Читать книгу Het Verloren Tooverland - Jenny Blicher-Clausen - Страница 3

Оглавление

“Goed of kwaad,

gering of groot,

schrijf—wat ge wilt!”


Met lichte, kleine, haastige passen kwam zij naar Vesterbro aangedanst. Neen, eigenlijk liep zij, maar zóó licht trad zij over de bevroren sneeuw, dat het was alsof zij danste. Haar schaatsen hingen los over haar ronden arm en zongen, al bengelend, een kletterenden wals, als hadden zij den laatsten tocht op de meren daarginds nog niet vergeten.

Er was iets aantrekkelijks in haar frisch, jong aangezicht en in het gekletter van haar schaatsen, zoodat een ieder haar aan- en nog eens nakeek. Het was alsof zij, waar zij ging, vreugde om zich heen verspreidde.

Het roodbruine haar hing in dartele, kleine krulletjes over haar voorhoofd en schitterde als goud in de zon. Haar bonten muts stond achter op haar hoofd, halverwege over de dikke haarvlechten, die tot een zwaren knoop in haar nek waren samengebonden. Haar mond was half geopend, als kon die, gesloten, niet genoeg van de schitterende zonnelucht naar binnen krijgen. Klaar en open was het voorhoofd, groot en wakker waren de oogen.

Met een geheimzinnig glimlachje dacht zij aan hetgeen de jonge tooneelspeler haar toegefluisterd had, toen hij haar hielp met het afdoen van haar schaatsen, nadat zij met hem op het meer gereden had. Vol jeugdige geestdrift herdacht zij ieder woord, dat hij gezegd had; ongekunsteld gaf zij toe aan haar gevoel, hetgeen haar juist zoozeer verschillen deed van de meeste behaagzieke, alles behalve naïeve jonge meisjes, die men iederen dag op straat ontmoet.

Zij was nu het plein vóór het stadhuis genaderd en zou verder de stad ingaan, toen zij plotseling van meening veranderde en de Studiestræde insloeg. Daar ging zij een van de eerste poorten in en belde aan bij oom Frans.

Oom Frans, een oom van vaders zijde, was leeraar aan het gymnasium. Oom Frans en zij waren altijd de beste vrienden geweest. Zij bekommerde zich niet om vroegere schoolkennissen, wist niet waar zij gebleven waren of wat zij uitvoerden,—zij had aan niemand behoefte, want zij had immers oom Frans.

Oom Frans was slechts vijf en dertig jaar oud, maar zijn dik, zwart haar, dat evenals het hare golfde, begon bij de slapen al wat grijs te worden. Vroeg grijs worden lag in de familie. De vorm van het hoofd, de gebogen neus, de houding en de gang, hadden veel van de hare, doch de duidelijke, vaste trekken, die den mond karakteriseerden, waren bij haar nog vaag en zwak—als het ware onaf.

Toen zij aan zijn deur gekomen was, belde zij niet aan zooals andere menschen dat doen. Haar bellen bestond in drie korte slagen met haar schaatsen tegen de voordeur, die dadelijk er op werd opengedaan.

“Zoo, je hebt dus voor mij ook nog een oogenblikje kunnen vinden,” klonk een diepe, aangename stem, terwijl haar ééne kleine handje bijna geheel in een paar groote, zachte mannenhanden wegzonk. “Of is er,” ging hij door, terwijl hij glimlachend haar hand losliet, “misschien wat aan de schaatsen in orde te maken?”

“Als u vandaag in slecht humeur bent, ga ik dadelijk weg, hoor!” zeide zij, terwijl zij zich naar de deur wendde.

“Zoo, ga je?” klonk het op volkomen kalmen toon achter haar.

Toen begon zij luid te lachen. “Kom, wees nou lief,” zeide zij, terwijl zij haar handen door zijn haar liet gaan.

“Met wien heb je vandaag gereden?” vroeg hij, terwijl hij haar de schaatsen van den arm nam.

Zij bloosde even, toen zij, zonder op te zien, antwoordde:

“Met Peter Dam.”

“Dat holle vat?”

Toen vloog zij verbitterd op en zeide: “U mag niet op die manier over hem praten. Ik zag hem gisteren avond als Graaf de Clairvaux. U weet niet, hoe prachtig hij was en hoe hij speelde!”

“Jawel—ik zag hem ook.”

“Is ’t waar? Maar waar zat u dan?”

“Vijf rijen achter jou.”

“Ik begrijp niet, dat ik u niet gezien heb.”

“Dat begrijp ik heel goed,” was ’t droge antwoord. “Je keek voortdurend naar hem—en toen ’t scherm viel, keek je daar naar.”

Zij bloosde nog erger en zeide: “Nou, wat vindt u er dan van?”

“Hij was bepaald schitterend—neen, wees maar niet bang, het is geen ironie, hij was werkelijk mooi.”

“En hoe vindt u dat hij speelt?”

“Hij is te veel tooneelspeler, om mensch te kunnen zijn. Maar je zult niettegenstaande dat toch wel verliefd op hem worden, is ’t niet waar?”

Zij zweeg en hij ging naar haar toe. Zij zat op de canapé en hield de handen voor haar gezicht. Zachtjes lichtte hij haar hoofd op en wilde haar in de oogen zien. Doch dit gelukte hem niet, want haar oogen stonden vol tranen. Hij kuste ze weg, zoodat zijn lippen er zout en nat van werden.

“Kaja,” zeide hij, “in de liefde mag je je nooit met minder dan het allerbeste tevreden stellen. Denk daar altijd aan. Je moet in het leven nooit iets doen zonder innige overtuiging, nooit je geweten in slaap sussen, in niets, maar vooral niet, waar het liefde geldt, want die wreekt zich bitter.”

Met een glans van nieuwsgierigheid in haar oogen keek zij op: “Heeft u misschien zelf–?”

“Neen,” zeide hij, zich van haar afwendend, “ik ben vroeg gehard, daarom heb ik mij nooit gebrand.”

Plotseling bedacht zij, hoe terughoudend hij altijd tegenover dames was, en hoe weinig indruk de wierook, dien zij voor hem brandden, op hem maakte. Zij herinnerde zich hoe de jonge meisjes, die hij les gaf, een zekeren dag zijn geheele tafel met de fijnste bloemen beladen hadden en hoe hij de bloemen kalm op zij geschoven en met zijn beminnelijksten glimlach gezegd had: “Ik dank u hartelijk, dames, en ik waardeer uw goeden wil, doch als u nog eens iets te geven hebt, geef ’t dan liever aan dien armen, blinden man, die bij mij in de buurt woont.” Ieder ander zou hierdoor zijn gunst verspeeld hebben, doch oom Frans niet; die kon zich alles veroorloven. En van dien dag af regende het geldstukken in den hoed van den blinde.

Ze kon eigenlijk ook heel goed begrijpen, dat ze veel van oom Frans hielden, want niemand was zoo goed, zoo fijn en zoo mooi als hij–

Toen zij zoover met haar beschouwingen gekomen was, haalde zij een vel beschreven papier uit haar zak en ontvouwde het met een vaag gevoel, dat zij behoefte had aan een soort rechtvaardiging.

“Wat heb je daar?” zeide hij, terwijl hij naast haar op de canapé ging zitten.

“Ik kwam eigenlijk hier om u dit te laten zien,” zeide zij, terwijl zij met haar handen het papier glad streek.

Hij keek haastig over haar schouders. “Verzen?” zeide hij, “Liefdeverzen?”

“Neen, volstrekt niet. Ik vond het verleden in uw gedenkboek, en toen heb ik het overgeschreven, omdat het mij meer zeide dan al wat ik tot nu toe gelezen heb—omdat het tot zekere hoogte uitdrukt, wat ik zelf in het diepst mijner ziel voel, omdat ik er hetzelfde verlangen in lees, denzelfden drang om iets te beleven, het komt er niet op aan wat, als ’t alleen het leven maar inhoud geeft!

En toen las zij met haar zielvolle, buigzame stem:

“Ik stond eenmaal

met een open boek—

dat boek was mijn Leven!

Schrijf! schrijf!

smeekte ik een ieder,

en mijn oogen brandden,

terwijl zij smeekten—:

Goed of kwaad,

gering of groot,

schrijf, wat gij wilt!


Ik stel mij open

voor het blijde, het droeve,

doch laat niet ledig

de bladen wit…


En het Leven schreef

met kleuren, die waren

als bloed zoo rood!

Het Leven kwam

en al mijn bladen

scheurde het stuk…


En dagen kwamen

en vlogen voorbij,

snel als een bliksem;

dagen van kracht en warmte,

dagen vol zon…

En dagen kwamen,

en kropen, kropen

als slakken voorbij:

dagen van zorg en verdriet.—

Maar alle, o! alle—

ik had ze geleefd!


O, wat al runen,

diep en krachtig

die dagen ook griften

hier in mijn hart;

runen, als bloed rood,

runen, als vuur heet,

inzet van ’s Levens

dobbelspel—

toch bid en smeek ik:

Schrijf meer, schrijf voort!

schrijf, heerlijk Leven!

al wat u lust!


Mij open stel ik

voor het blijde, voor het droeve....

Doch laat niet ledig

de bladen wit!”


Zij knikte en stond op. “Ik kwam alleen maar, om u dat te zeggen,” zei zij en keerde zich van hem af.

Hij keek naar haar fijne, slanke gestalte, naar haar frissche, jonge gezicht en zeide toen met verbazing:

“Maar je bent pas negentien jaar, kind—over een maand ben je pas negentien!”

“Nou, wat zou dat?”

“Hoe kan je nu al zoo vreeselijk verlangen? Hoe heb je er tijd voor gehad? Je bent nog zoo jong!”

“Dat weet ik niet,” zeide zij, terwijl zij reeds bij de deur stond.

“Bij den een is zeker de drang erger dan bij den ander.”

Een eigenaardige, zachte glimlach gleed over zijn lippen.

“Zoo, en nu stel je je open?” zeide hij slechts, langzaam en zacht.

Zij knikte: “Voor het blijde, het droeve—doch laat niet ledig de bladen wit!”

Er was iets, dat plotseling zijn keel toeschroefde en dat hem verhinderde haar goedendag te zeggen. Hij wenkte slechts met zijn hand tot afscheid, toen zij de trappen afging. En toch had hij een gevoel, alsof hij haar achterna moest rennen en haar toeroepen: “Waarom doe je dat? Waarom gooi je je hals over kop in een leven, dat maar een half leven is? Waarom wacht je niet tot iets geheels je aangeboden wordt? Niemand begrijpt je zóó goed als ik. Niemand kan meer van je houden!”

Doch hij lachte bitter en wierp de deur zóó hard achter zich toe, dat het heele huis dreunde.

Toen liep hij naar het raam en bleef, met zijn handen diep in zijn jaszakken, staan uitkijken. Zij zou juist den hoek naar Vesterbro omdraaien, keerde zich eerst nog even om en groette hem met haar hand. Het was of hij daarbij haar oogen zag.

Hij herinnerde zich hoe hij, toen hij haar als kind voor ’t eerst in zijn armen nam, reeds gezegd had: “Dat kind heeft al een paar heel bizondere, wakkere oogen.” Later had hij er dikwijls aan gedacht. Haar grooten, wakkeren blik had hij boven alles in haar lief. Die vrije, open oogen staan voortdurend op den uitkijk, die zoeken steeds rond, waar er iets te beleven valt, dacht hij verder. Dààr stond zij dus met haar levensboek open in haar handen en vol verwachting wendde zij de witte bladen naar het licht:

Schrijf! schrijf,

heerlijk Leven!

En mijn oogen brandden,

terwijl zij smeekten–


Doch als het Leven niet schrijven wilde, zou zij zelf schrijven, en de bladen vullen van haar boek, zóó was zij. Zij zou niet kunnen wachten—de drang naar ondervinding brandde als koorts in haar aderen. Hij voelde en begreep dit, terwijl hij met zijn gedachten bij haar was.

Doch dat zij zich zelf zou kunnen vergooien aan dien ellendigen phrasenmaker, die zich tevreden stelde met anderen het hoofd op hol te brengen, zonder dat hij er zelf ’t minst bij dacht of voelde—daar was hij van overtuigd—dat was toch al te erg! Die door vrouwen verwende fantast, die half verliefd was op iedereen, doch slechts geheel op zich zelf.

Dat zij dat zou kunnen! Oom Frans had voor de meeste acteurs altijd een groote antipathie gevoeld. Zijn sterk-ware natuur kon het leugenachtige in hun wezen niet verdragen, dat was hem een doorn in het oog!

Een paar jaar geleden had Kaja hem een vreeselijken schrik op ’t lijf gejaagd, die hem nog lang in de beenen was blijven zitten. Zij nam zangles bij een bekenden meester en haar orgaan ontwikkelde zich tot een mooi, krachtig geluid.

Op een zekeren dag kwam zij oom Frans vertellen, dat zij op proef ging voor de opera. Oom Frans, die haar genoeg kende, om te weten, dat tegenspraak haar nog meer zou aanzetten, nam geduldig zijn hoed en ging met haar mee naar den kapelmeester. Onderweg zeide hij geen woord, maar later was hij overtuigd, dat hij inwendig een dringend gebed gedaan had, dat zij zou afgewezen worden, en zijn vreugde kende geen grenzen, toen zij afgewezen werd.

“Dat mankeerde er nog maar aan, dat je in dat wespennest terecht was gekomen,” zeide hij, terwijl hij hoonend met zijn hoofd naar den schouwburg wees, toen zij samen over Kongens Nijtorv naar huis liepen.

Zij scheen niet bizonder teleurgesteld, doch haar belangstelling in het tooneel werd er niet minder door—die werd door het fantastische in haar natuur gevoed. En nu zou het er op uit loopen, dat zij verliefd werd op een acteur van een tweede-rang’s theater!

Hij ging naar zijn schrijftafel en nam het boek op, waarover zij hem gesproken had. Hij kreeg een groote aanvechting, om het in het vuur te gooien, als zou hij tegelijk daarmee al haar valsche gevoelens verbranden kunnen.

“Gedenkboek” had hij het genoemd, maar het waren niet zijn eigen gedachten en herinneringen, die dat boek inhield—of liever: zij waren door een ander geschreven. Hij had een goeden vriend gehad, die jong gestorven was. Dag en nacht had hij bij zijn ziekbed gezeten, met hem gesproken, voor hem gelezen en hem verpleegd met vrouwelijke teederheid. De zieke had een sterk bewogen gemoedsleven en een fijn gevoel voor mooie, welluidende taal. En hij was dol op oom Frans.

Toen hij gestorven was, vond men in zijn nalatenschap een pakje, waarop met fijne, bevende letters de naam van oom Frans geschreven stond. Dat was het “Gedenkboek.” Oom Frans nam het mee naar huis. Het waren verschillende gedachten en stemmingen—grootendeels in verzen—door elkaar opgeschreven, zoodat men voortdurend nieuwe indrukken kreeg.

En toch was er—niet in den vorm, maar in de keuze van materiaal, een stempel van persoonlijkheid, die den lezer verbazen moest. Oom Frans las de gedichten zóó dikwijls, dat hij ze op het laatst van buiten kende. Hij vond dat hij het zijn vriend verplicht was. Het was als een samenleven met zijn laatste gedachten.

Doch het merkwaardige was, dat toen oom Frans de verzen van buiten geleerd had, het hem toescheen, dat hij die zelf gemaakt had.

“Het is zonderling,” dacht hij. “Ik weet, dat ik geen twee regels op elkaar kan doen rijmen en toch heb ik die verzen gemaakt.”

Zachtjes zeide hij één van de verzen, daar hij ’t meest van hield, voor zich zelf op, tot er plotseling een glimlach over zijn gelaat gleed. Nu begreep hij het. Gedurende al de lange weken, dat hij bij ’t ziekbed van zijn vriend gezeten had en zijn gedachten en gevoelens aan den zieke had meegedeeld, had zijn vriend ze tot verzen omgeschapen. De inhoud der gedichten, der fantasieën was van hem, de vorm slechts was van een ander. Van dat oogenblik af hoorde het “Gedenkboek” hem dubbel toe, en de gedachten die het inhield, herkende hij gaarne voor de zijne.

Nooit had hij een ander een oog in het boek laten slaan dan Kaja, die van kind af bij hem binnenliep, zoowel in zijn woning, als in zijn hart.

Hij, die van nature zóó menschenschuw en zóó bang was, anderen te toonen, wat hij dacht, had zich voor dat kind volkomen bloot gelegd. Dat kind had al zijn liefde, vóór zij zelfs nog volwassen was. En dat zij het nooit gemerkt had! Dat zij hem nooit anders beschouwd had dan als “oom” Frans!

Het was dom van hem, dat hij nooit getracht had haar op het spoor te brengen. Doch als zij hem op haar kinderlijke, onstuimige manier om den hals vloog, of op zijn schoot zat en haar handen door zijn haar haalde, durfde hij haar nooit wegjagen met iets, waarvan hij de gevolgen niet kende.

De gedachte alleen, dat haar vertrouwen daardoor misschien verminderen zou, deed hem zwijgen. Want haar vertrouwen wilde hij hebben—daar was hij gierig op—want hij wist immers dat zij ’t nooit aan anderen gegeven had. Zij waren niet voor niets familie van elkaar.

Hij lachte heimelijk in zichzelf. “De zebra’s” had de familie hen genoemd en hij vond zelf, dat dit een geschikte naam was. Zij hadden hetzelfde fijne, kleine hoofd, met golvend haar, dat over het voorhoofd neerviel—alleen met dit verschil, dat zijn haar zwart en het hare lichtend roodbruin was; zij hadden beiden een langen, rechten hals, beiden denzelfden haastigen, licht voorovergebogen gang, dien lange, slanke menschen dikwijls hebben.

Hij ging naar de tafel en bleef vóór een portretje van Kaja als kind stil staan. Het was een heele galerij van Kaja’s, tot nu toe van ieder jaar één. Hij nam het allereerste fotografietje in zijn handen en bleef er lang naar staren.

“Hoe is ’t mogelijk, dat er werkelijk een oogenblik was, dat ik niet van haar hield,” zeide hij, “omdat zij zoo vreeselijk schreeuwen kon!”

Kaja had namelijk haar eerste levensjaren schreeuwend doorgebracht. Eerst schreeuwde zij, zonder dat iemand ooit eenige oorzaak er voor ontdekken kon—toen schreeuwde zij door het tanden krijgen, en toen zij die had, schreeuwde zij door de mazelen. En toen de mazelen over waren, kreeg zij kinkhoest en toen schreeuwde ze, of haar leven er mee gemoeid was.

Toen oom Frans als jong student daar in huis kwam, vroeg hij altijd of er niet één enkele kamer in het heele huis was, waar men dat kind niet kon hooren schreeuwen, en hij vermeed altijd haar kant uit te zien. Doch toen ging hij voor een half jaar weg en toen hij terugkwam, was zij een gezond, mooi kind geworden met dezelfde notenbruine huid, die zij nu had en een paar oogen, die iedereen deden stilstaan. Eerst bleef zij, met haar hoofdje op zij en den eenen vinger in haar mond, hem standvastig met haar groote oogen aankijken—toen ging zij moedig op hem af en vroeg hem ronduit: “Hebt u iets voor me meegebracht?” En toen het antwoord ontkennend luidde, wist zij eerst niet goed, wat zij doen zou, doch kwam toen naast hem staan en zeide:

“Kaja wil u een zoentje geven.”

Verlegen had hij haar opgetild en toen hij voor ’t eerst haar zachte armpjes om zijn hals voelde, had hij zich op genade af overgegeven. Sinds dat oogenblik waren zij vrienden. Kaja was eenig kind, de moeder was zwak, af en toe niet wel bij ’t hoofd en lag meestal te bed—de vader ging geheel in zijn zaken op. Daardoor werd het oom Frans, die haar eigenlijk opvoedde. Iederen dag haalde hij haar af voor een wandeling. En als zij dan naast hem liep te springen en hem, als alle kinderen, met vragen overstelpte, was hij even vroolijk als zij. En hoe grooter zij werd, des te grooter werd ook zijn vreugde. En de laatste vijf jaren, dat zij niet alleen vertrouwen gaf, maar ook vertrouwen deelen kon, was hun samenzijn een bron van waar geluk voor oom Frans geworden. Nu voelde hij eerst, hoe rijk het bewustzijn, dat hij alleen haar gedachten kende evenals zij alleen de zijne, hem gemaakt had. Zij had nooit “vriendinnen” gehad en was daardoor gelukkig de klip van allerlei jongemeisjesdwaasheden ontgaan, waarop zoovele jonge Kopenhaagsche dames stranden, en had zich geen kinderachtige woorden eigen gemaakt, zooals alleen een Kopenhaagsch jongmeisje gebruikt, en die haar langer bijblijven dan zij zelf vermoedt. Gebeurde het een enkele maal, dat zij met zoo iets aan kwam, dan hield oom Frans haar zoo vreeselijk voor den mal, dat het geen tweede maal voorviel. Hoe duidelijk herinnerde hij zich haar nog den dag na haar aanneming! Zij kwam in een lange, zwarte japon, die haar jonge lichaam stijf omspande, naar hem toe en zeide:

“Het is onverdragelijk om volwassen te zijn.”

“Waarom?”

“Omdat je als kind veel vrijer bent.”

Toen verviel hij in gedachten: Zij zou toch niet bedoelen, dat er verandering in hun verhouding komen zou?

“Wat bedoel je?” vroeg hij en keek haar vlak in ’t gezicht.

“Wel, je kunt je met korte rokken toch veel gemakkelijker bewegen,” zeide zij, terwijl zij op haar hielen ronddraaide.

Toen was hij gerust gesteld. Hij bemerkte aldra, dat zij hun dagelijksche wandelingen als van-zelf-sprekend bleef beschouwen, en als hij haar een dag lang eens niet gezien had, vloog zij hem, evenals vroeger, altijd om den hals. En juist dit soort vreugde waagde hij niet, ooit in haar te verstoren. Daarom hield hij streng over zichzelf de wacht en zeide nooit iets van hetgeen zijn hart steeds meer vervulde. Als hij nu terugdacht, wist hij zelf niet meer, wanneer hij begonnen was, haar lief te hebben. Hij kon zich de overgang van een puur vaderlijk gevoel, waarmee hij haar in den beginne altijd tegemoet trad, tot het groote, alles overweldigende gevoel, dat hem nu beheerschte, niet meer herinneren. Doch hij was er van overtuigd, dat het vele jaren geleden was, dat hij tot de ontdekking kwam, dat zij op de heele aarde de eenige vrouw was, aan wie hij zich met lichaam en ziel zou kunnen geven.

En op dit oogenblik noemde hij zichzelf een armen stakker en een ellendigen idioot, omdat hij ’t haar nooit had laten merken. Dan zou alles nu misschien heel anders geweest zijn.

Doch een oogenblik daarna schudde hij weer droevig het hoofd.

“Neen, wij kennen elkaar te goed,” zei hij. “Omdat we familie van elkaar zijn, denkt zij aan geen liefde. En als ’t geen volmaakte liefde wezen kan, dan heb ik maar liever in ’t geheel niets.”

Oom Frans had tot motto: “Eisch alles! Geef alles!” En hij nam nooit iets aan zonder innige overtuiging, suste nooit zijn geweten in slaap, noch voor zichzelf noch als het op anderen aankwam. Langzaam liep hij de kamer door, bleef toen vóór het raam staan en keek naar buiten.

Wat verlangde hij naar haar—bijna reeds voordat zij nog weg was! Hoe voelde hij, dat zij met alle kracht van lichaam en ziel aan hem gebonden was!

Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en beproefde te schrijven, doch den geheelen dag vervolgden hem de regels:

En het Leven schreef

met kleuren, die waren

als bloed zoo rood!

Het Leven kwam

en al mijn bladen

scheurde het stuk!


Het Verloren Tooverland

Подняться наверх