Читать книгу De Roos van Dekama - J. van Lennep - Страница 13

Zevende Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

O hemel! ja! dus was haar spraak, haar tred, haar wezen:

Zij is het.

Alzire.

Daar de deur half aanstond, behoefde Deodaat zijn komst door geen geklop aan te kondigen, maar trad onverhinderd binnen. Het verblijf van Walger bestond uit een vrij ruim vertrek, waarvan een derde was ingenomen of overdekt door den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel, binnen welks omvang een paar zijden spek, eenige gevilde en ruige konijnen en een menigte netten en vischwant hingen te drogen. Een tafel van ruw hout, die nabij het venster stond, een paar zitbankjes en jachtgereedschappen van allerlei vorm en gebruik, maakten de eenige meubelen uit, waarmede overigens dit verblijf was voorzien.

De zon was sedert een geruimen tijd ondergegaan, en de schaduw, welke de breede kruinen der beide kastanjeboomen om zich neerwierpen, had over al de voorwerpen, die zich in de stulp bevonden, een duisternis verspreid, waaraan de oogen van hen die zich binnen bevonden, reeds gewend waren, maar welke Deodaat, die van buiten kwam, belette, den vorm of de kleur van eenig ding duidelijk te onderscheiden. Alleen de smeulende gloed van een paar kluiten afgestoken derrie, die op den haard lagen, wierp een flauwen schemerschijn om zich heen, en deed al de voorwerpen op eene nog ongewisser en fantastischer wijze uitkomen.

Het eerste, wat onze Ridder bij het inkomen bespeurde, was eene aan de tafel zittende gedaante, welke hij voor de vrouw des boschwachters hield, en die een pak, dat naar een kind geleek, op den schoot had. Zonder verder rond te zien naderde hij dit vrouwelijk wezen:

“Vrouwtje!” zeide hij: “kunt gij of uw man even buiten komen om onze paarden vast te houden?”

De gedaante hief het hoofd op met een half versmoorden kreet van schrik (want zij had de komst van Deodaat niet opgemerkt); doch antwoordde, zich terstond herstellende: “ik ben de vrouw van den boschwachter niet; maar ’t zal nu moeilijk schikken u te helpen.”

De stem was zoo zoet en welluidend, en deed zich in zulk een zachten tongval hooren, dat Deodaat een oogenblik verlegen en opgetogen van verwondering bleef staan: “Vergeef mij,” zeide hij vervolgens: “ik heb, geloof ik, een dommen streek begaan; maar de duisternis belet mij te zien tot wie ik spreek, en welk een titel ik moet geven aan haar, die mij de eer aandoet van mij te antwoorden.”

“Aha! zijt gij het?” vroeg een ander lief stemmetje, ’t welk aan een jong meisje toebehoorde, dat van achter de schouwe uit een donkeren hoek kwam opdagen.

“Mijn mooi Friezinnetje van hedenmorgen!” riep Deodaat vroolijk uit, die Sytsken herkende aan haar uitspraak zoowel als aan haar kleine gestalte en vluggen lichaamszwaai.

“Wacht!” hernam Sytsken: “ik zal licht opsteken; want de kat alleen kan in deze duisternis zien. Vrouw! waar bewaart gij de lamp?”

“Achter, op den schoorsteenrand,” antwoordde, uit de in den donkeren hoek aanwezige bedstede, een flauwe stem, welke Deodaat voor die van des boschwachters huisvrouw herkende.

Het kleine Friezinnetje klom op een bank en kreeg niet zonder moeite de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om licht te verschaffen; maar vruchteloos bracht zij het eene aangestokene strootje voor en het andere na bij de pit: het vlammetje was uit eer de olie vuur vatte.

“Ik zal zien of ik u helpen kan,” zeide Deodaat, toen het meisje over haar mislukte pogingen onverduldig werd: “de tocht door dien schoorsteen blaast de vlam uit:” en zich op de eene knie naast haar nederlatende, dekte hij het aangestoken vlammetje met zijn toppermuts tegen de lucht, die van boven kwam, waardoor een herhaalde poging gelukkiger slaagde.

Het licht werd nu op de tafel geplaatst; maar, was de verbazing van Deodaat groot geweest, toen hij de liefelijke stem der onbekende gehoord had, hij stond nu als opgetogen, toen hij haar, die zoo bevallig gesproken had, mocht aanschouwen.

Voor zooveel men, nu zij gezeten was, haar gestalte kon beoordeelen, was zij rijzig van postuur; doch haar fijne leest was gewikkeld in een zwarten zijden mantel, die niets liet bespeuren dan de bevallige ronding van een leliewitten arm, die, tegen de toen algemeen heerschende mode, tot boven den elleboog bloot, en om het lijf van een ziekelijk kind, dat op haar schoot zat, geslagen was. De kap van den mantel bedekte het hoofd, en was onder de kin vastgestrikt, doch liet echter vrijheid om de edelste en tevens innemendste wezenstrekken te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings liefde verwekt hebben. De strenge regelmaat des beloops van neus en voorhoofd, welke aan het profil der Grieksche Juno herinnerden, was getemperd door den zachten, minzamen opslag van twee groote, helder hemelsblauwe oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbrauwen, zoo zuiver van omtrek, als waren zij door een penseel gevormd, en door de kuiltjes, welke in de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot een schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren. Een klein vlekje ter zijde der bovenlip, in stede van het gelaat te ontsieren, stak geestig af tegen de blanke tinten van het fijne, met blauwe adertjes gemarmerde vel, en verhoogde de levendigheid van uitdrukking der wezenstrekken, vooral wanneer zij zich tot een lachje saamtrokken, en de half geopende rozemond de dubbele rij der hagelwitte tandjes ontdekken liet.

“Bij mijn ziel!” dacht Deodaat: “Reinout heeft een heerlijken inval gehad: en ik gun hem zijne zangeres, zoo ik dezen lieven engel op mijn gemak mag blijven beschouwen.—Waarlijk, bevallige Jonkvrouw!” vervolgde hij, overluid: “ik dacht weinig, dat de nederige stulp van Walger met zulke bezoeken vereerd werd. Zij strekte menigmalen tot een verzamelplaats voor de jagers; maar zij zou nimmer ledig zijn, indien men altijd zeker ware, er zulke gasten aan te treffen.”

Nauwelijks had hij dezen volzin geëindigd, of hij werd knorrig op zich zelf en vond de geüite plichtpleging laf, ontijdig en ongepast. Het antwoord der schoone versterkte hem in deze opvatting.

“Ik geloof niet,” zeide zij, op een vriendelijken, maar gevoelvollen toon, “dat de jagers, waar gij van spreekt, veel genoegen zouden vinden in een zoo droevig schouwspel als hetgeen deze plaats thans verschaft,” en zij wees den Ridder naar de bedstede, waar hij nu eindelijk een geestelijke ontdekte, oogenschijnlijk gereed de plichten van zijn heilig ambt waar te nemen bij een vrouw, welke op het leger lag uitgestrekt.

“Is de vrouw van Walger ziek?” vroeg Deodaat.

“Er is een ongeval gebeurd,” antwoordde de onbekende: “zij heeft een wond aan het hoofd bekomen.”

“Ja freule!” voegde Sytsken er bij: “zoo gij dat een ongeval noemt.... alsof het niet de schuld van dien boozen boschwachter ware: dat het een rechte smijtersbaas is, heb ik van morgen al opgemerkt.”

“Ik heb al meer bespeurd,” zeide Deodaat, het hoofd schuddende, “dat Walger de beste man niet was. Wel Elske!” vervolgde hij, naar de bedstede gaande: “hoe staat het er mede?”

“Ik hoop dat het schikken zal, Ridder!” antwoordde Elske, moeite doende om met het hoofd te knikken: “hadden deze brave menschen mij niet geholpen, ik ware er om koud geweest.”

“Stil!” zeide de geestelijke, die onbeweeglijk naast de bedstede zittende, haar polsslag gadesloeg: “gij moet zoo min mogelijk spreken.”

“Corpo di Bacco!” klonk op eens de stem van Reinout, die met vrij wat gedruis binnentrad: “moet ik tot morgen bij de paarden blijven?”

“Bedaar wat,” zeide Deodaat: “hier is een zieke.”

“En gezonden ook, naar ik merk,” hernam zijn vriend, rondziende: “’t verwondert mij niet, dat gij mij in zulk gezelschap vergeet. Zult gij mij het genoegen doen, mij aan deze jonkvrouwen voor te stellen? want zeker hebt gij reeds kennis gemaakt.—Madre di Dio! deze hier heb ik meer gezien.” Dit zeggende pakte hij Sytsken bij den arm, die zich haastig losrukte.

“Jongeling!” zeide vader Syard, (want deze was de monnik, die naast net ziekbed zat) oprijzende, en met een streng gelaat naar hem toetredende: “bewaar uw loszinnigheid voor het hof van Graaf Willem: daar mag zij misschien behagen! hier is zij ongepast.”

“Vergeef mij, Pater!” zeide Reinout, zonder zijn spotachtigen toon te laten varen: “ik had u niet gezien: en ik wist niet, dat deze schoonen zoo gelukkig waren u tot haar beschermheer te hebben;.... maar zoo ik mij wel bezin,” voegde hij er bij, op eens van toon veranderende: “draagt gij niet het ordekleed van Sint-Benedictus?”

De monnik knikte toestemmend.

“En dit meisje was het, dat hedenmorgen onze hulp voor Seerp Van Adeelen inriep?”

“Dat was ik,” zeide Sytsken: “en nogmaals dank voor uw bijstand.”

“En deze daar,” vervolgde Reinout, met klimmende belangstelling, terwijl hij de onbekende met opgetogen verbazing beschouwde: “behoort ze ook bij u?”

“Wij zijn de Jonkvrouw hier gevolgd,” antwoordde vader Syard.

“Ik ben een zot, een ezel!” riep Reinout, zich voor het hoofd slaande, “vergeef mij, schoone Freule, zoo ik eene, eene enkele uitdrukking gebezigd heb, die uw toorn verwekken kon.”

“Er was geen opzet tot beleediging,” zeide de onbekende op een vriendelijken toon: “hoe zou ik dan toornig zijn.”

”’t Is hare stem, bij alle Heiligen!” zeide Reinout: “en gij liet mij buiten staan, Deodaat!”

“Ik zou u juist zijn gaan roepen,” zeide Deodaat.

“Maar, wat zegt gij toch?” zeide de Jonkvrouw, die niets van den uitroep van Reinout begreep, terwijl zij eerst dezen, en vervolgens de overigen verlegen aanzag.

“Waarlijk ja,” zeide Deodaat halfluid tegen zijn vriend: “nu meen ik ook de stem te herkennen.”

“Meenen!—Zoo gij het minste gevoel in uw ziel bezat, zoudt gij er zeker van zijn zoowel als ik,” hernam Reinout opgetogen.

“Ik geloof, dat die Heeren gek zijn,” zeide de onbekende tegen Sytsken, terwijl zij opstond en haar het kind overhandigde: “zij hebben mij nooit hooren spreken.”

“Neen, maar wel zingen,” zeide Reinout: “en de ooren, die eens de melodie uwer stem dronken, zullen haar nimmer meer met een andere verwarren.”

“Hoe!” zeide de Jonkvrouw, sterk blozende: “gij hebt....”

“Vergeef ons, edele Freule!” zeide Deodaat: “wij zijn onbescheiden geweest. Dezen achternoen bevonden wij ons toevallig in den hof van het oude Sint-Jans-klooster.... en het was vergeeflijk, dat wij niet vertrokken, voordat de hemelsche muziek geëindigd was, die ons daar mocht boeien.”

“Ik dacht niet dat iemand mij hoorde buiten Sytsken,” hernam de onbekende: “had ik geweten, dat zulke kenners, die beter zang gewend zijn, naar mij luisterden, ik had wel gezwegen: doch kom! ik verpraat mijn tijd.... en die arme vrouw ligt ondertusschen te steunen. Hoe gaat het nu, vrouwtje?”

Dit zeggende, plaatste zij zich naast het bed.

“En dat meisje, dat niet terugkomt,” zeide Sytsken: “en de Olderman en Seerp Van Adeelen, die misschien al ongerust zijn over uw uitblijven.

“Dat zal zich wel schikken,” hernam de Jonkvrouw: “lang mij even dat kommetje aan: ik moet het linnen nog eens betten.”

Sytsken leide het kind op het bed, en hield een kommetje met azijn en water voor hare schoone meesteres, terwijl deze met den linkerarm het hoofd der lijderes ondersteunde en met de rechterhand het verband der wond bevochtigde. Deodaat nam dadelijk deze gelegenheid waar om nuttig te zijn: en de lamp van de tafel nemende, hield hij het licht bij. In dien tusschentijd verzocht Reinout den monnik, hem te willen verhalen, wat er voorgevallen was, en bood zijn hulp aan, voor zooverre hij van eenigen dienst kon wezen.

“Het is ongeveer twee uren geleden,” zeide vader Syard, “dat een klein meisje, naar ik meen het dochtertje van deze vrouw, aan ons verblijf kwam aankloppen en schreiende aan den dienaar, die haar inliet, verhaalde, dat haar vader hare moeder doodgeslagen had.”

“Dat is niets nieuws,” merkte Reinout aan: “dat doet Walger alle maanden eens; maar ga voort, Pater.”

“De twist scheen daaruit ontstaan te zijn, dat er in de afwezigheid des mans iemand vanwege den Graaf is gekomen met de boodschap, dat men zijne diensten als boschwachter niet meer noodig had, uithoofde hij zich hedenmorgen in den twist met Seerp Van Adeelen gemengd had.”

“Inderdaad, nu herinner ik mij, iets van zulk een bevel gehoord te hebben.”

“De man, die wel beschonken te huis kwam, geraakte op het hooren dezer tijding en van de verwijtingen zijner vrouw bij die gelegenheid zoo in toorn, dat hij haar met het hoofd tegen de steenen smeet:—wanende dat zij dood was, nam hij de vlucht.”

“Laat hij wegblijven: een schurk minder in de buurt.”

“Men kwam mij dit alles boodschappen, terwijl de afgevaardigden, als u bewust is, afwezig waren. Ik bevond mij juist bij de Jonkvrouw, die terstond begeerde het meisje te zien. Na het ongeval uit haar mond vernomen te hebben, besloten wij het kind te volgen, in de hoop, dat zoowel geneeskundige als geestelijke hulp nog tijdig genoeg mocht komen. Wij vonden de vrouw nog altijd bezwijmd, en een kleiner kind kermende op het bed. Met Gods hulp brachten wij haar weder tot haar zelve en de Jonkvrouw verbond de kwetsuur, welke ik mij vlei, dat weldra genezen zal, zoo er geene koorts of ontsteking bij komt.”

“Men beweert,” zeide Deodaat, die mede aandachtig had toegeluisterd, “dat hoofdwonden in dit land nogal niet gevaarlijk zijn.”

“Dit schijnt de ondervinding te bevestigen,” zeide de monnik.

“Er zijn wonden, die even snel geslagen worden en wier genezing onmogelijk is,” zeide Reinout, de Friesche Jonkvrouw met een smachtenden blik aanziende. Zij sloeg echter geen acht op zijn ontijdige liefdesverklaring, daar zij bezig was, het verband, dat losgeraakt was, weer vast te hechten.

“Kunt gij ook iets nader bijlichten?” zeide zij: “het springt gedurig los.... ’t gaat alweer niet,” hervatte zij, een weinig ongeduldig.

“Met uw verlof,” zeide Deodaat; “zoo ik even helpen mag—ik geloof dat ik zie waar het aan hapert.”

“Gij!” zeide de Jonkvrouw, hem eenigszins verwonderd aanziende: “welnu!” vervolgde zij glimlachende: “wijs mij eens te recht.”

“Zie,” zeide Deodaat, de lamp aan Reinout ter hand stellende, die bij zich zelven vloekte: “indien gij het linnen hier dubbel vouwt en er dit end doorhaalt, en voorts kruiselings over het hoofd slaat, kan het verband onmogelijk losgaan.”

Terwijl hij aldus sprak, voegde hij de aanwijzing bij het voorschrift en geleidde de blanke en poezele handjes der schoone over het hoofd van des boschwachters vrouw, niet zonder een zoete en zalige trilling te gevoelen, welke die aanraking in geheel zijn wezen teweegbracht.

“Gij hebt gelijk,” zeide de Friezin, toen zij naar eisch geslaagd was: “en ik dank u voor de hulp.”

“Wie had het ooit gedacht?” voegde Sytsken er bij: “dat een Jonker beter een verband zou leggen dan Freule Madzy, die ik niet dacht dat haars gelijke had.”

“De oorlog maakt ons deze kennis vaak noodzakelijk,” zeide Deodaat: “maar nooit heb ik haar met zooveel genoegen in het werk gesteld als nu.”

Op ditzelfde oogenblik ging de stulpdeur open, en Marretje, des boschwachters dochter, die, nadat haar moeder weer was bijgekomen, door deze was uitgezonden om een buurvrouw te halen, ten einde bij de zieke te waken, kwam springende en in de handen klappende terug, de oude boerin bij de hand geleidende, welke de taak van oppasster zoude waarnemen.—“Goed nieuws!” zeide zij: “ik breng een meester mede, die moeder wel terstond genezen zal.”—Hier zweeg zij plotseling, onthutst op het zien der beide Ridders.

“En wie is de kunstenaar, die dat wonder doen zal?” vroeg Reinout, zich omkeerende: “ei zoo! is het die schurk?”

Het was inderdaad meester Barbanera, die de hut binnentrad, en een diepe buiging voor het aanwezig gezelschap maakte.

“Zijt gij het, ongeluksvogel?” vroeg Deodaat: “gelooft gij, dat een der onderzaten van Graaf Willem nog met uwe hulp gediend zal wezen na al de ellenden, die gij hem en zijn huis voorspeld hebt? Verbeeld u, Pater!” vervolgde hij tot den monnik: “dat deze kwakzalver de stoutheid heeft gehad, hedenavond, ter belooning der gunst, waarmede hij op den Vogelesang ontvangen was, niets dan rampen aan onzen Vorst en het daar tegenwoordig gezelschap te voorspellen.”

Meester Barbanera haalde de schouders op en hief de oogen opwaarts, als wilde hij te kennen geven, dat men alleen het gestarnte en niet hem beschuldigen moest. Vervolgens begaf hij zich naar de bedstede en wilde de hand der lijderes nemen om haar pols te voelen, toen Reinout hem bij den kraag vatte en terugtrok.

“Waag het niet haar aan te raken,” zeide hij op een gramstorigen toon, “zoo gij niet begeert dat wij terstond den eersten last des Graven ten uitvoer brengen en u tot een aas der kraaien maken.”

“Gij zoudt kwalijk doen,” fluisterde de kwakzalver hem in ’t Italiaansch toe: “gij zoudt daardoor den eenigen man wegruimen, die het geheim uwer geboorte kent.”

“Gij!” herhaalde Reinout, in dezelfde taal, terwijl hij de armen vallen liet. “Welnu,” vervolgde hij, hem in een hoek van het vertrek voerende, “morgen te acht uren wacht ik u hier weder. Den brenger van echte tijdingen zal ik rijkelijk beloonen; maar den bedrieger ernstig straffen: wees daarvan zeker.”

“Ik zal komen,” zeide de kwakzalver; “doch onder één beding; gij zegt niets van dit aan uw makker: en gij komt alleen.”

De monnik en Deodaat, bezig met de zieke zijnde, hadden niets van dat gesprek vernomen: “Mij dunkt,” zeide de eerstgemelde, “dat het alleen aan de lijderes staat om te beslissen, of zij van de hulp des vreemdelings al of niet gebruik wil maken.”

“Ik gevoel mij beter,” zeide Elske: “en ik hoop dat het zonder medicijnen wel zal schikken; als buurvrouw Machteld bij mij blijft van nacht; want ik ben doodsbang alleen.”

“In dat geval kunnen wij terugkeeren,” zeide vader Syard tegen zijn twee gezellinnen; “het voegt ons niet, de Heeren aan ’t klooster langer in ongerustheid te laten.”

“Gij zult ons vergunnen u veilig naar huis te geleiden,” zeide Reinout: “het is avond en in de duisternis zoudt gij kunnen verdwalen.”

De monnik nam dit aanbod met een stijve hoofdbuiging aan: Madzy hoorde het niet, of deed althans of zij het niet hoorde en nam afscheid van de gewonde, haar belovende, den volgenden dag naar haar te komen zien: de kwakzalver werd op een zachte wijze de deur uitgeschoven en het gezelschap verliet de hut, Elske aan de zorg van buurvrouw Machteld overlatende.

Het was nu volkomen nacht geworden, en daar de maan nog niet was opgekomen, donker genoeg: zoodat er reeds eenige behoedzaamheid noodig was om den rijweg te bereiken langs het smalle paadje door het kreupelhout, waarop Reinout de anderen voorging, die hem één voor één volgden. Op den rijweg gekomen, begon men min of meer de vormen der dingen te kunnen onderscheiden en Reinout, den kastanjeboom naderende, greep naar den toom van hetgeen hij voor zijn paard hield.

“Dat is mijn paard niet,” zeide hij: “is het uw vos, Deodaat?”

Dit zeggende liet hij den toom in de hand zijns vriends glijden en sloeg zijn arm om den nek van een ander viervoetig dier; dan op hetzelfde oogenblik gaven beiden een kreet van verbazing.

“Wilt gij mij dit paard uit de openbaring voor mijn vos verkoopen?” vroeg Deodaat, de hand strijkende over de uitstekende bouten en knoken van het dier, dat hij vasthield.

“Hier heeft tooverij plaats, bij alle duivels!” vloekte Reinout, die, in de plaats van het spiegelgladde vel van zijn zwarten hengst, de stekelharige vacht van een ezel voelde.

“Wat is u toch overkomen?” vroegen vader Syard en de beide meisjes, als uit eenen mond.

“Hier priester! eene bezwering!—het is de booze zelf, die mij in ’t aangezicht vaart,” brulde Reinout, wien een zwart dier, dat zich van des ezels rug scheen los te maken, in ’t aangezicht was gevlogen.

“Cezar! hier!” riep plotseling de stem van den hansworst, die naast de beide dieren, welke hij bewaken moest, zat te dutten, en nu eensklaps opsprong.

”’t Zijn de beesten van den kwakzalver, die wij voor de onzen aanzagen,” zeide Deodaat, in gelach uitberstende.

“Schurk!” riep Reinout, den hansworst in den hals knijpende, “wat belet mij u op de plaats te doorsteken?” en meteen hief hij zijn dolk op.

“Foei Reinout, schaam u!” zeide Deodaat, hem terughoudende: “een aap en een nar, zijn dat gepaste kampvechters voor u?”

“Gij hebt fraai spreken,” hernam Reinout, zijn dolk weder opstekende, “uw gezicht is niet gelijk het mijne, open gekrabd door dat satansche beest.”

Meester Barbanera, die tot nog toe vol angst in het pad teruggeweken was, kwam bij dit gezegde voor den dag met een zalfpot, dien hij Reinout aanbood, en welken deze terstond over den kastanjeboom heen deed vliegen, zeggende:

“Loop naar den duivel met uw gesnor.—Waar zijn onze paarden?”

“Dat is waar ook,” zeide Deodaat: “met al die gekheid zijn onze paarden nog zoek.”

“Ik heb hier bij onze komst niets gezien dat naar een paard geleek,” zeide de nar.

“Gij hebt ze gestolen, ellendeling!” zeide Reinout: “beken waar zij gebleven zijn, of dit oogenblik is het laatste uws levens.”

“Bij Sint-Momus!” zeide de hansworst, terwijl hij trillende van angst op de knieën viel: “ik zweer u, mijne goede Heeren, dat zoo hier paarden gestaan hebben, de kaboutermannetjes ze hebben weggehaald, of dat zij op de lucht van meester Cezar gevlucht zijn; want ik heb ze niet gezien en de kokeler kan getuigen....”

“Een fraaie getuige!” zeide Reinout, den armen Barbanera aanziende, die trillende en met gevouwen handen tegen den boom stond geleund: “gehangen zult gij worden, paardendieven!”

“Mij dunkt,” zeide Deodaat tegen den kokeler: “gij, die een waarzegger zijt, moest ons kunnen vertellen waar zich onze rossen bevinden!”

”’t Is wel een oogenblik van gekscheren,” bromde Reinout: “zij mogen zweren wat zij willen, ik zweer hun dat zij er niet heelhuids afkomen, zoo zij de waarheid langer durven verzwijgen.”

Hier deed de zachte stem van Madzy zich hooren: “Mijne goede Heeren!” zeide zij: “deze lieden zijn mogelijk onschuldig. Indien zij uwe paarden gestolen hadden, zouden zij er dan niet mede weggevlucht zijn?”

De juistheid dezer aanmerking en meer nog de uitwerking van Madzy’s bevallig stemgeluid deed de gramschap van Reinout bedaren, die eenigszms verlegen terugtrad. “De Jonkvrouw heeft gelijk,” zeide Deodaat: “en wij moesten ons schamen, haar te laten wachten tot wij onze beesten terughebben. Veroorloof mij, Freule! u den weg te wijzen.”

“Gij zijt te goed!” antwoordde Madzy: “zoek eerst de verlorene schapen weer op: wij zullen den weg wel vinden.... maar wacht eens!” hier wendde zij zich tot de buurvrouw, die met Elskes dochtertje op het gerucht was komen aanloopen: “zijn deze vrouwen en dit meisje niet met den meester gekomen.”

“Zeer juist!” merkte de monnik aan: “vrouwtje!” vervolgde hij tot Machteld: “waar hebt gij dien wonderdokter en zijn maat ontmoet?”

“Zij zijn ons op den grooten weg achterop gekomen,” was het antwoord.

“Net zoo,” zeide de nar: “wij kwamen van den Vogelesang.”

“Zwijg!” zeide vader Syard: “het wordt u niet gevraagd,” en, zijn onderzoek voortzettende: “zijt gij met hen tot hier gekomen?”

“Dat bennen wij.”

“Waren er twee paarden aan dezen boom gebonden?”

“Ik heb geen biest gezien? jij al, Marretje?”

“Niets dat naar een paard leek,” zeide deze.

“Dan moeten zij vroeger gestolen zijn,” zeide Reinout: “want ik had ze aan denzelfden boom gebonden, waar nu deze ongelukken van beesten aan zijn vastgemaakt.”

“Gij kunt er nog de hoeven van bespeuren,” zeide Deodaat, “niettegenstaande de duisternis: kom! dat zijn twee zorgen minder op stal. Het spijt mij;.... maar men moet zich de wereldsche zaken kunnen getroosten.”

“Ik heb een erger verlies ondergaan, sedert ik u gezien heb,” zeide Reinout, zich bij Madzy voegende.

“Waarlijk?” zeide deze:—“gij moet wel achteloos zijn, om zoo alles te verliezen.”

“Kom! genoeg gedraald,” zeide Deodaat: “trek in vrede af, meester Barbanera! maar wacht u, hier langer in de buurt te vertoeven.—En wij, gaan wij: de Heer van Aylva zal ongerust zijn: en wie zou het niet wezen, wanneer hij bij zijne tehuiskomst zulk een beminnelijke dochter mist.”

“Ik ben de dochter van den Heer van Aylva niet,” zeide Madzy, terwijl allen zich op weg begaven: “hij is mijn voogd.”

De zoo natuurlijke bescheidenheid, welke ieder jongeling vervult in de tegenwoordigheid van een meisje, dat bij hem een ontkiemend gevoel van liefde verwekt, belette Deodaat verder te vragen. Ook Reinout gevoelde een verlegenheid, welke hij nimmer bespeurd had: het eenvoudig onschuldige van Madzy boezemde hem een eerbied in, welke geen vrouw ter wereld ooit bij hem had doen ontstaan. Men wandelde dus een poos in stilte voorwaarts, zonder dat er een woord gewisseld werd. Eindelijk brak vader Syard het zwijgen, ten einde de Ridders over de voorzeggingen van meester Barbanera te ondervragen. Zij voldeden aan zijne nieuwsgierigheid: Madzy mengde zich weldra in het onderhoud, en men begon over en weder van vervulde en nog te vervullene profetieën te gewagen.

“Men heeft bij u te lande ook nogal vrij wat op met waarzeggingen,” zeide Reinout tegen Madzy: “ten minste, dit is mij wel verhaald.”

“Dat geloof ik!” zeide Madzy, “er wordt bij ons geene stins gebouwd, geen dam gelegd, geen kind geboren, of er is de een of andere monnik, die er het toekomstige lot van voorspelt.”

“Ik herinner mij,” zeide Deodaat peinzende, “dat ik eens bij toeval zulk een Friesche voorspelling gehoord heb. Ik ben die meerendeels vergeten: een paar regels zijn mij lang bijgebleven: laat zien,” vervolgde hij, zich het hoofd krabbende, “of ik mij die nog kan herinneren:

De Roos van Dekama

Подняться наверх