Читать книгу Het Verloren Tooverland - Jenny Blicher-Clausen - Страница 6

Оглавление

Zoo naderde de dag vóór het huwelijk.

Peter Dam speelde één van zijne voornaamste rollen en zij zou hem niet voor den volgenden dag bij het trouwen zien. Hij was ’s morgens bij haar gekomen en was overweldigend in zijn liefde en in zijn omhelzingen geweest. En hij had er zich hevig over beklaagd, dat het tooneel hem de laatste maanden bijna geen tijd gegeven had, om met haar samen te zijn, die altijd in zijn gedachten was geweest.

Hij schilderde haar in warme kleuren, hoe hij op het tooneel altijd naar haar verlangde en hoe zijn geheele spel slechts werd tot één hulde aan haar. Hij vond het gewoon onrechtvaardig, dat zij hun geluk niet ongestoord genieten mochten. Zij dachten er geen van beiden aan, dat juist het niet voortdurend samen zijn vóór hun huwelijk voor beiden zoowel gevaarlijk als gelukkig was. Voor haar gevaarlijk—zij kende den man niet, aan wien zij zich gegeven had;—voor hem gelukkig, nu bleef hij voor haar de openbaring van schoonheid en jeugd, de altijd even nieuwe en frissche. Zij hadden nooit tijd voor een ernstig gesprek, zij zag nooit wat bij hem waarheid en wat verdichtsel was. Zij leefde geheel in haar liefdedroomen, waar alles licht en kleuren was.

Oom Frans en zij gingen een laatste maal naar de nieuwe woning, om nog eens te overzien of alles in orde was. Zij vloog over de zachte tapijten en onderzocht met trotsche oogen de gezellige kamers. Neuriënd liep zij van de eene plaats naar de andere en scheen ieder voorwerp met haar blikken te liefkoozen.

“Het is, of alles op ons staat te wachten,” zeide zij. “Het is, alsof alles luistert naar de voetstappen, die komen zullen—!”

“En kijk!” riep zij plotseling uit. “Hier staan rozen! Groote, gele! Die zijn van u, oom Frans!”

Hij knikte.

“Ik heb ze van morgen hier gebracht,” zeide hij. “Ik wist, dat je er zooveel van hieldt.”

Zij kuste de geurende bloemen; toen nam zij het glas in haar beide handen en zette het op een tafeltje dicht bij de deur.

“Die zullen de eerste zijn, die ons begroeten,” zeide zij.

Oom Frans zat op de canapé en volgde haar met de oogen. Als hij later aan dat oogenblik terugdacht, geloofde hij, dat hij aan oogenblikkelijke verstandsverbijstering geleden had. Zóó zeker was hij geweest, dat zij naar hem toe zou komen, haar wang tegen de zijne leggen en met haar innigste stem zeggen zou: “Dit alles is voor u en voor mij alleen. Onze geest heerscht over deze kleine wereld—daarom zullen wij er in wonen en er heerschen.”

En hij betrapte er zich op, dat hij zeide:

“Die deur zullen we verbergen. Wij houden geen van beiden van veel deuren.”

En zij ging er dadelijk op in en zeide:

“U hebt gelijk. We zullen er een portière vóór hangen!”

En in een oogenblik had zij het kleine trapje gehaald, dat zij gewoon waren te gebruiken, en begon zij aan den arbeid.

Trouw als altijd stond hij haar ter zijde, en toen het gereed was, gingen zij samen op de sofa zitten. Zij drukte de gevouwen handen in haar schoot en keek verrukt om zich heen.

“Wat is ’t hier keurig!” zeide zij. “Gelooft u, dat iemand het netter kan hebben dan wij?” Doch plotseling vulden haar oogen zich met tranen.

“Arm moedertje, dat in ’t donker zitten moet en nooit iets van al de heerlijkheid hier zal kunnen zien,” zeide zij. “Wat zou ik zonder u alleen zijn, oom Frans!”

En zij greep met beide handen zijn hand, zoodat hem een electrische stroom door de leden voer.

“Nu komt het!” dacht hij.

Toen wierp zij zich aan zijn borst en slingerde haar armen om zijn hals en fluisterde:

“Ik ben zoo blij, dat u er morgen bij zult zijn, u bent alles tegelijk, mijn moeder en mijn vader, mijn vriend en mijn broer. Ik kan mij geen geluk voorstellen, dat u niet deelen zoudt.”

Hij werd plotseling duizelig. Het was, alsof er iets voor zijn voeten in stukken viel en hij voelde zelf, hoe ijskoud en bleek zijn gezicht werd. Hij bemerkte duidelijk aan de wijze, waarop zij hem liefkoosde en aanhaalde en aan het ongedwongene van haar heele zijn, dat er geen sprake van liefde voor hem bij haar was. Voor haar was hij “oom” Frans, die al groot was, toen zij klein was, en die in haar oogen altijd oud zou zijn, omdat hij zeventien jaar ouder was dan zij.

Zij merkte de verandering in hem en riep angstig uit:

“U wordt toch niet ziek! Er is toch niets met uw hart?”

Hij lachte bitter.

“Ja—” zeide hij, “het was iets met mijn hart, maar—je behoeft niet bang te zijn—nu is het over.”

Hij herinnerde zich hoe zij als half volwassen meisje dikwijls zoo stil als een muis bevend van angst vóór zijn deur gestaan had, omdat zij wist, dat hij aan een hartkwaal leed. Als hij dan zijn deur uitkwam en vroeg, wat zij daar deed, drukte zij zich tegen hem aan en zeide met bevende stem:

“Ik kreeg plotseling zoo’n angst, dat u dood zoudt zijn. Want ze zeggen op school, dat men met een hartkwaal soms op eens kan sterven. En u mag niet vóór mij sterven, hoor oom Frans, verstaat u, u mag niet!”

Nu was er iets van dezelfde vrees in haar stem, toen zij zich over hem neerboog.

“Denk er om, wat u mij beloofd heeft,” zeide zij, met een mislukte poging om te glimlachen, “u mag niet sterven vóór mij.”

“Nu komt het er minder op aan,” zeide hij bitter. “Nu heb je immers Peter Dam?”

“Ik heb niemand dan u!” liet zij zich onwillekeurig ontvallen. “Niemand, die ik moeilijker missen kan dan u!”

Een glans van vreugde straalde even in zijn oogen, doch niet dan om straks weer te verdooven. Snel keerde hij zich naar haar toe en vroeg haar kortaf:

“Weet je zeker, dat je genoeg van hem houdt?”

“Genoeg—ja, hoe meent u?” zeide zij aarzelend.

“Weet je zeker, dat je niet je eigen wat wijs maakt?”

“Ja, dat weet ik zeker,” antwoordde zij haastig—doch haar stem klonk onzeker—zij hoorde het zelf en kon het niet verklaren. “Men kan ook wel te veel verlangen,” zeide zij als slot voor een gedachte, die zij niet uitgesproken had.

“Niet waar het liefde betreft!” viel hij uit. “In de liefde is het beste nog niet goed genoeg! Kijk eens, hier!”

Hij haalde een ring van zijn horlogeketting af.

“Dien ring heeft mijn moeder altijd gedragen,” zeide hij, “toen zij in de kist lag, nam ik dien van haar gerimpelde hand. Daarin staat geschreven: Eisch alles! Geef alles! Sinds dat oogenblik heb ik dat motto tot het mijne gemaakt. Het heft iemand op. Wees nooit tevreden met minder dan het beste in de innigste verhoudingen. Wees nooit tevreden waar het het dierbaarste offer geldt, met minder dan het allerhoogste!”

Toen boog hij zich over haar heen en schoof den ring aan haar vinger.

“Ik geef je dien ter herinnering aan dezen avond,” zeide hij. Zij wist niet waarom, maar in deze woorden klonk haar een soort vaarwel en één voor één begonnen haar tranen in haar schoot neer te vallen.

“Oom Frans,” fluisterde zij. “Wij zullen elkaar toch wel iederen dag zien zooals gewoonlijk?”

“Dat weet ik niet,” zeide hij, terwijl hij op wilde staan, maar toen zij haar met tranen gevulde oogen naar hem toekeerde, drukte hij haar innig tegen zijn borst en voegde er bij: “Natuurlijk—wij tweeën kunnen elkaar immers niet missen?”

Even bleven zij zonder een woord te spreken, zoo samen zitten—toen stonden zij, als onder een stilzwijgende overeenkomst, tegelijk op, deden het licht uit en verlieten samen het huis. Toen de deur achter hen dicht sloeg, kreeg hij een gevoel alsof hij plotseling zijn te huis verloren had. Alsof hij, met zijn hart vol liefde, buitengesloten was dààr, waar het geluk huisde en waar een ander zijn plaats had ingenomen, hoewel die altijd de zijne geweest was, de zijne nog was en in aller eeuwigheid de zijne blijven zou!

Het Verloren Tooverland

Подняться наверх