Читать книгу Op het onheilspad - James Oliver Curwood - Страница 6
HOOFDSTUK IV.
ОглавлениеDe Waarschuwing.
Howland verkeerde den heelen nacht in een soort van bedwelming. Toen hij eindelijk ten volle tot bewustzijn kwam, lag hij in zijn bed in het hotel. Er stond een lamp op de tafel en met één blik zag hij, dat de kamer leeg was. Hij lichtte het hoofd en de schouders op van de kussens en die beweging alleen was voldoende om hem te doen begrijpen, dat hij gewond was. Hij voelde een doffe, folterende pijn in nek en hoofd en toen hij nieuwsgierig met de hand naar de plek tastte, kwam hij in aanraking met een stevig verband. Hij vroeg zichzelf af, of hij zwaar gewond was; hij zonk weer terug in de kussens en hij bleef liggen staren naar het flauwe schijnsel van de lamp. Even later liet zich bij de deur eenig geluid hooren; hij wendde het hoofd om, vol ergernis over de pijn, die de beweging hem gaf. Het was Jean, die naar hem kwam kijken.
„Ah! M'sieur is wakker!” riep de half-ras bij het zien van de wijd geopende oogen en heel zacht trad hij binnen, de deur achter zich sluitend. „Mon Dieu! Als die slag een greintje zwaarder was aangekomen, dan zoudt ge nu al in het zalige hiernamaals zijn,” zei hij glimlachend en met geluidloozen tred naderbijkomend, bracht hij een glas water aan Howland's lippen.
„Is het erg, Croisset?”
„Zóó erg, M'sieur, dat ge een dag in bed zult moeten blijven. Voilà tout!”
„Maar dat is onmogelijk!” riep de ingenieur. „Ik moet morgenochtend weg met den trein van acht uur. Ik moet naar Le Pas—”
„Het is nu vijf,” viel Jean hem zacht in de rede. „Gevoelt ge u wèl genoeg om te vertrekken?”
Howland hief zich op, maar alleen om zich dadelijk weer te laten vallen met een luiden schreeuw.
„Alle duivels!” riep hij en een oogenblik later ging hij voort: „In de twee eerstvolgende dagen gaat er geen trein.” Hij legde één hand op zijn pijnlijk hoofd en sloot de andere vast om de dunne, bruine vingers van Jean. „Ik heb behoefte om je te danken voor wat je deedt, Croisset; wàt er eigenlijk gebeurd is, snap ik nog niet recht. Ik weet niet wie het waren en evenmin waarom zij mij dood wilden maken.—Maar—er was daar ook een meisje—ik was met haar gekomen—”
Hij nam de hand van zijn voorhoofd op het juiste moment om het vreemde licht te zien, dat bij die woorden in Croisset's oogen oplaaide. Vol verbazing richtte de gewonde zich halverwegen op, met wit gelaat en vragenden blik den half-ras aanstarend.
„Weet jij er meer van?” vroeg hij haastig. „Wie was zij? Waarom bracht zij mij naar die hinderlaag? Waarom trachtten zij mij te vermoorden?”
Howland uitte die vragen in groote opgewondenheid; hij zag op het gelaat van Croisset, dat deze zeer zeker in staat zou zijn om hem uitsluitsel te geven. Maar er kwam geen antwoord over de dunne, gesloten lippen daar boven hem. Met een snelle beweging trok de half-ras zijn hand terug om vervolgens naar de deur te gaan. Halverwegen bleef hij staan en keerde hij zich om.
„M'sieur, ik ben hier gekomen om u te waarschuwen. Ga niet naar Le Pas. Ga niet naar het groote spoorwegkamp aan de Wekusko. Keer naar het Zuiden terug.” Eén oogenblik boog hij zich voorover, zijn zwarte oogen schitterden en hij balde de vuisten in zijn zijden. „Misschien zult gij mij begrijpen,” zei hij met nadruk, „wanneer ik u zeg, dat de waarschuwing komt—van de kleine Meleese!”
Vóór Howland nog kon bekomen van zijn verbazing, was Croisset al verdwenen. De ingenieur riep hem nog bij zijn naam, maar hij hoorde slechts het geluid van voetstappen, die zich snel verwijderden. Met een uitroep van teleurstelling viel de gewonde in zijn kussens terug. De herhaalde opwinding had hem weer duizelig gemaakt en er kwam een koortsachtig rood op zijn wangen. Hij lag lang met gesloten oogen, trachtend voor zich zelf het mysterie van den vorigen avond op te lossen. De natuurlijkste verklaring was, dat men hem in een val had gelokt. Zijn mooi kennisje had hem met haar lieven glimlach en haar innemend mondje ingepakt en hij knarsetandde, toen hij bedacht hoe gemakkelijk hij zich had laten overhalen. Zij had hem met opzet in de hinderlaag gelokt, die hem noodlottig had kunnen worden, wanneer niet Jean Croisset tusschenbeide was gekomen. En toch was het haar stem geweest, die hij gehoord had en haar angstkreet: „Mon Dieu, ge zult hem vermoorden!” dien hij vernomen had, toen de vreeselijke knuist zijn keel bijkans dichtschroefde.
Zijn adem ging sneller nu hij die woorden fluisterend voor zichzelf herhaalde. Eerst thans realiseerde hij de ware beteekenis. Hij voelde eerst nu, hoezeer die kreet van werkelijken angst getuigde en terwijl hij zoo met gesloten oogen terneer lag, was het hem als hoorde hij in haar stem het geluid van de wanhoop. Hoe meer hij nadacht, des te onbegrijpelijker leek hem het heele gebeuren. Waarom had het meisje, nadat zij hem eerst met voorbedachten rade in de hinderlaag had gelokt, ter elfder ure—juist toen haar dubbelhartigheid met succes zou worden beloond—opeens als in doodsangst dien wanhoopskreet geuit? Howland zag in zijn verhit brein haar beeld, zooals zij naast hem had gestaan in de sneeuw op het Pad; hij voelde weer de aanraking van haar handen, het leunen gedurende enkele oogenblikken van haar hoofd tegen zijn borst; hij zag weer den zachten blik, die uit de diepe, reine oogen sprak; het gevoelige beven van de lippen, die moeite schenen te doen om te spreken. Was het mogelijk, dat zulk een gelaat, dat zulke oogen hem in een doodelijke val hadden gelokt? Niettegenstaande de overtuigende bewijzen, koesterde hij twijfel. En toch—zij had gelogen, want zij was niet stom.
Kreunend keerde hij zich met het gelaat naar de deur. Als Croisset terugkwam, wilde hij bij hem aandringen op meer licht in de heele zaak; hij was er zeker van, dat de half-ras het mysterie ten minste voor een deel zou kunnen opklaren. En intusschen pijnigde hij, wakend en wachtend, zijn arme hersens met het bedenken van mogelijke redenen voor dien aanslag op zijn leven. Wie toch was „de kleine Meleese”, die—zooals Croisset zei,—hem de waarschuwing had gezonden? Hij had, voor zoover hij zich herinnerde, nooit iemand van dien naam gekend. En toch had de half-ras dien geuit op een wijze als had die voor hem—Howland—een diepere beteekenis. „Misschien zult ge het begrijpen,” had hij gezegd en Howland deed zijn best om te begrijpen, totdat zijn brein tobde en hij een zieke walging voelde opkomen.
Het eerste licht van den dag kwam flauw naar binnen, toen er buiten de deur opnieuw voetstappen klonken. Dezen keer was het niet Croisset, die verscheen, maar de eigenaar van het hotel; de man bracht een blad met geroosterd brood en een pot dampende koffie mee. Hij knikte en lachte, toen hij zag, hoe Howland half opzat.
„Dat was een leelijke val,” begon hij, een tafeltje bij het bed schuivend. „Ja, de sneeuw is en blijft verraderlijk in de rotsspleten. Als die op een helling onder je wegzakt, dan kun je een flinken smak doen. Gelukkig dat ge Croisset bij u hadt.”
Een oogenblik was Howland sprakeloos.
„Zeker—het was—een leelijke val,” bracht hij ten laatste met moeite uit, den ander scherp opnemend. „Waar is Croisset?”
„Weg. Hij is een uur geleden al vertrokken met zijn honden en zijn slee. Gekke vent, die Croisset! Daar komt hij gisteren binnen van Lac La Ronge, wel honderd mijl noordelijk en vandaag gaat hij er al weer van door! En voor zoover ik kan nagaan, was er even weinig reden voor zijn verschijnen als voor zijn verdwijnen.”
„Weet ge meer van hem?” vroeg Howland geïnteresseerd.
„Neen, hij komt maar eens of tweemaal per jaar hierheen.”
Gedurende enkele minuten bewaarde de ingenieur het stilzwijgen. Hij knabbelde aan het geroosterde brood en dronk een paar slokjes koffie. Daarop zei hij als terloops:
„Hebt ge wel eens gehoord van een vrouw, die Meleese heette?”
„Meleese—Meleese—Meleese—” herhaalde de hotelier, met de hand door het haar strijkend. „De naam komt me bekend voor en toch kan ik mij niet herinneren—” Maar opeens riep hij triomfeerend: „Ik heb het! ik heb het! Een paar jaar geleden had ik een kookvrouw, die Meleese heette?”
Howland haalde de schouders op.
„De Meleese, die ik bedoelde, is een jong meisje,” zei hij.
„En de Meleese, die wij hadden, is dood,” verzekerde de man opgeruimd en opstaand om heen te gaan. „Over een half uurtje zal ik iemand sturen om het blad te halen, Mr. Howland.”
Een uur of wat later kroop Howland uit zijn bed. Hij doopte zijn hoofd in koud water, voelde zich daarna veel beter, kleedde zich aan en ging naar beneden. Zijn nek deed hem nog wel wat pijn, maar behalve dat en een licht gevoel van misselijkheid scheen hij geen letsel te hebben bekomen. Hij verscheen aan tafel en voelde zich op den middag zóó wel, dat hij een sigaar opstak en uitging voor een korte wandeling. Zijn eerste ingeving was om bij den houder van het Chineesche restaurant te informeeren naar de identiteit van het meisje, dat hij daar had ontmoet; maar dat voornemen liet hij bij nader inzien varen. Hij begaf zich, de rivier overstekend, regelrecht naar het Pad, dat zij den vorigen avond hadden ingeslagen. Hij toefde een oogenblik bij de sporen van den strijd in de sneeuw. Daar waar hij het eerst den half-ras had gezien, vond hij bloedvlekken op de ijskorst. „Bravo, Croisset!” mompelde hij, „je schijnt een mes gebruikt te hebben!”
Hij kon nagaan tot hoe ver de gewonde was voortgekropen, eer hij weer op zijn beenen stond en ging met een omzichtigheid, die hij een uur of wat geleden zou hebben versmaad, langzaam verder voort tusschen de dichte wanden van het woud, één hand steeds op de revolver in zijn jaszak. Daar waar het Pad zich met een scherpe bocht naar het Noorden wendde, vond hij op een open plek de verkoolde overblijfselen van een kampvuur en dicht daarbij een aantal dunne berkestammen, die klaarblijkelijk voor tentstaken hadden gediend. Toen hij met de punt van zijn laars in de asch en tusschen het half verbrande hout roerde, was er geen spoor van rook meer; geen vonkje verried, dat enkele uren geleden hier menschen hadden gekampeerd. Hij kon slechts één gevolgtrekking maken: zijn onbekende belagers moesten al gauw na den mislukten aanslag hun kamp opgebroken en de vlucht genomen hebben. Het meisje met de zachte oogen en het lieve gelaat, dat hem binnen hun bereik had gelokt, was naar alle waarschijnlijkheid met hen meegegaan.
Maar waarheen waren zij getrokken?
Hij doorzocht het verlaten kamp met de grootste nauwkeurigheid. De harde ijskorst op den bodem vertoonde hier en daar den indruk van hondeklauwen en op enkele plaatsen was het breede spoor van een toboggan duidelijk zichtbaar. Dit alles was genoeg om de snelle verdwijning van zijn vijanden te verklaren. Zij waren dienzelfden nacht nog met hondensleden naar het Noorden gevlucht.
In het hotel teruggekeerd, voelde Howland zich erg vermoeid en het was dan ook met meer teleurstelling dan blijdschap, dat hij vernam, hoe er dien avond laat nog een werktrein naar Le Pas zou vertrekken. Intusschen—na een uurtje van rust in zijn kamer, herkreeg hij al gauw zijn oude energie. Hij begon nu zelfs met koortsachtig ongeduld uit te zien naar Le Pas en naar het kampement aan de Wekusko. Het was of Croisset's aanmaning om naar het Zuiden terug te keeren, hem eer aanzette dan tegenhield. Ondernemend van aard had hij al strijdend sport voor sport de ladder van het succes beklommen. En nu gaf de gedachte, dat zijn leven gevaar liep, dat in de diepte van de wildernis hem misschien het een of ander onheil wachtte, slechts een nieuwe, een opwindende bekoring aan de reuzentaak, die vóór hem lag. Hij had graag willen weten of ditzelfde gevaar ook Gregson en Thorne boven het hoofd had gehangen en of dit de reden was van hun moedeloosheid en van hun verlangen om naar de beschaafde wereld terug te keeren. Hij twijfelde geen oogenblik of hij zou dat hooren, zoodra hij hen in Le Pas ontmoette. En in het kamp aan de Wekusko zou hij nog meer te weten kunnen komen; altijd wanneer de waarschuwing van den half-ras, die hem niet heelemaal onverschillig liet, werkelijk iets te beteekenen had. Hoe dan ook,—hij moest voorbereid zijn op ongewone toestanden. Hij ging daarom naar een wapenwinkel, kocht een lang pistool met zes loopen en een holster en voegde daar nog een jachtmes bij van de soort, zooals Croisset er een had.
Het was middernacht eer hij in den werktrein stapte en de dag begon aan te breken boven de wildernis, toen men te Etomani stopte. Van hier uit zou hij de eerste zestig mijlen van den nieuwen weg tot aan Le Pas op een lorrie afleggen. Die lorrie had al drie dagen op hem gewacht,—maar Gregson en Thorne waren er niet.
„Mr. Gregson wacht u te Le Pas,” zei een van de mannen. „Mr. Thorne is nog te Wekusko.”
Het was voor het eerst van zijn leven, dat Howland zich in het hartje van de wildernis bevond en naar gelang zij mijl op mijl achter zich lieten en zich steeds dieper voortspoedden in het eenzame gebied van ijs en sneeuw en oerwoud, voelde hij zijn hart sneller kloppen van blijde opwinding; hij verheugde zich bij voorbaat in het nieuwe leven, dat hem hier onder den verren noordelijken hemel wachtte. Vóór op de lorrie gezeten, met de vier mannen, die den wagen in beweging hielden achter zich, dronk hij de woeste schoonheid in van de wouden en de moerassen waar doorheen zij snelden,—al door uitkijkend naar het grove wild dat—zooals zijn begeleiders hem vertelden,—zich aan alle kanten om hen heen moest ophouden.
Overal strekte de witte winter zich uit. De rotsen, de boomen en de groote heuvelkammen,—die hier in het Noorden bergen worden genoemd,—lagen onder vier voet sneeuw, waar de zon met duizelingwekkende schittering op scheen. Maar het was niet vóórdat een lange stijging hen op den top van een dier kammen had gebracht, dat Howland—den blik naar het Noorden gericht,—de wildernis aanschouwde in al haar grootschheid. Toen de lorrie stilhield, sprong hij met een luiden juichkreet op de hard bevroren sneeuw, zijn gelaat stralend van opgewondenheid over het heerlijke tafereel, dat zich voor zijn oog ontrolde. Daar toch lag het onmetelijke, witte veld vóór hem, dat zich honderden mijlen ver tot aan de Hudsonbaai uitstrekte. In sprakelooze bewondering staarde hij naar de ongerepte wouden,—naar vlakten en heuvels, die duidelijker zichtbaar werden, naarmate zijn gezichtskring zich uitbreidde; hij kon de bochten van een bevroren rivier volgen, tot waar zij zich in het verre verschiet verloor en zijn oog rustte hier en daar op de glinsterende oppervlakte van meren, met sneeuw bedekt en ingesloten tusschen wanden van donkere wouden. Dit was niet de wildernis, die hij had verwacht,—niet de wildernis waarvan hij had gelezen. En evenmin was het de wildernis, door Gregson en Thorne in hun brieven beschreven. Neen, dit was mooi,—dit was prachtig! Zijn hart bonsde van vreugde, toen hij er op neerkeek; de blos op zijn gelaat werd dieper en het was of hij—geheel opgaand in zijn vurige belangstelling,—nauwelijks meer ademde.
Een van de vier mannen op de lorrie was een oude Indiaan,—en vreemd genoeg was het juist deze, die het eerst het stilzwijgen verbrak. Hij had de uitdrukking op het gelaat van den nieuwen chef gezien en in zijn gebroken taaltje fluisterde hij zacht aan diens oor: „Twintig duizend rendieren daar—twintig duizend kariboes!—geen mensch—geen huis—twintig duizend mijlen!”
En Howland keek, nog bevend van aandoening in de oogen van den ouden Indiaan, die vol waren van den vreemden gloed der gevoelens, thans ook in hem zelf ontwaakt. Daarop weer starend in het verre verschiet, trachtte hij met zijn blik door te dringen tot voorbij dat woeste gebied en tot aan de Hudsonbaai en terwijl hij dat deed, besefte hij, dat er op dat oogenblik een nieuwe geest in hem werd wakker geroepen,—een nieuw wezen; dat hij niet langer de oude Jack Howland was, wiens wereld werd begrensd door de muren van zijn kantoor en wiens levensopvatting alles buitensloot wat niet onmiddellijk in verband stond met de bevrediging van zijn eerzucht.
De korte dag van het Noorden liep ten einde,—toen zij in de vlakte onder hen opnieuw de breede Saskatchewan aanschouwden met op den zuidelijken oever de enkele uit houtblokken opgetrokken woonhuizen van Le Pas, aan drie zijden ingesloten door donkere pijnbosschen. Er brandden enkele lichtjes in de hutten en in de store van de Hudsonbaai-nederzetting, toen de lorrie stilhield op een vijftig pas afstands van een laag houten gebouw, dat wat beter verlicht leek dan de andere.
„Dat is het hotel,” zei een van de mannen, „en daar is Mr. Gregson.”
Een lange, in pels gehulde gedaante kwam naar buiten om Howland te begroeten, toen deze snel de open ruimte vóór het gebouw overstak. Het was Gregson en zij drukten elkaar de hand, maar de jongere ingenieur keek zijn ouderen collega verbaasd aan. Dat was niet de Gregson met een rond gelaat en vol leven en beweging, dien Howland op het kantoor in Chicago had gekend.
„Ik was nog nooit van mijn leven zóó blij om een oud vriend te zien, Howland!” riep hij den nieuw aangekomene toe, hem telkens weer bij de hand grijpend. „Als het nog een maand langer had geduurd, zou ik het er niet levend hebben afgebracht. Het is hier een helsch land!”
„En ik ga juist met elke minuut meer van dat land houden, Gregson; wat scheelt er aan? Ben je ziek geweest?”
„Ziek?—ja, ziek van dit ellendige karwei! Als de ouwe ons niet eindelijk had afgelost, dan zouden Thorne en ik binnen een maand zijn gaan drossen. Ik sta er je borg voor, dat je eer het lente is, meer dan genoeg zult hebben van blokhuizen, half-rassen en rendiervleesch en ook van die helsche sneeuw en dat duivelsche ijs. Maar ik wil je den moed niet benemen!”
„Je kunt me den moed niet benemen,” lachte Howland. „Je weet wel, dat ik nooit veel om comedies of om meisjes heb gegeven. Hoe staat dat hier?” voegde hij er aan toe, zijn makker een goedig ribbestootje gevend.
„Niets—minder dan niets!” zei Gregson, maar opeens lichtten zijn oogen op. „Ja toch,—bij George, Howland! ik heb juist vandaag het mooiste meisje gezien, dat ik ooit aanschouwde. Ik zou er een kistje met echte Havanna's voor overhebben—en in maanden hebben wij er geen geproefd!—als ik te weten kon komen wie zij is!”
Zij waren nu de lage deur van het hotel binnengegaan en Gregson ontdeed zich van zijn zware jas.
„Een lang meisje met een muts en een mof?” vroeg Howland haastig.
„Neen,—eerder een echt type van het Noorden,—kaarsrecht, met een muts en een buis van bont, een korten rok van kariboe-huid en mocassins en op haar rug hing een lange vlecht, zoo dik als mijn arm. Goede God, wat was zij mooi!”
„Is er ergens in of bij ons kamp een meisje, dat Meleese heet?” vroeg Howland als terloops.
„Niet, dat ik weet,” zei Gregson.
„Of een man, Croisset genaamd?”
„Nooit van gehoord.”
„Ik moet zeggen, dat je niet veel weet,” lachte Howland, met welbehagen den geur van het aanstaande souper opsnuivend. „Ik heb een honger als een wolf.”
Daar klonk opeens buiten het scherpe zweepgeknal van een sledebestuurder en Gregson ging naar een van de kleine ramen om uit te kijken. Een oogenblik later holde hij naar de deur en riep hij Howland toe: „Zoo waar er een God van de Liefde is, daar heb je haar, kerel! Gauw—als je nog iets van haar wilt zien!”
Snel trok hij de deur open en Howland haastte zich om hem te volgen. Weer klonk een forsche zweepslag, dezen keer vergezeld van een luiden kreet en tegelijkertijd schoot een slee, door zes honden getrokken, in het schemerachtige licht van den vóórnacht langs hem heen.
Ook over Howland's lippen kwam een kreet: want in een van de twee gezichten, die zich gedurende een oogenblik naar zijn kant wendden, herkende hij, dat van Croisset en het andere, wit en starend zooals hij het dien avond in Prince Albert had gezien, was het gelaat van het mooie meisje, dat hem had gelokt naar de hinderlaag op het Groote Pad van het Noorden!