Читать книгу Op het onheilspad - James Oliver Curwood - Страница 4
HOOFDSTUK II.
ОглавлениеLippen, die niet spreken.
Howland was van nature niet gevoelig voor een paar mooie oogen of een knap gezichtje. Zijn zakelijke kant ging zóózeer op in plannen en ontwerpen van stoffelijken aard, dat hij letterlijk geen gelegenheid had voor uitstapjes op het gebied der romantiek. Tot nu toe had hij zichzelf op dit punt altijd een pluimpje gegeven; maar thans zweefde er, toen hij naar zijn stoel bij het raam terugkeerde, een zenuwachtig lachje om zijn mond. Hij voelde hoe de opwinding hem een blos op de wangen had gelegd en zijn practische zijde schaamde zich over de zege van de meer dichterlijke.
„Wat een verduiveld knap meisje!” zei hij, als trachtte hij zich te verontschuldigen; „die oogen—”
Op eens hield hij in. Want het was meer geweest dan een paar mooie oogen, meer dan een knap gezichtje. Waarom was dat meisje voor het raam blijven staan? Waarom had zij hem zoo veelbeteekenend aangezien en gedaan alsof zij ging spreken? Glimlach en blos verdwenen van zijn gelaat en hij vroeg zich af of zij hem misschien iets had willen duidelijk maken. Trouwens, kon het—alles wel beschouwd—niet heel goed een vergissing zijn geweest? Zij had misschien een oogenblik gemeend in hem iemand te herkennen en was, toen zij het abuis merkte, gauw de straat afgeloopen. Onder gewone omstandigheden zou Howland een dergelijke oplossing onmiddellijk hebben aanvaard; maar vanavond was hij in een niet-gewone stemming. Zelfs al was de laatste veronderstelling juist, dan nog zou dit niet genoegzaam de doodelijke bleekheid van het meisje en het zonderling smeekende in haar blik hebben verklaard.
Intusschen—hoe dan ook—de zaak ging hem persoonlijk niet aan en oogenschijnlijk onverschillig liep hij weer naar de deur. Een minuut of wat verderop, aan het einde van de straat, zag hij een rood licht in den voorgevel van een Chineesch restaurant en als werktuiglijk richtten zijn schreden zich daarheen.
„Ik zal daar eens een kijkje nemen en een kop thee drinken,” zei hij bij zichzelf, het eindje van zijn sigaar weggooiend en diep ademhalend om zijn longen te vullen met de droge, koude lucht. „Heere, wat een mooie avond—ik wou dat Van Horn dien kon zien!”
Hij bleef staan, den blik weer gewend naar het Noorden. De myriaden van onbeweeglijke, glinsterende sterren, het geheimzinnige spel van het wonderlijke poollicht, de zwarte zoom van de woestenij aan de overzijde van de rivier, dat alles begon meer en meer invloed op hem uit te oefenen. Sedert hij dien morgen voor het eerst de wildernis had aanschouwd, leek hij verjongd en hij verheugde zich in het feit, dat het juist deze ongewone omgeving zou zijn, die hem succes en fortuin moest brengen. Nooit had hij gedacht, dat het besef alleen van te leven hem zóó blij zou kunnen maken; dat het aanschouwen van wonderen, aan welker ontstaan hij part noch deel had, hem zóó'n intens genot zou kunnen geven. Aldoor starend naar die onmetelijke ruimten aan de overzijde van de Saskatchewan, vroeg hij zichzelf af, of het romantische element in hem wel werkelijk dood was. Hij had altijd gelachen om romantiek. Arbeid,—de grimme werkelijkheid van de actie, waarbij het eene brein strijdt met het andere, waarbij de bekwaamheid van den een staat tegenover de bekwaamheid van den ander, dat alles had er hem vrijwel toe gebracht om de romantiek in het leven te beschouwen als een illusie van gekken—en vrouwen. Maar toch was hij eerlijk genoeg om te bekennen, dat hij vanavond had genoten van al wat hij hoorde en zag en bovenal van het mooie gelaat, dat uit den nacht naar hem had gekeken en dat zijn bloed in beroering had gebracht.
Achter hem klonk een dof gehamer op een piano. Toen hij door de lage deur naar binnen ging, slopen een man en een vrouw langs hem heen op wier wezenloos uiterlijk en in wier gluiperigen blik hij de bevestiging las van zijn vermoedens omtrent het „restaurant”. Een tweede deur gaf toegang tot een ruim vertrek met stoelen en tafels en waar een vreemde lucht hing. In den versten hoek zat een Chinees met een langen staart, het hoofd rustende op de armen,—terwijl een tweede, roerloos als een obelisk achter de toonbank stond en in het half-duister van de slecht verlichte kamer den jongen ingenieur met boosaardigen blik opnam. Het geluid van de piano kwam van boven en eenigszins uit de hoogte, maar niet onvriendelijk groetend, ging Howland de trap op.
„Een duffe boel!” mompelde hij, terugvallend in zijn gewoonte om met zichzelf te praten. „Als de thee tenminste maar goed is!”
Boven gekomen, staarde hij verbaasd in het rond. In scherpe tegenstelling toch met de walgelijke omgeving van beneden, zag hij hier een weelderig vertrek met zware Oostersche tapijten en een stuk of zes kleine tafeltjes van onyx, half verborgen achter Japansche schermen en fraai geborduurde zijden gordijnen. Hij zette zich aan een daarvan en drukte op de kleine handbel. Dadelijk verscheen een jonge Chinees in rok en met geschoren hoofd.
„Een pot thee,” zei Howland en bij zichzelf liet hij er op volgen: „Niet kwaad voor een nest aan het eindje van de wereld. Ik zou wel eens willen weten—”
Nieuwsgierig keek hij om zich heen. Hoewel het nog maar elf uur was, leek de plaats eenzaam en verlaten. En toch wist hij vrij zeker, dat dit in werkelijkheid niet het geval was. Hij voelde onbestemd de tegenwoordigheid van anderen en weer viel hem de zwakke en toch scherpe geur op, die dien van wierook overheerschte. Toen hij een dollar moest betalen voor zijn thee, wist hij waaraan zich te houden.
„Opium,—zoo waar ik Jack Howland heet!” zei hij. „Ik denk, dat zij, behalve mijn portie, hier niet veel thee zullen verkoopen!”
Intusschen genoot hij de zijne naar hartelust, zich geheel overgevend aan het nieuwe gevoel van vrijheid, dat hem vervulde, toen hij opeens voetstappen hoorde op de trap en er even later bijna een kreet van verrassing over zijn lippen kwam. Daar toch stond, een oogenblik aarzelend, maar hem vast aanstarend, het meisje, dat hij door het raam van het hotel had gezien.
Hun blikken ontmoetten elkaar voor misschien niet meer dan enkele seconden. Maar in dat korte tijdsverloop grifte zich in het hart van Howland een beeld, dat hem nooit meer los zou laten. Steeds onder de heerschappij van zijn eerzucht, had hij nooit meer dan voorbijgaande belangstelling getoond voor vrouwelijk schoon. Hij had dikwijls een mooi gezichtje gezien en het bewonderd,—maar met dezelfde koele, on-hartstochtelijke bewondering, waarmee hij de scheppingen van meer stoffelijken aard placht te beschouwen. Dit gelaat daarentegen scheen tot hem uit te gaan en nieuwe belangstelling in hem wakker te roepen. Dat het een buitengewoon gelaat was, voelde hij terstond. Het was nu niet zoo bleek, als toen hij het voor het eerst zag. De wangen droegen een blos en de lippen waren half geopend. Zij haalde snel adem, misschien ten gevolge van het trappenklimmen.—Maar het waren de oogen,—de onvergelijkelijk schoone oogen, die Howland in vervoering brachten.
Het meisje wendde den blik af en zette zich aan een tafeltje, zóó, dat hij haar alleen in profiel kon zien. Hij was daar niet rouwig om, want het gaf hem gelegenheid om haar rustig en ongemerkt van terzijde te bestudeeren,—al hield hij zich overtuigd, dat zij zeer goed voelde hoe hij naar haar keek. Hij glimlachte even, toen hij bedacht hoe gemakkelijk zij zich achter een van de schermen had kunnen neerzetten. En intusschen gleed zijn blik al door critiseerend van den blos op haar wangen naar den lichtgloed in het glanzige bruine haar, dat in dichte golven tot half over de ooren hing, om laag in den nek te worden saamgebonden tot één enkele, dikke wrong. Eerst nu lette hij ook op haar kleeding, die hem eenigszins vreemd aandeed. Haar pelsmuts en haar handmof waren van donkergrijs lynx. Om haar schouders hing een kraag van hetzelfde bont. Haar handen staken in onberispelijke handschoenen. Elke lijn van haar lief gelaat, elk onderdeel van haar toilet droeg het kenmerk van beschaving. De spottende glimlach verdween van Howland's lippen en hij liet het vermoeden, dat één oogenblik bij hem was opgekomen, snel varen. Wie was zij en wat deed zij hier?
Een oogenblik later gleed de jonge Chinees, zacht en behendig als een kat, tusschen de schermen door tot vlak bij haar tafeltje. Zij scheen haar bestelling te schrijven op een leitje, dat Howland tot hier toe nog niet had opgemerkt. Ook zag hij, dat zij den man, toen hij haar de thee bracht, met een biljet van een dollar betaalde en dat zij geld terugkreeg.
„Zij weet er alles van,” lachte hij bij zichzelf. „Zij is hier niet vreemd. Zij kent de prijzen.”
Hij schonk zich een laatste kopje in en toen hij de oogen weer ophief, merkte hij tot zijn verbazing, dat zij naar hem keek. Even was haar blik vast en helder; maar al gauw werd de blos op haar wangen dieper en toen het koude grijs van Howland's oogen de hare onverschrokken uitdaagden, sloeg zij de lange wimpers neer en maakte zij zich weer druk met haar thee. Hij zag hoe de hand, die het kleine Japansche potje optilde, lichtelijk beefde. Hij boog zich voorover en als aangetrokken door die beweging, keerde het meisje hem opnieuw haar gelaat toe, terwijl zij den trekpot boven het kopje hield. In haar donkere oogen las hij een uitdrukking, die hem bijkans deed opspringen,—een veelbeteekenende gloed,—een pathetisch en tegelijkertijd half angstig beroep op zijn persoon. Hij stond op met vragenden blik; haar lippen plooiden zich tot een roode, ronde O en zij wees op den stoel tegenover haar.
„Ik hoop, dat u het mij niet ten kwade duidt,” zei Howland, terwijl hij ging zitten, „maar mag ik u mijn kaartje geven?”
Hij had het gevoel alsof hij iets zeer vrijpostigs had gedaan en die gewaarwording joeg hem een oogenblik het bloed naar de wangen. Het meisje las zijn naam en noodigde hem met een glimlach en een vriendelijk gebaar om verder de thee met haar te gebruiken. Hij ging even terug naar zijn eigen tafeltje en toen hij met zijn kopje in de hand weer bij haar kwam, schoof zij hem het leitje toe, waarop zij deze woorden had geschreven:
„Gij zult me wel willen excuseeren, als ik niet spreek. Ik ben, helaas, stom.”
Howland kon een zachten uitroep van verbazing en medelijden niet weerhouden en toen zijn gezellin tegelijkertijd naar hem opkeek, las hij op haar gelaat weer de uitdrukking, die hem zoozeer had getroffen, toen hij in het hotel voor het venster stond. Alledaagsche flirtations waren hem vreemd; hij miste de noodige gevatheid daarvoor en ook nu klonk zijn stem koel en zakelijk, terwijl hij haar met zijn grijze oogen eerlijk en oprecht aankeek.
„Ik zag u vanavond door het raam van het Hotel Windsor,” begon hij, „en iets op uw gelaat gaf mij het vermoeden, dat ge in verlegenheid waart. Het is daarom, dat ik de stoute schoenen heb aangetrokken. Ik ben de ingenieur, belast met den bouw van de Hudsonbaai-lijn en op mijn weg van Chicago naar Le Pas. Ik ben hier geheel vreemd. Ik was nooit eer in dit—etablissement. Het is een aardige theesalon,—en een kostelijk masker voor de opium-banken achter die gordijnen.”
Met die enkele woorden maakte hij haar, als gold het een gewoon en zakelijk geval, de situatie op eens duidelijk. Zij wist nu wie en wat hij was en tevens de reden van zijn belangstelling voor haar persoon, terwijl hij haar terzelfder tijd te verstaan had gegeven, welke vermoedens hij koesterde, ten opzichte van hun oogenblikkelijke omgeving. Hij lette naijverig op de uitwerking van zijn woorden en een seconde later speet het hem, dat hij zoo bruusk was geweest. Het meisje toch keek om zich heen; hij zag hoe haar boezem hijgde, hoe de blos op haar wangen kwam en ging en hoe er angst uit haar oogen sprak, toen zij die groot en vragend op hem vestigde.
„Ik wist dat niet,” schreef zij schielijk. Haar gelaat was nu even bleek als toen Howland het voor het eerst zag. Haar hand trilde zenuwachtig en één oogenblik beefden haar lippen zóó, dat zijn hart luider begon te kloppen. „Ook ik ben hier vreemd,” voegde zij er aan toe. „Ik ben hier nooit eer geweest—ik kwam—”
Zij wachtte even en het was hem alsof hij een zachten snik hoorde, toen zij hem aankeek. Hij begreep, hoeveel moeite het haar kostte, om verder te schrijven.
„Ik kwam hier om u.”
„Maar waarom?” vroeg hij op zachten en geruststellenden toon. „Zeg mij dan toch waarom!”
En in zijn ongeduld leunde hij halfweg over de tafel om de woorden te lezen, terwijl zij die schreef.
„Ik ben hier vreemd,” herhaalde zij. „Ik heb iemand noodig om mij te helpen. Ik hoorde bij toeval wie ge waart en ik was van plan u in uw hotel op te zoeken. Maar daar gekomen, durfde ik niet. Het was toen, dat ik u aan het raam zag. Even later kwaamt ge buiten en zag ik u hier binnen gaan. Onbekend met den aard van het huis, volgde ik u. Zoudt ge met mij mee willen gaan naar de plaats—waar ik verblijf houd?—Ik zal u dan mededeelen—”
Zij voltooide den volzin niet, maar haar blik was genoeg. Howland stond zwijgend op en greep naar zijn hoed.
„Ik ga met u mee, Miss—” zei hij eenvoudig, als daagde hij haar uit om haar naam neer te schrijven. Zij glimlachte en een nieuwe blos kleurde haar wangen. Maar tegelijkertijd wendde zij zich om en liep zij snel de trap af.
Buiten gekomen bood Howland haar zijn arm. Omhoog kijkend, zag hij opnieuw het vurige spel van de Aurora Borealis. Hij wierp zijn schouders naar achteren, dronk gretig de frissche lucht in en voelde zich kennelijk blij en gelukkig in het nieuwe leven om hem heen.
„Welk een schitterende avond!” riep hij.
Het meisje knikte en keek naar hem op. Haar gelaat reikte tot aan zijn schouder en het was alsof het in het witte licht van de sterren nog aan schoonheid won.
Zij zagen niet om. Geen van beiden hoorde den sluipenden tred van de mocassins, die hen op korten afstand volgden. Zij zagen niet de glinsterende oogen, niet het magere, donkere gelaat van Jean Croisset, den half-ras, toen zij voortsnelden in de richting van de Saskatchewan.