Читать книгу Op het onheilspad - James Oliver Curwood - Страница 3
HOOFDSTUK I.
ОглавлениеDe Sneeuwjonkvrouw.
Het was misschien voor het eerst van zijn leven, dat Howland in zijn binnenste sympathie voelde opkomen voor wat romantisch en avontuurlijk, schilderachtig en ongewoon was. Aan den kouden poolhemel stonden millioenen en nog eens millioenen van sterren, als even zoovele strakke, gelige oogen. De stijf bevroren Saskatchewan, wit glinsterend in haar wendingen door de met sneeuw bedekte wildernis, lag achter hem en alleen daar, waar een halve mijl terug het stadje Prince Albert, de laatste voorpost van de beschaafde wereld, zich tot aan de rivier uitstrekte, flikkerden enkele lichtjes.
Maar Howland richtte den blik naar het Noorden. Staande op den top van een heuvel, tuurde hij in de witte duisternis, die duizend mijlen ver tot aan de IJszee reikte. Heel flauw drong in den stillen winternacht het zachte sissen tot hem door van het noorderlicht, dat zijn eeuwenoud lied boven de aardkorst zong. Hij zag hoe de stralen zich als bleeke pijlen in het witte verschiet boorden; hij luisterde naar de fluistertonen van een onmetelijke eenzaamheid vol mysterie en het was hem als gaf dat licht hem een wenk, als riep het hem toe, dat daar ginds aan den uitersten zoom van de wereld datgene lag, waarvan hij gedroomd en waarop hij gehoopt had sinds den dag toen hij begon met voor zichzelf een levensdoel uit te bakenen.
Hij voelde de kou tot in zijn binnenste en huiverend stak hij een nieuwe sigaar op, zich omwendend om gedekt te zijn voor den fellen wind, die nu uit het Oosten kwam. Juist toen de lucifer in de holte van zijn hand opvlamde, liet zich plotseling uit den zwarten chaos van sparren en laag hout aan zijn voeten een klaaglijk en hongerig gehuil hooren, dat hem een kreet van schrik ontlokte. Het was als het gejammer van den Indiaanschen hond bij de wigwam van zijn kortelings gestorven meester. Howland had het nooit eer gehoord, maar hij wist, dat het de roepstem was van den wolf. Het boezemde hem ongekend ontzag in en hij bleef roerloos staan, totdat er uit den grijzen nachthemel in het Westen een antwoord kwam en even later uit het Noorden nog een.
„Ik geloof, dat ik wijzer doe met naar de stad terug te gaan,” zei hij overluid tot zichzelf. „Groote God, wat een verlatenheid!”
Hij ging den heuvel af, stak snel de harde sneeuwkorst over van de Saskatchewan en voelde zich eerst weer op zijn gemak, toen hij de lichten van Prince Albert op korten afstand vóór zich zag glinsteren.
Jack Howland hoorde thuis in Chicago, wat beteekent, dat hij niet al te veel sentiment bezat en vooruit wou in de wereld. Hij was nu een en dertig jaar en al vijftien jaar bezig met zich op te werken. Hij wist niet beter of hij had in al dien tijd maar één ambitie gekend, maar één hoop gekoesterd. Met een volharding, die hem deed vervreemden van de meer luchthartige en wereldsche zijden van het leven, had hij gezwoegd voor de bevrediging van zijn eerzucht en eerst nu—dezen avond—voelde hij zich voldaan, omdat zijn wensch op het punt stond van vervuld te worden. Nog nooit was hij zóó gelukkig geweest. Aan zijn geestesoog gleed opnieuw het beeld voorbij van den kamp, dien hij had aangebonden voor het bereiken van zijn doel. De strijd was schitterend geweest en hij mocht daar, zonder bluf, trotsch op zijn. In den beginne was het hem tegengeloopen, maar hij had volgehouden. Hij zag zichzelf weer—als was het gisteren gebeurd—den kleinen boerenwees, die zijn dorp in Illinois had verlaten, om in de groote stad zich een weg te banen; hij herinnerde zich hoe hij weken lang honger en gebrek had geleden, hoe hij eerst kranten had verkocht en daarna door een gelukkig toeval loopjongen was geworden op een groot technisch bureau. Het was daar, dat hij de eerzucht in zich had voelen ontwaken. Daar toch liepen beroemde ingenieurs in en uit—mannen in zijn oog grooter dan de president van een republiek—mannen, die gewoonweg hun roeping volgden tot aan het einde der aarde. Hij maakte zich tot een slaaf van zijn verlangen om hun gelijke te worden—een bouwer van spoorwegen en bruggen—een ontwerper van tunnels door bergketens—een schepper van nieuwe dingen in nieuwe werelden. En zijn zwoegen werd er niet minder op met de jaren; uit eigen vrijen wil ging hij voort op den eenmaal ingeslagen weg, kampend met de hindernissen, die hij ontmoette en zegevierend, zooals weinigen vóór hem hadden gezegevierd. En intusschen was hij aldoor opgeklommen, langzaam maar zeker, totdat hij nu—
Hij wierp het hoofd in den nek, zijn hart klopte sneller; het was hem, als hoorde hij weer de woorden die Van Horn, de directeur van het grootste ingenieurs-bureau op het vasteland van Amerika, tot hem had gesproken:
„Howland, wij hebben besloten om je den bouw op te dragen van de Hudsonbaai-lijn. Het is een van de moeilijkste karweien, die wij ooit ondernemen en het schijnt dat Gregson en Thorne het niet kunnen klaarspelen. Zij zijn uitstekend voor bruggenbouw, maar in het oerbosch deugen zij niet. Het geldt den aanleg van een eenvoudig stalen spoor door driehonderd mijlen van de meest woeste landstreek in Noord-Amerika en van dit oogenblik af moet je lijfspreuk zijn: „er op of er onder!” Je kunt je te Le Pas aanmelden, zoodra je je spullen bijeen hebt.”
Die woorden hadden een einde gemaakt aan het slaven van Howland. Hij had gevochten om een kans en nu die kans hem geboden werd, wist hij, dat hij zou slagen.
Met de handen diep in zijn zakken en behaaglijk den geur opsnuivend van zijn sigaar, liep hij snel door de eenige groote straat van Prince Albert—elke zenuw trillend van het nieuwe genot, dat er in zijn leven was gekomen. Den volgenden dag zou hij verder reizen naar Le Pas, de kleine nederzetting, zestig mijl oostelijk van de Saskatchewan. Van daar nog honderd mijlen met een sleê en dan was hij in het groote kamp in de wildernis, waar een driehonderd man al geruimen tijd bezig waren met het leggen van een spoorbaan naar de groote baai van het Noorden. Dat werk moest een schitterend monument worden—een monument, ten eeuwigen dage getuigend van zijn moed, zijn bekwaamheid, zijn volharding.
Het was over negenen, toen Howland het oude kleine Windsor Hotel binnenging. De groote kamer met het uitzicht op de straat en de rivier telde maar weinig bezoekers meer. De boekhouder had het sigarenkastje gesloten en was naar bed getrokken. In den versten hoek en gedeeltelijk in het duister zat een half-ras trapper, dien middag binnengekomen uit de streek om Lac La Ronge en aan zijn voeten lag een van zijn op wolven gelijkende sleêhonden. Beiden waren klaar wakker en keken nieuwsgierig op, toen Howland de deur opendeed. Bij een van de breede vensters hokte een groep zwijgende mannen in dikke buizen van kariboeleer en in mocassins. Eén van hen, de agent van de Hudsonbaai-factory te Lac Bain, was in drie jaar niet tot deze uiterste grens der beschaving genaderd; de anderen, waarbij twee Cree's en een paar Chippewayans, waren pelsjagers en squatters, die hun voorraad huiden vele honderden mijlen ver uit het Noorden hadden aangebracht.
Howland bleef midden in de kamer staan en keek om zich heen. Op elk ander tijdstip zou hij zich verheugd hebben in de stilte en naar de ruwe tafel zijn gegaan om brieven te schrijven of zich aan een van de vraagstukken te wijden, die hij steeds in grooten getale bij zich droeg. Die vijftien jaren van ingespannen studie en eindeloos werken hadden hem van lieverlede even stil en teruggetrokken gemaakt als die grimme lui uit het Noorden, wien het zwijgen aangeboren scheen. Maar vanavond was er iets anders in hem gevaren. Hij voelde lust tot praten. Hij zou willen vragen. Hij verlangde naar menschelijk gezelschap, naar geestelijke ontspanning, naar wat anders als de eigen gedachten. Hij zette zich voor een van de ramen, tastte in zijn zak naar een sigaar en presenteerde die den man van Lac Bain.
„Rooken?” vroeg hij op kameraadschappelijken toon.
„Graag! Ik werd geboren in een wigwam,” antwoordde de agent langzaam, terwijl hij zijn hand uitstak naar de sigaar. „Ik dank u zeer.”
„Drommels welgemanierd voor een vent, die drie jaar lang buiten de beschaafde wereld heeft geleefd,” dacht Howland, terwijl hij het zichzelf gemakkelijk maakte met zijn beenen op de vensterbank. Overluid zei hij: „De Waiter heeft me verteld, dat ge van Lac Bain komt; dat is een goed eind noordelijk, niet waar?”
„Vierhonderd mijlen,” luidde het korte en zakelijke antwoord. „We zitten daar op den zoom van het Woeste Gebied.”
„Whew!” Huiverend trok Howland de schouders op, maar dadelijk vervolgde hij: „Ik ga morgen ook naar het Noorden.”
„Naar een factory?”
„Neen; ik ben ingenieur en belast met den bouw van den Hudsonbaai-spoorweg.”
Howland sprak op duidelijken toon en naar gelang de woorden over zijn lippen kwamen, richtte de half-ras die achter hem in het donker zat, zich met katachtige snelheid en behendigheid op. Hij boog zich over, zijn zwarte oogen glinsterden en zacht verliet hij zijn stoel. Geluidloos op zijn mocassins voortsluipend, kwam hij ongemerkt tot dicht achter Howland, maar het was de groote hond, die het eerst diens aandacht trok.
De ingenieur keek op en toen zijn blik dien van den half-ras ontmoette, zag hij een glimp van een gelaat, dat hij nooit meer zou vergeten—een gelaat mager, donker en heel gevoelig, met zeldzaam mooie oogen en omlijst door glanzend pikzwart haar. Vaak is bij mannen één blik voldoende om te beslissen over warme vriendschap of bitteren haat en ook hier had dit zonderlinge en onverklaarbare verschijnsel plaats. Eerst toen de half-ras zich had omgekeerd en zich snel verwijderde, kwam Howland tot het besef, dat hij graag met dien man had willen spreken, dat hij hem de hand had willen reiken en hem naar zijn naam had willen vragen. Zijn oog volgde de lenige gestalte van den man uit het Noorden—buigzaam en vlug in zijn bewegingen als de schepselen van het oerwoud—totdat deze door de deur in het nachtelijk duister verdween.
„Wie was dat?” vroeg Howland zich tot den agent wendend.
„Hij heet Croisset en hij komt uit Wholdaia, de landstreek aan den anderen kant van Lac La Ronge.”
„Fransch?”
„Half Fransch, half Cree.”
De agent ging voort met staren in het witte verschiet van den nacht en Howland gaf elke poging op om een gesprek aan te knoopen. Het duurde trouwens ook niet lang of de ander schoof zijn stoel weg en wenschte hem een goeden nacht. De Cree's en de Chippewayan's volgden zijn voorbeeld en een minuut of wat later verdwenen ook de twee blanke jagers, den ingenieur alleen achterlatend.
„Raar soort,” zei Howland bij zichzelf. „Zouden ze ooit praten?”
Hij leunde voorover in zijn stoel, met de ellebogen op de knieën en het hoofd op de handen, aldoor turend naar de straat als zocht hij daar een teeken van leven. Slaap had hij niet; vaak had hij zichzelf een nachtpitje genoemd, maar zóó wakker als nu was hij nog nooit geweest.
De vreugde over zijn triomf, over zijn succes, was nog niet geslonken tot een normale gewaarwording van voldoening; reikhalzend zag hij uit naar den dag en naar den daarop volgenden en naar den dan nog weer volgenden, wanneer hij het werk van Gregson en Thorne zou overnemen. Elke zenuw in hem ging uit naar actie. Hij zag op zijn horloge. Het was nog maar tien uur. Hij had sedert het avondeten aldoor gerookt en ook nu stak hij een nieuwe sigaar op en plaatste hij zich voor een van de vensters.
Daar klonk buiten een flauw geluid van voetstappen op het houten plaveisel. Het was een vlugge, lichte tred, die juist buiten zijn gezichtskring even leek te aarzelen. Maar daarop kwam het weer nader en op eens stond er een vrouw voor het raam. Hoe zij gekleed was? Zelfs een seconde later had Howland het niet kunnen zeggen. Hij zag alleen een gelaat, wit in den witten nacht—een gelaat, waar het schemerlicht van de sterren op viel, toen het zich tot hem ophief—een gelaat, schoon en zuiver gesneden als een camee, met oogen die hem half smeekend, half verleidend aankeken en half geopende lippen als wilden ze gaan spreken. Roerloos bleef hij staren en in het volgende oogenblik was zij verdwenen. Met een korten uitroep stormde Howland door de leege kamer naar de deur om de straat af te kijken, die flauw door de sterren werd verlicht. Dat kostte niet meer dan een paar seconden, maar toen hij hoofd en schouders buiten de deur stak, zag hij alleen ver weg aan het eind van de straat een eenzame figuur en liet een hond zijn onheilspellend gegrom hooren. Een voetstap vernam hij niet—en evenmin het openen of sluiten van een deur. Zijn oor werd alleen getroffen door de zachte muziek van het noorderlicht, vermengd met het droefgeestige gehuil van de wolven in het woud aan de overzijde van de Saskatchewan.