Читать книгу Op het onheilspad - James Oliver Curwood - Страница 5
HOOFDSTUK III.
ОглавлениеDe Geheimzinnige Overval.
Howland was blij, dat hij voor het oogenblik niet hoefde te praten. Hij begon in te zien, dat dit avontuur wel een beetje heel kras was voor den man op wiens schouders de verantwoordelijkheid rustte voor een der grootste ondernemingen van zijn tijd. Hij wist, dat hij den volgenden morgen den trein van acht uur zou moeten halen, wilde hij dien dag doorreizen naar het terrein der werkzaamheden. Innerlijk was hij niet rustig en voelde hij vreemde gewaarwordingen, maar toch moest hij lachen als hij dacht aan wat Van Horn wel zou zeggen, wanneer die van dit alles hoorde. Hij keek naar zijn gezellin; hij zag den glans van de lokken, die onder het pelsmutsje uitkwamen, hij bestudeerde den zachten omtrek van wang en kin en hij merkte als terloops op, dat het bovengedeelte van haar hoofd zich juist op één lijn bevond met zijn sigaar. Hij vroeg zichzelf herhaaldelijk af of hij zich niet mal aanstelde. Zoo ja, dan troostte hij zich met de gedachte, dat hij er ten minste voor beloond werd. Deze avond in Prince Albert zou niet zoo oninteressant zijn, als hij eerst had gevreesd.
Op de plek, waar de rivierpont half tegen den oever lag opgetrokken met de bevroren punt in het ijs, bleven zij staan en keek hij het meisje kalm verbaasd aan. Zij knikte lachend en wees naar de overzijde.
„Ik ben vanavond al eens daar geweest,” zei Howland. „Ik zag er geen woningen en ik hoorde alleen wolven. Moeten we daarheen?”
Hij zag haar witte tanden glinsteren en voelde een warm drukje tegen zijn arm, als wilde zij hem te kennen geven, dat zij de rivier moesten oversteken. Zijn verlegenheid nam voortdurend toe. Op den anderen oever toch reikte het woud met zijn breeden zoom van grove sparren en struiken tot aan de Saskatchewan. Onmogelijk was het niet, dat de een of andere squatter in die omgeving zijn hut had,—maar gesteld, dat zij daarheen wilde, waarom was zij dan juist tot hem gekomen, waarom had zij juist zijn hulp ingeroepen in plaats van bijstand te zoeken bij menschen, die zij kende?
Hij stelde zichzelf die vragen, zonder ze in woorden te brengen en eerst toen zij tegen den anderen oever opklauterden, met de steeds diepere schaduwen van het oerwoud om zich heen, begon hij opnieuw te spreken.
„Gij hebt mij daareven gezegd, dat gij hier vreemd waart,” zei hij, haar staande houdend, waar het licht van de sterren op haar gelaat viel, dat zij hem toekeerde. Zij glimlachte en knikte toestemmend.
„Maar gij schijnt hier toch vrij wel thuis te zijn,” ging hij voort. „Waar gaan wij heen?”
Dezen keer antwoordde zij met een heftig, ontkennend hoofdschudden en tegelijkertijd wees zij met haar vrije hand naar het duidelijk zichtbare spoor, dat van de landingsplaats het bosch in leidde. Dien morgen al had men Howland verteld, dat dit het Groote Pad was naar het Noorden, voerend naar de onmetelijke wildernis aan die zijde van de Saskatchewan. Twee dagen te voren waren de agent van Lac Bain, de Cree's en de Chippewayans langs dat Pad binnengekomen. Op de harde sneeuwkorst was het spoor nog zichtbaar der sleden van Jean Croisset en de mannen van Lac La Ronge. Sedert den hevigen sneeuwval van een dag of tien geleden, die wel vier voet diep lag, was nu en dan misschien een enkele woud-bewoner langs het Pad naar deze uiterste grens der beschaving gekomen, maar uit Prince Albert had niemand er in tegenovergestelde richting gebruik van gemaakt. Dat alles had Howland al in het hotel vernomen en het was dan ook met ongeveinsde verbazing, dat hij het meisje aankeek. Het was of zij zijn gedachtengang begreep en weer rondde haar mond zich tot een bekoorlijke O en kwam er in haar blik een teeder smeekende uitdrukking, die scheen te getuigen van haar verdriet over het feit, dat haar lippen niet in staat waren woorden te vormen. Opeens echter deed zij een stap ter zijde en schreef zij met de punt van haar voet een woord in de oppervlakte van de sneeuw. Haar hand leunde zacht op Howland's schouder, toen hij zich boog om bij het geheimzinnige licht van de sterren te lezen.
„Kamp!” riep hij zich weer oprichtend. „Ge meent toch niet, dat ge hier buiten kampeert?”
Blij nu zij begrepen werd, knikte zij een herhaald ja. Er lag zoo iets zachts op haar gelaat, er lag zooveel vreugde in haar blik, dat Howland haar zijn beide handen toestak en luid begon te lachen.
„Gij?” riep hij—„gij zoudt hier kampeeren?!” Eveneens lachend met lippen en oogen—kwam zij snel naar hem toe en gedurende enkele seconden rustten hun handen ineen. Haar schoon gelaat was nu gevaarlijk dicht bij het zijne. Hij voelde haar adem en hij rook den zachten geur van haar lokken. Nog nooit had hij oogen gezien als die, welke nu tot hem opkeken, uitstralend het zachte licht van de sterren; nooit had hij ook maar gedroomd van zoo iets schoons en haar nabijheid bracht hem in beroering. Steeds vaster drukte hij haar handen en toen dit haar nog dichter bij hem bracht, voelde hij voor een ondeelbaar oogenblik haar hoofd tegen zijn borst. Die gewaarwording deed hem tijd en plaats vergeten; deed hem zijn vroeger ik—Jack Howland,—den bij uitstek practischen en on-romantischen meester-bouwer van spoorlijnen, vergeten; deed hem alles vergeten, behalve de tegenwoordigheid van dat meisje, haar warmen druk tegen zijn borst en de betoovering dier groote, bruine oogen, die zoo onverwacht in zijn leven waren gekomen. Maar een oogenblik later had hij zich hersteld. Hij week een schrede terug en liet haar handen los.
„Vergeef mij,” zei hij zacht. Hij schaamde zich over zijn optreden en zich kortweg omdraaiend, liep hij het Pad op. Hij was nog geen twaalf passen gevorderd, toen hij op eenigen afstand vóór zich uit den rooden gloed van een vuur zag. Tegelijkertijd werd zijn arm gegrepen door een hand, die er zich bijna woest aan vastklemde en zich omwendend, zag hij het gelaat van het meisje ten prooi aan een vreemde ontroering.
„Wat is er?” riep hij. „Zeg mij—”
Beangstigd door haar blik, wilde hij opnieuw haar handen in de zijne nemen. Maar zij trok die snel terug. Er begon zich op eenigen afstand achter haar iets te bewegen in de diepe schaduwen van het woud; het nam een vorm aan en een oogenblik later zag Howland een forsche gestalte uit de duisternis te voorschijn springen en meteen het flikkeren van een mes. Hij had geen tijd om uit te wijken of de revolver te trekken, die hij altijd bij zich droeg. In een crisis zijn iemands daden meestal onwillekeurig en machinaal; het is alsof het leven, wanneer het aan een zijden draad hangt, zichzelf moet redden op zijn eigen wijze zonder overleg en zonder redeneering van den persoon, die door dat leven bezield wordt.
En één oogenblik dacht en redeneerde ook Howland niet. Had hij dat gedaan, dan zou hij waarschijnlijk zijn geheimzinnigen belager te lijf zijn gegaan en zijn bloote vuist in het mes hebben gestooten. De drang van lijfsbehoud maakte, dat hij wat anders deed. Zonder zich tijd te gunnen om een kreet van schrik te uiten, wierp hij zich voorover in de sneeuw. Die manoeuvre redde hem en toen de ander, over zijn lichaam struikelend, languit op het Pad viel, had hij gelegenheid om zijn revolver te trekken. Maar nog eer er een schot viel, hoorde hij achter zich een vreeselijk gebrul, gelijk aan dat van een wild dier en kreeg hij een zwaren slag op zijn hoofd. Het gewicht van den tweeden aanvaller drukte hem diep in de sneeuw, het pistool gleed hem uit de hand en twee zware knuisten verstikten een laatsten wanhoopskreet in zijn keel. Hij zag boven zich een gelaat, verwrongen van hartstocht, een breeden nek en oogen fonkelend als granaten. Hij worstelde om zijn armen te bevrijden, maar zijn pogingen waren als die van een kind tegenover een reus. Hij nam zijn toevlucht tot een laatste redmiddel, zijn eenige kans en zijn eenige hoop. Juist toen hij de vingers, die als gloeiend staal in zijn vleesch drongen, om zijn keel voelde en de adem hem scheen te begeven, herinnerde hij zich den moorddadigen kniestoot, dien de kampvechters van de binnenzeeën hem hadden geleerd; duim voor duim trok hij zijn knieën op onder het gewicht van zijn belager tot hij met de laatste kracht, die in hem was, een geweldigen stoot tegen diens buik kon richten. Het duurde even eer hij wist of hij gered was, eer het waas voor zijn oogen optrok en eer hij zijn vijand in de sneeuw zag spartelen. Hij stond op, duizelig en nog wankelend door den zwaren slag op zijn hoofd en den greep naar zijn keel. Op eenigen afstand zag hij een vaag druk doen van donkere gedaanten en terwijl hij daarnaar keek, kwam een van die lieden op hem af.
„Schiet niet, M'sieur Howland,” hoorde hij een stem zeggen in gebroken Engelsch, vermengd met Fransch. „Ik ben het—Jean Croisset—een vriend! Bij alle Heiligen, dat was—hoe zegt ge ook weer?—lukraak!”
Het magere, donkere gelaat van den half-ras dook glimlachend op uit de witte duisternis. Howland bemerkte hem nauwelijks; hij zocht al door om zich heen naar het meisje. Maar zij was weg.
„Ik kwam hier toevallig langs—met mijn knuppel,” ging Croisset voort. „Kom, we moeten terug naar de stad.”
De glimlach was van zijn gelaat verdwenen, toen hij den arm van den ingenieur stevig onder den zijnen nam. Het was Howland alsof alles met hem draaide; hij voelde een vreemde zwakte door al zijn leden. Met moeite bracht hij de hand aan het hoofd; hij had het kunnen uitschreeuwen van de pijn.
„Dat meisje—” begon hij.
Croisset legde een arm vast om hem heen.
„Zij is weg,” hoorde Howland hem zeggen en er was iets in de stem van den half-ras, dat den ander terughield van verdere vragen. Hij strompelde gedwee mee in de richting van Prince Albert, steeds zwaarder leunend op zijn geleider.
En toch—hoewel half bedwelmd en versuft, wist hij heel goed, dat het niet alleen de verdwijning van het meisje was, waarvoor hij een verklaring zocht. Toen die slag op zijn hoofd neerkwam, had hij den angstkreet van een vrouw gehoord; toen hij half bewusteloos in de sneeuw terneer lag en zijn laatste krachten inspande om zijn leven te redden, was diezelfde vrouwenstem weer tot hem doorgedrongen,—schijnbaar van heel ver—en nu hij zijn arm hoofd op Croisset's schouder liet vallen, waren het haar woorden, die nog in zijn gefolterd brein naklonken.
„Mon Dieu! Gij zult hem vermoorden—gij zult hem vermoorden!”
Hij trachtte dat gezegde overluid te herhalen, maar hij vermocht slechts een onsamenhangend gemompel uit te brengen. Daar waar het woud den oever bereikte, bleef de half-ras staan.
„Ik moet u dragen, M'sieur Howland,” zei hij en toen hij met zijn bewusteloozen last het ijs overstrompelde, voegde hij er bij zichzelf aan toe: „Wat zou de lieve Meleese wel zeggen, als zij wist, dat Jean Croisset op een haar na M'sieur l'ingénieur het leven had uitgeblazen?! Ce monde est plein de fous!”