb de berichten, welke gij mij omtrent den staat uwer kloosters geeft, wel ontvangen; maar ik wenschte u nog wel over sommige punten te onderhouden, waartoe ons nu de tijd ontbreken zal. Is er geene mogelijkheid om....”

Hier veranderde zijne stem in een zacht gefluister, zoodat Reinout, hoe scherp hij ook toeluisterde, niet meer dan enkele afgebrokene woorden kon te verstaan krijgen; maar hij had reeds genoeg vernomen: en altijd voor ontdekking vreezende, stond hij op, gleed zachtjes den heuvel af en trad weer door het kreupelbosch heen naar het pad, dat naar den binnenweg voerde.

Nog had hij geen besluit genomen, hoe hij handelen zoude ten opzichte van hetgeen hij vernomen had, toen hij zich reeds ten einde van het pad bevond en van verre het rieten dak van Walgers woning boven het elzenhout zag uitsteken. Een groep kinderen, waaronder hij Marretje herkende, zat onder de kastanjeboomen met een mengeling van bewondering en vrees te kijken naar de kunsten, welke de hansworst van Barbanera, op het gras gezeten, aan meester Cezar verrichten liet. Kort bij hen liepen het paard en het grauwtje in goede eendracht naast elkaar en scheerden het jeugdige gras, dat langs den weg groeide.

Het gezicht van des bedriegers handlanger deed de gramschap van Reinout des te feller gloeien. Met fonkelende oogen en verhaasten stap trad hij op hem toe en brak den loop zijner potsen af met de barsche vraag: “Wacht gij hier op uw verdoemden meester, schurk?”

“Ja Heer!” antwoordde de nar, hem met groote oogen aanziende: “en mijn meester wacht binnen op uwe Edelheid.”

“Zoek mij geen logens op de mouw te spelden, ellendeling!” zeide Reinout: “ik behoor niet tot hen, die zich door u laten misleiden. Ik weet zeer wel, dat de waardige Barbanera zich thans niet binnen die hut bevindt.”

“Jawel heerschap!” zeide Marretje, hem toeknikkende: “de meester is al een half uur bij moeder.”

“En gij ook, klein nest! zoekt gij al zoo vroeg te bedriegen? Waar is dan die meester Barbanera?”

Dit zeggende liep hij in drift den elzenscherm door en de hut in; het eerste voorwerp, dat hij aanschouwde, was Barbanera, aan de tafel zittende.

Een soort van duizeling overviel Reinout op het onverwachte schouwspel: hij bleef aan de deur staan alsof hij door den bliksem getroffen was: de verontwaardiging en toorn, welke zijn ziel vervulden, hadden plaats gemaakt voor een verbazing, welke hem het vermogen tot spreken, ja tot denken benam. Hoe was die Barbanera, dien hij slechts weinige oogenblikken geleden binnen de schuur in ’t duin gezien had, door tooverkracht op eens in de woning van Walger overgeplaatst? Ziedaar, wat hij niet beseffen, niet oplossen kon. Zijn verwilderde oogen dwaalden van den duivelskunstenaar naar moeder Elske, die met omwonden hoofd en nog bleek gelaat bij het vuur aan ’t spinnewiel zat, en van deze weder naar den kokeler, zonder dat hij het onverklaarbare van hetgeen hij gezien had en nu zag anders verklaren kon, dan door het aan betoovering of zinsbedrog toe te schrijven.

“Gij ziet, Signor Rinaldo!” zeide Barbanera, in ’t Italiaansch, “dat ik aan onze afspraak getrouw ben.”

Deze weinige woorden verbraken de bezwering en gaven den Ridder al zijn veerkracht terug. Hij wierp de deur achter zich dicht en trad met forschen stap naar de tafel: “bedrieger!” riep hij, “gij zijt het dan, die het verderf van den doorluchtigen Graaf beoogt?”

“Ik versta u niet,” zeide Barbanera, altijd in ’t Italiaansch, en blijkbaar onthutst door de forsche taal van Reinout: “indien uwe Edelheid geliefde Italiaansch te spreken.”

“Veins slechts, mij niet te verstaan!—Heb ik u niet zooeven met dien monnik zuiver Nederduitsch hooren spreken?”

De kokeler haalde zuchtend de schouders op, en Reinout herhaalde zijn gezegde met dubbele kracht in ’t Italiaansch.

“Ik zweer u,” zeide Barbanera: “ik heb geen monnik gezien of gesproken; en wanneer zou dat geschied zijn?”

“Zoo op ’t oogenblik, gelijk gij zoo goed weet als ik: ik kom nu van de schuur in ’t duin; maar hoe gij zoo spoedig hier zijt overgewaaid, verklaar ik niet te beseffen.”

De kokeler peinsde een oogenblik en keerde zich vervolgens naar Elske:

“Vrouke!” zeide hij in gebroken Nederduitsch: “hoe lang ik hier wezen?”

“Ongeveer een goed half uur,” zeide Elske, zonder zich te bedenken.

De kokeler zag den Ridder aan met een zegevierenden blik.

“Vrouw!” riep Reinout: “bezwaar uwe ziel met geen logen. Hoe lang is die schelm hier geweest?”

“Zoowaar ik de eeuwige zaligheid hoop, een goed half uur,” herhaalde zij.

“Dan moet de Booze uw oogen of de mijne verblind hebben!” zeide Reinout: “want er zijn geen tien minuten verloopen, sedert ik hem in het schuurtje in ’t duin met den monnik Syard in gesprek heb gezien.”

“Heilige God! is het mogelijk?” zeide Elske: “en de man is niet van dien stoel geweest. De Friesche juffer zou het hebben kunnen getuigen, die is zooeven hier vandaan gegaan.”

“Welk een kwelgeest schept behagen om mijn brein in de war te brengen?” riep Reinout, die deze woorden op Madzy toepaste, hoewel het slechts Sytsken geweest was, die naar den welstand der zieke was komen vernemen: “Hoe!” vervolgde hij, terwijl hij met groote stappen het vertrek op en neder ging: “zij was hier: ik had haar kunnen spreken, en ik heb mij laten ophouden door de guichelstreken van een bedrieger, die zijne ziel aan Satan verkocht heeft om vrome lieden te verstrikken; maar ik zal hem zijne schelmsche ontwerpen uit de keel halen; en zoo hij mij langer zoekt te blinddoeken zal zijn helsche list hem niet tegen de scherpte van mijn dolk beveiligen.”

Meester Barbanera had, gedurende deze alleenspraak van Reinout, de tegenwoordigheid van geest, die hem bij den eersten schrik verlaten had, teruggeroepen: en, zoo hem een heimelijke bezorgdheid bijbleef omtrent den uitslag van des Ridders overdenkingen, geen trek daarvan vertoonde zich op zijn onbeweegbaar en strak gelaat. Hij legde zelfs geene verlegenheid aan den dag, toen Reinout, zijn besluit genomen hebbende, op eens met een ontblooten dolk naar hem toe kwam en hem bij den kraag vatte.

“Waarom zoudt gij een oud man willen dooden?” vroeg hij, altijd in ’t Italiaansch, den jongeling met zijn knippende, gluipende oogen beschouwende.

“Beken mij zonder omwegen,” zeide Reinout in dezelfde taal, op een straffen toon: “op welke wijze gij mijn oogen hebt misleid: door welke zwarte praktijken gij u tevens hier en bij den monnik in het schuurtje hebt bevonden: beken mij de lagen, welke gij den edelen Graaf legt, of het gaat er door, zoo waar ik leef.”

“Gij zoudt den moed niet hebben van den man te dooden, die zorg droeg voor uw kindsche jaren,” zeide Barbanera.

“Hoe!” riep Reinout, verbaasd zijn dolk latende zakken.

“Gij kunt den dag niet vergeten zijn, toen gij in den vijver gevallen waart en de getrouwe Paolo u met eigen levensgevaar daaruit haalde.”

Reinout sidderde en zag den kokeler sprakeloos aan.

“Deze lange haren en baard hebben mijn gelaat veel veranderd; dan ik dacht niet geheel onkenbaar te wezen voor de oogen mijns voedsterlings.” Dit zeggende nam hij zijn hoofddeksel af en streek zich de haren van ’t voorhoofd.

“Paolo!” riep de jongeling uit: “zijt gij het waarlijk?”

“Wacht!” vervolgde de kwakzalver, zich zoodanig om wendende dat Elske zijn beweging niet zien kon, en meteen den valschen neus, die hem vermomde, even africhtende: “herkent gij mij nu?”

“Ik herken u,” zeide Reinout: “maar nog begrijp ik niet....”

“En gij wildet mij dooden? mij, met wien het geheim uwer geboorte ten grave zou dalen?”

“Maar, waarom hebt gij u niet terstond bij mij aangemeld?”

“Wist ik, of gij den ouden Paolo zoudt willen herkennen? Weet gij, of ik onderricht ware, dat gij u hier bevondt? Zijt gij overtuigd, dat de berichten, die ik breng, u aangenaam zullen wezen?”

Reinout zweeg een oogenblik en zag eenigszins onthutst voor zich neder. “Paolo!” zeide hij eindelijk: “geloof dat elk bericht, van welken aard het ook zij, mij welkom wezen zal, mits het mij slechts uit mijn ondraaglijke onzekerheid redde. Spreek dan, en wees overtuigd, dat, wat gij mij ook melden moogt, gij u aanspraak op mijne dankerkentenis verwerven zult.”—Dit gezegd hebbende nam hij tegenover Barbanera plaats, in de houding van iemand, die een belangrijke mededeeling en een lang verhaal verwacht; namelijk, hij stak de beenen voor zich uit, liet een arm naast zich neerhangen, leide een elleboog op tafel en zijn kin op de opene hand en zag Paolo strak in ’t gelaat.

“Gij weet,” zeide deze: “dat het huis van Salerno sedert de onheuglijkste tijden tot de aanzienlijkste van Verona behoord heeft. Van mijn jeugd af was ik een kliënt van dat huis, en diende, gelijk mijn vader vóór mij deed, den edelen Graaf Luigi, het hoofd van dat geslacht. Hij was een edel Heer, Signor, die zich veel roem had verworven in krijg en onderhandelingen: en gij zult wel op deze of gene wijze van zijne daden gehoord hebben.”

“Ga voort! en verleng uw verhaal niet door onnoodige uitweidingen,” zeide Reinout.

“Nu, deze Graaf Luigi was dikwijls neerslachtig, dat hij geen zoon had, op wien hij zijn naam en bezittingen kon doen overgaan. Vruchteloos had hij kerken begiftigd en aalmoezen uitgereikt. Het huis van Salerno was bestemd in hem te eindigen. Weinige vaders hadden echter zoovele redenen tot troost; want zijn dochter Bianca was van hare kindsheid af beschouwd als het pronkjuweel van Verona. Het was dan ook geen wonder, dat de aanzienlijkste Edelen van Verona om strijd naar hare hand kwamen dingen. Onder deze was er geen, die door den Graaf Luigi met meer onderscheiding behandeld werd dan Francesco della Scala, die zich door zijn geboorte, macht en rijkdommen als het hoofd der vermogendste partij in Verona had doen erkennen. Zijn uiterlijk voorkomen was echter weinig geschikt om liefde in te boezemen, en stak bitter af bij dat van zijnen bloedverwant Carlo, die een volkomen Ridder was én evenzeer zijn best deed om de hand der schoone Bianca te verwerven.—Maar uwe Edelheid weet, dat het hart van een jong meisje een vreemd en onverklaarbaar voorwerp is. Noch de gunst der fortuin, welke Francesco, noch de gaven der jeugd, welke Carlo della Scala versierden, waren in staat haar hart voor een van beiden te winnen. Zij was naar Milaan bij een naastbestaande den zomer gaan doorbrengen, om althans voor eenigen tijd de vervolgingen van Francesco en de vermaningen haars vaders te ontgaan:—daar had zij een Duitschen avonturier leeren kennen en dezen hare liefde geschonken. Graaf Luigi, hiervan onbewust, en zijn dochter weer bij zich willende hebben, om haar door sterkere dwangredenen tot het huwelijk met Francesco over te halen, zond haar bevel tot een onverwijlde terugkomst. Dit maakte haar en haar minnaar wanhopend.—Zij zwoer hem, nooit een anderen dan hem te willen huwen:—hij maakte van een oogenblik van zwakheid gebruik.... in ’t kort, zij verliet Milaan niet eerder dan nadat zij met hem in een geheimen echt was verbonden.”

“En volgde haar die geheime echtgenoot naar Verona?” vroeg Reinout.

“Hij kon zich aldaar niet vertoonen,” zeide Paolo: “want hij had op een steekspel in Duitschland twist gehad met Francesco della Scala, en deze had hem den dood gezworen. Bovendien had hij een gelofte gedaan en moest met andere Duitsche Heeren naar het Heilige Land. Hij had echter aan Bianca beloofd, haar bij zijn terugkomst te zullen opzoeken en haar alsdan door list of geweld als zijn gade met zich te voeren.

“Graaf Luigi liet nu niet na, zijn dochter tot een echtverbintenis aan te sporen met Francesco della Scala, die intusschen de opperheerschappij van Verona verkregen had en wiens verlangen niemand meer dorst wederstreven. Gij kunt beseffen, in welken angst zich de arme Bianca bevond, te meer toen zij gevoelde, dat een pand van des Duitschers liefde haar onder het hart leefde. In deze nijpende verlegenheid moest zij voor alles een poging doen om tijd te winnen en wendde bij haren vader voor, een gelofte te hebben gedaan om eene bedevaart naar O. L. Vrouwe van Loretto te zullen doen, alvorens zich in ’t huwelijk te begeven. Hoe ongaarne ook, gaf Graaf Luigi eindelijk zijne toestemming tot die reis. Zij deed die in ’t gezelschap van mijne vrouw, die haar vertrouwde dienstmaagd was en zich mede zwanger bevond, en van mij. Op den tocht werden beiden voorspoedig, elk van een zoon, verlost: de kraamvrouwen keerden hersteld terug en mijn vrouw ging met de jonggeborenen op het land wonen, waar beiden voor mijn kinderen doorgingen.”

“Madre di Dio!” riep Reinout, wien het klamme zweet uitbrak: “ik weet al genoeg. Zeg mij nu slechts, wie van ons beiden is Bianca’s zoon?”

“Niet zoo haastig, Signore! ziedaar juist wat uitgemaakt moet worden.—De schoone Bianca kwam terug, gelijk ik u zeide: er was nu geen middel voor haar overig om het huwelijk met Francesco te ontwijken:—of zij had haar geheimen echt moeten bekennen:—dan, zij ontving door een vertrouwden vriend de tijding dat haar gemaal gesneuveld was, en toen, hoezeer onder tranen en rouwklachten, gaf zij hare hand aan den dwingeland.

“Zij was ongeveer een jaar met hem gehuwd, toen zijn argwaan werd opgewekt door de bezoeken, welke zij, zoo dikwijls zij daartoe gelegenheid vond, bij mijn vrouw afleidde om haar zoon te zien en te omhelzen. Hij liet haar bespieden: zijn argwaan groeide tot volkomen wantrouwen, en er had een vreeselijk tooneel tusschen hen plaats, waarin hij een verklaring eischte dier bezoeken, welke zij volstandig weigerde hem te geven. Vreezende, dat de ijverzuchtige dwingeland op haar onnoozel kind zoude woeden, achtte zij het van belang, het aan zijn dolk te onttrekken. Zij vormde daartoe een stout, maar welberekend ontwerp: zij kende den edelen aard van Carlo della Scala, die, om den schijn niet te hebben van met zijnen snooden neef te heulen, in Pisa was gaan wonen. Zij schreef aan dezen, en belastte mij, haar zoon tot hem te brengen. Intusschen was mijn vrouw evenzeer bekommerd over haar kind; want, zeide zij, indien dan Francesco moordenaars zendt om het kind der Gravin te dooden, zal men het onze niet sparen:—kortom, gij weet, wat sedert Adams tijd af, een vrouwetong vermag:—ik bracht de beide knaapjes naar Pisa en leide ze in Carlo’s hof te vondeling.”

“Santa Madre!.... maar Carlo vermoedde niet, wie den brief geschreven had: althans op zijn sterfbed gaf hij ons dien, maar meldde ons den naam der schrijfster niet.”

“Hij moet dien vermoed hebben; maar waarschijnlijk heeft hij de rampen der ongelukkige Bianca niet willen verzwaren door een geval ruchtbaar te maken, dat Francesco’s wraakzucht zoude vermeerderd hebben: of mogelijk wilde hij haar geheim eerbiedigen!—Hoe ’t zij, de dwingeland was woedend, toen de kinderen aan zijn macht ontsnapt waren:—hij mishandelde de ongelukkige Bianca, die nu, daar haar vader overleden was, geen steun of hulp meer had, en hield haar in een bangen kerker gevangen.”

“En leeft zij nog?” riep Reinout: “leeft mijne moeder.... leeft Bianca di Salerno nog?”

“Ziedaar wat mij op het oogenblik onbewust is.—Om tot mijn verhaal terug te keeren:—nieuwsgierig om het lot mijns zoons te vernemen, reisde ik na verloop van een paar jaren naar Pisa en wist daar in dienst van Carlo della Scala te komen. Welke zorg ik, zoolang ik bij hem bleef, voor u beiden gedragen heb, is u bekend.”

“En voor het goed van Carlo mede,” zeide Reinout: “want zoo ik mij niet bedrieg, joeg hij u weg omdat hij u van diefstal verdacht hield.”

“Ik werd onschuldig aangeklaagd en ongehoord weggezonden,” zeide Paolo, de schouders ophalende: “mijn vrouw was dood: ik had niemand meer, die zich mijner aantrok: ik bracht sinds mijn leven zwervend door; mij nu met dezen, dan met genen verbindende om de oogen en het brein van het domme, en ook van het meer verlichte gedeelte des menschdoms te verblinden, gelijk u gisteravond gebleken is, toen ik u herkende en mijn toespraak op die herkenning grondde.”

“Maar nu!” zeide Reinout: “verlos mij van mijn onzekerheid:—wie onzer is de zoon van Bianca?.... Of neen!—antwoord mij nog niet!—Ook Deodaat moet van dit alles onderricht zijn! ..... kon ik zoolang mijn edelen vriend vergeten!—In zijn bijzijn alleen moet gij ons het geheele geheim onzer geboorte ontvouwen .... kom! volg mij naar Haarlem.—Ik zal den Graaf smeeken, dat hij zijn besluit weer intrekke.”

Maar het scheen dat Paolo er zijne rekening niet bij vond om ook aan Deodaat mede te deelen, hetgeen hij aan Reinout had verhaald, en weinig genegenheid had, den Ridder naar Haarlem te volgen. Hij zag hem gedurende eenige oogenblikken zijdelings aan, als wilde hij op zijn gelaat lezen in hoeverre hij vatbaar was om tot het doel, dat hij beoogde, te willen medewerken. “Jongeling!” zeide hij eindelijk: “gij hadt mij beloofd niets van ons voorgenomen onderhoud aan uw vriend te openbaren.”

“Ik heb geene geheimen voor Deodaat,” zeide Reinout, haastig.

“Des te erger!—want om gulweg te spreken, ik heb gegronde redenen om te verlangen, dat hij van alles onbewust blijve. Een uwer is de zoon van Bianca, en ik wil mij niet aan den toorn des anderen blootstellen.”

“Paolo! moet ik den zin uwer woorden gunstig opnemen?” riep Reinout vol blijdschap uit, daar hij in de taal des kokelers eene schijnbare bevestiging zijner innige hoop meende te ontdekken.

“Zooals gij wilt: doch hoe dit ook zij:—wat zoudt gij den armen Paolo geven, indien hij u de stukken in handen stelde, welke gij noodig hebt om u voor den zoon eens aanzienlijken edelmans te doen herkennen?”

“Gij kent mijn vader!” riep Reinout: “en zijn naam is....”

“Inderdaad! ik ken hem;—maar zijn naam moet tot nog toe een geheim blijven; het is goud waardig.”

“Geloof, Paolo! dat mijn dankbaarheid.....”

“Dankbaarheid is een woord: ik ben te oud geworden om in uwe handen niet meer te worden dan de citroen, welken men wegwerpt na er het sap van uitgedrukt te hebben. Ik eisch stellige bewijzen, geen ijdele beloften.”

“Gij zijt een ellendig wezen, Paolo!” zeide Reinout, hem met een verachtelijken blik aanziende.

”’t Is mogelijk,” zeide Paolo: “maar toch een wezen, dat u liefheeft en er u blijken van geeft door u alleen deelgenoot mijns geheims te maken.”

“Welaan!—noem uw eisch: en ik zal zien wat ik doen kan.”

“Zoudt gij niet denken, dat driehonderd gulden terstond, en een goede schriftelijke belofte van het dubbele dier som, zoodra ik u in de armen van een rijken, vermogenden vader gevoerd heb, een billijke belooning ware voor hetgeen ik ten uwen gevalle verricht?”

“Ik zal er over denken,” zeide Reinout, wien deze eisch, welke in de tegenwoordige dagen onaanzienlijk zal voorkomen, in een tijd toen het geld nog schaarsch was buitengemeen hoog toescheen: “wie weet bovendien, of uw gansch verhaal geen verdichtsel is, uitgedacht om mij geld uit de tasch te halen. Eerst uwe bewijzen of ik beloof u geen penning.”

Op dit oogenblik ontstond er een verward gedruis van stemmen en voetstappen buiten de hut, en de hansworst kwam met een angstig geschreeuw binnenstuiven.

“Meester Barbanera! meester Barbanera!” riep hij: “daar zijn menschen, die u zoeken.”

”’t Is mij om ’t even!” zeide Reinout: “maar ik laat u niet los, oude! gij zult met mij naar Haarlem.” En, de daad bij de woorden voegende, vatte hij den kokeler bij zijn kleed.

“Ja, pak hem maar frisch bij den kraag, heer Ridder! en zorg dat hij niet ontsnappe,” kraaide met een schorre stem een klein mannetje, in ’t welk Reinout den marktschrijver Claes Gerritsz herkende, die met eenige Grafelijke Ambtsdienaars binnentrad: “Houd hem vast: hij wilde zich wegmaken zonder de marktgelden te voldoen en zonder zijn gelag te betalen, ’t geen eene blijkbare overtreding is van het Privilege van Graaf Willem zaliger gedachtenisse, artikel....”

“Dat u de duivel hale met uwe Privileges, vervloekte muggen!” riep Reinout, den kokeler loslatende: “ik heb wat met dezen man te verhandelen.”

“Indien uwe Edelheid borg voor hem wil stellen,” zeide Claes Gerritsz, “zullen wij dien gaarne aannemen, volgens art. 27 van het Privilege; maar het zal dan noodzakelijk zijn, dat UEd. ons naar Haarlem vergezelt, ten einde aldaar ten overstaan van Schepenen....”

“Welk een gereutel over eenige voddige grooten, die u de man misschien schuldig is,” zeide Reinout: “kunnen wij hier de zaak niet tot effenheid brengen?”

“Veroorloof mij, u te zeggen, Heer Ridder!” zeide de marktschrijver, “dat dit klaarblijkelijk zou aandruisen tegen alle gebruiken en usantie in zoodanig geval; daar de schuld nog moet vereffend worden ten genoegen van beide partijen, en deze man ons derhalve volgen moet naar Haarlem, waar bovendien nog andere zaken tot zijn last zijn, als: dat hij een geneesmiddel verkocht heeft aan Geurt Kneliszen, waar al zijn koeien van gestorven zijn, en een ander aan de vrouw van den rooden slachter, waardoor haar oog gezwollen is als een pad, al ’t welk strafbaar is met gevangenis, ingevolge art....”

“Dat u de heete koorts blakere, eeuwige babbelaar!” riep Reinout: “zorg slechts dat hem geen leed geschiede, of ik rijg u als een leeuwerik aan mijn speer.”

Intusschen hadden zich een paar dienaars meester gemaakt van Barbanera, die door zijn getrouwen hansworst van de toedracht der zaak was onderricht, en, als ware hij over den uitslag der zaak niet bekommerd, zich dadelijk had bereid verklaard mede te trekken en aan te hooren, wat men tegen hem had in te brengen. Ook Reinout begon nu te beseffen, dat hij zich ten onrechte driftig had gemaakt, en dat zijn belang vorderde, dat Paolo, of Barbanera, door wettelijke middelen gedwongen werd naar Haarlem te gaan en aldaar eenigen tijd te vertoeven, waardoor hij, Reinout, in de gelegenheid zou zijn hem nader te spreken, en het zoo verlangde geheim af te persen. Hij verklaarde daarom ook aan de Ambtslieden, dat hij hen zoude vergezellen.

“Wij zullen verheugd zijn, de eer van uw gezelschap te genieten,” zeide de marktschrijver: “en gij, goede vrouw!” vervolgde hij tegen Elske, die gedurende het gansche gesprek van Reinout en Paolo, waar zij geen woord van verstaan had, bedaard was blijven doorspinnen, “hoe gaat het al? Ik heb daar zooeven gehoord, dat uw man u half dood geslagen heeft en van zijn bediening is ontzet.”

“Ach!” zeide Elske: “ik ben een bedurven mensch, en hoe ik het zal redden met mijn twee bloeien van kinderen, weet onze lieve Vrouwe! en mijn man moet zeker denken dat hij mij dood geslagen heeft; want hij is nog niet terug gekomen.”

“Ik denk toch wel dat gij hem het heilig kruis zult hebben nageslagen,” zeide de marktschrijver: “nu vaarwel!—een spoedige genezing.”

Met dit afscheid vertrokken al de aanwezigen, Elske in tranen achterlatende, waaraan wellicht de ongerustheid over het wegblijven van haren man, wien zij nog liefhad in weerwil zijner boosheid, evenveel deel had als het besef van haar hulpeloozen toestand.

Reinout volgde op eenigen afstand den stoet, die meester Barbanera en zijn hansworst naar Haarlem geleidde, daar hij weinig trek gevoelde de eer van zijn gezelschap aan den marktschrijver te schenken. Het was langs den gewonen heirweg, dat men huiswaarts ging, en reeds was men de stad genaderd, toen Reinout uit een dikke stofwolk een aanzienlijk gezelschap te paard zag te voorschijn komen, in hetwelk hij weldra den Heer van Aylva en Madzy herkende, die met eenig gevolg van een morgenrit huiswaarts keerden. Verheugd naderde hij, in de hoop van ten minste een blik van zijn geliefde te erlangen; maar wie schildert de verontwaardiging, welke hem beving, toen hij aan de slinkerhand van Madzy en in een druk gesprek met haar gewikkeld, iemand gewaarwerd, wien hij verre was van aldaar te verwachten, te weten zijn wapenbroeder Deodaat. Hij bleef staan, sloeg stilzwijgend de armen over elkander en zag met een somber oog de vroolijke ruiters voorbij draven. Geen der Friezen scheen hem op te merken, maar Deodaat had zijn vriend herkend en een vluchtig rood bedekte zijn gelaat. Reinout oogde hem na: hij zag hem de hand van Madzy aanraken als om haar aandacht op den armen voetganger te vestigen. En inderdaad, zij wendde het hoofd om, zag Reinout aan met een spotachtigen blik, keerde zich vervolgens lachende weder naar Deodaat, en verdween met hem achter de stofwolk, die hen omhulde.

“En ziedaar dan den vriend, die om mijnentwille van de schoone Madzy wilde afzien,” zeide de verbolgen Reinout tot zich zelven: “den vriend, die mijner liefde geene hindernis wilde aanbrengen! hoe listig wist hij mij te verwijderen om de gelegenheid voor zich zelven te behouden;—want ik twijfel er niet aan, die ontmoeting is gisteravond reeds voorbereid geweest! Deodaat! Deodaat! is het mogelijk, dat een paar schoone oogen u een vriendschap van zoovele jaren verraden doet!”

Vervuld van deze sombere gedachten kwam hij binnen de stad aan, en begaf zich naar de gijzeling, waar men Barbanera gevoerd had. Hier verzocht men hem echter tegen den middag terug te komen, daar het verhoor niet voor dien tijd zoude kunnen plaats hebben, uithoofde van de hooge plechtigheid, waarbij de Schepenen moesten tegenwoordig zijn. Dit antwoord herinnerde Reinout aan zijn eigene verplichting om aanwezig te zijn bij het gehoor, dat de Graaf stond te geven; en daar de tijd reeds naderde, haastte hij zich naar de cel, welke hij in het Sint-Jans-klooster te Haarlem betrokken had.

De Roos van Dekama

Подняться наверх