Читать книгу Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana - John Gabriel Stedman - Страница 62

ZEVENDE HOOFTSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Vertrek der gewapende vaartuigen tot verdediging der Rivieren.

—Beschryving van het Fort Amsterdam.—Krygstocht naar het

bovenste gedeelte van de Rivieren Cottica en Patamaca.—Groote

sterfte onder het krygsvolk.—Gezicht van de wacht-post van

Devil's Harwar.

Den 3den July 1773, des morgens ten vier uuren, ligtten onze beide vaartuigen het anker, en met behulp van het vallend water zakten wy af tot het Fort Amsterdam, alwaar wy wind, eb en vloed hebbende, onder de battery het anker lieten vallen.

Het zal misschien niet ongepast zyn alhier de monteering van onze zee-soldaaten te beschryven: dezelve bestond in een kamisool van een blaauwe kleur, met rood gevoerd. Zy waaren met musketten, sabels en pistolen gewapend, en droegen kruislings een groote haverzak aan de eene, en hunne hangmat aan de andere zyde. In de bosschen waaren zy gekleed met een lange broek en met een linnen overtrek, de geschiktste kleeding in dit Land; allen hadden zy ledere mutsen op.

Na myne beschikkingen gemaakt, en alle myne manschappen gemonstert te hebben, stelde ik de aan my gegevene beveelen te werk, waar by my wierd voorgeschreven de Rivier Cottica op en af te vaaren, tusschen de posten van de Compagnie, de Rochelle, aan de Patamaca, en 's Lands Welvaaren, boven de laatste Plantagie, om de muitelingen te beletten de Rivier over te steeken; dezelven te dooden of krygsgevangen te maken, zoo het my mogelyk was; en eindelyk de Plantagiën tegen allen aanval van hunne zyde te beschermen. Ik konde my, zoo ik het noodig vond, in alle deeze verrigtingen door het krygsvolk van de Compagnie, dat op de gemelde posten de wagt had, doen bystaan; en ik moest met hunne Bevelhebbers overëenkomen over het sein, dat ik in geval van alarm geven zoude.

Ik bezigtigde tans het Fort Amsterdam, dewyl ik den tyd en de gelegenheid had, om het te doen.

Het zelve wierd aangelegd in 't jaar 1734, en voltooit in 't jaar 1747: het heeft de gedaante van een geregelde vyfhoek, die door vyf bolwerken gedekt word. Deszelfs omtrek is omtrent van drie Engelsche mylen. Een breede gracht, die haar water uit de Rivier trekt, omringt het zelve, en word verdedigd door een bedekte weg, zeer goed van paalwerk voorzien. Deszelfs grondvesten zyn van een zoort van rotssteen gemaakt. De voornaamste sterkte van den kant der Rivier bestaat in een groote bank of plaat van slyk, die zig langs de voorpunt uitstrekt, en in een battery van geschut, die zelfs platte Schepen belet derwaarts te naderen. Het vuur van dit Fort zig kruisselings vereenigende met dat der Schanssen Leyden en Purmerendt, belet ook het inkomen in de beide Rivieren Surinamen en Commewyne, gelyk ik reeds elders heb gezegt. Het heeft daarënboven kruid-magazynen, en andere, om levensmiddelen te bergen. Men vind aldaar ook alle de gebouwen, die noodig zyn tot verblyfplaatsen voor eene sterke bezetting. Het bevat zelfs tot een windmolen en een regenbak, die meer dan duizend tonnen water houd, het welk, in de daad, min noodzakelyk is, vermits men, naar myne gedachten, de geheele krygsmacht der Volkplanting noodig had, om eenigen tyd lang eene Vesting van zulk eene groote uitgestrektheid te verdedigen. Dicht daar by vind men een groot stuk land, met ignames en andere wortelen beplant, welke dienen tot voedzel voor de slaven van de Compagnie, die men hier houdt, om, onder het opzigt van eenen Commandeur, aan de vestingwerken te arbeiden.

Men houd in het Fort Amsterdam bestendig eene kleine bezetting, onder bevel van een Officier van de artillerie: dezelve verpligt alle Schepen, om de vlag te stryken, en met zeven kanonschooten te groeten: zulks word hun door drie schooten beantwoord, en men rigt een vaandel op de wallen op. Ik zal hier nog byvoegen, dat ten noordwesten dit Fort omringt is met modderpoelen, en ondoordringbaare doornhagen, het geen in den beginne aan dit vak den naam deed geven van het hol van den Tyger.

Na deeze beschryving, zal men my ten goede houden, dat ik met een enkel woord spreke van zekere zeer merkwaardige visschen, die men altoos in een groot aantal by het Fort Amsterdam ziet, en hebbende vier oogen, waar van zy 'er aanhoudend al zwemmende twee boven en twee onder 't water houden. Deeze visschen hebben ten naasten by de gedaante van een spiering, en zwemmen troeps-gewyze met eene ongelooflyke schielykheid. Zy schynen zig vooral te behagen in brak water. Men zegt, dat ze niet kwaad zyn om te eeten, en zy worden door de inwoonders deezer Volkplanting coot-eijes genoemt.

Myne schildwagt wierd deezen avond door een roeischip gehoont. Die 'er op waaren, wenschten ons allen naar den duivel, en zeiden duizend gruwelen van ons. Ik liet aanstonds de kano wapenen, en zette hun agter na: maar door middel van een klein zeil, en de donkerheid van den nacht, naamen zy de wyk naar de punt Parham, en hadden het geluk tot myn groote spyt te ontvlugten. Des morgens van den 4den July, ligtten wy het anker. Den hoek voorby gezeilt zynde, zakten wy met de vloed af, tot aan Elizabeth's Hoop, eene schoone Koffy-Plantagie, waar van de eigenaar, de heer KLEYNHANS, ons noodigde om dezelve te bezichtigen, ons alle mogelyke vriendelykheden bewees, en myn vaartuig met verkoelende vruchten en groenten vulde. Hy zeide ons, dat hy ons lot beklaagde, en voorzeide ons alle de onheilen, waar mede wy gedreigd wierden, voornamelyk uit hoofde van het regen-saisoen, het welk te wagten stond, en zelfs reeds begonnen was door veelvuldige plasregens, met zeer zwaare donderslagen vergezelt. "Wat uwe vyanden betreft, voegde hy 'er by, maakt staat, dat gy 'er, geen één zien zult. Zy zullen u nimmer voor de vuist durven aantasten, en zullen veelëer u altyd overrompelen: zyt dus wel op uw hoede, myn Heer.—Maar de luchtstreek! de luchtstreek zal u het leven kosten! Echter, vervolgde hy, ik moet den yver van uwen Bevelhebber bewonderen, die u liever op deeze wyze wil bloot stellen, dan u te Paramaribo werkeloos te houden". De heer KLEINHANS eindigde deeze zonderlinge aanspraak met my de hand te drukken. Wy naamen toen afscheid van hem, als mede van zyne dogter, een jong en schoon meisjen, die, toen ze ons zag vertrekken, traanen stortte.—Den zelfden avond wierpen wy het anker voor de Matapaca-Kreek.

Ik maakte alhier van myne vaartuigen twee oorlogschepen; het een wierd genoemd de Charon, en het ander de Cerberus; naamen, onder welken ik dezelven geduurende het overige van mynen tocht onderscheiden zal. Wy vervolgden onzen weg met de Cottica op te zeilen, om de Rivier Commewyne te kunnen inloopen, en wy zeilden voorby aangenaame Suiker- en Koffy-Plantagiën, die aan den oever deezer beide Rivieren, op den afstand van één of twee mylen van elkander, gelegen zyn.

Den 6den, maakten de soldaaten van myne krygsbende hunne maaltyd aan den wal gereed, en wandelden op de fraaije Plantagie, genaamt het Geval. Des avonds van den zelfden dag, wierpen wy het anker voor de Peréca-Kreek.

Des anderen daags voeren wy steeds de Cottica op, en wy stapten aan wal op de Plantagie, genaamt Alia. Wy wierden op alle die Plantagiën, welke wy aandeeden, zeer wel ontfangen, maar zy wierden al langer hoe minder in getal, naar maate het bed der Rivier naauwer wierd.

Den 7den vervolgden wy onzen weg. Wy stapten ook aan land op de Plantagie genaamt Bockkestein, die de laatste is aan de rechter zyde van de Cottica, uitgenomen echter twee andere zeer kleine Plantagiën aan de Patamaca-Kreek; en des avonds wierpen wy het anker aan den mond van de Koopmans-Kreek. Den zelfden dag ontstond 'er brand in de Charon, maar dezelve wierd spoedig gebluscht.

Den 8sten, voeren wy aanhoudend de Rivier op: des morgens ten elf uuren, kwamen wy aan het Fort of den Post 's Lands-Welvaaren, door krygsvolk van de Compagnie bezet wordende. Ik stapte aldaar met myne Officiers aan land, om met den Capitain ORZINGA, Bevelhebber van deezen Post, een mondgesprek te houden. Ik zond hem drie mannen, die ziek waaren, om dezelve te doen oppassen in zyn Gasthuis, alwaar ik een schouwspel van smert en elende zag, het welk alle verbeelding te boven gaat. Deeze plaats was in 't eerst genoemd geworden Devil's Harwar, [16] uit hoofde van deszelfs ondraaglyke ongezondheid. Ik zal het by vervolg met dien naam bestempelen, als zynde denzelven veel gesschikter, dan die van 's Lands-Welvaaren, welke juist het tegendeel beteekend.

Ik vond hier eenige ongelukkige gekwetsten, wien het had mogen gebeuren te ontsnappen na de nederlaag, waar in de Lieutenant LEPPER en zoo veele manschappen waaren omgekomen. Een van hun verhaalde my de byzonderheden van zyne vlucht. "Ik kreeg een kogel in de borst, zeide hy my. Het was onmogelyk, om aan het bieden van wederstand of aan vluchten te denken. Om eene poging tot behoud van myn leven te doen, ging ik midden onder de doodelyk gekwetste en doode soldaaten op den grond leggen, alwaar ik wel zorge droeg van geene de minste beweging te maken. Het hoofd der muitelingen, op den avond van den dag der overwinning het slagveld beschouwende, gaf aan één van zyne Capitains bevel, om oogenblikkelyk aan de lyken het hoofd af te houwen, om deeze zegeteekenen naar hun dorp over te brengen. De Capitain begonnen hebbende met dat van den Lieutenant LEPPER, en van twee of drie anderen af te houwen, zeide tot zynen medemakker: Sonde go sleeby, caba mekewe liby den tara dogo tay tamara; de zon gaat onder, laaten wy deeze honden tot morgen laaten. Na deeze woorden geduurende welke ik myn adem inhield, en myn hoofd op den rechten arm rustte, (dus vervolgde de soldaat,) bragt de Neger, die zyn byl op myn schouder liet vallen, my die verschrikkelyke wond toe, welke gy ziet, en waar van ik misschien nimmer geneezen zal.—Zy vertrokken egter allen, met zig voerende de hoofden van myne ongelukkige medemakkers, benevens vyf of zes gevangenen, met de handen agter op den rug gebonden, waar van ik niet meer heb hooren spreeken. Toen alles stil, en het zeer duister was, kroop ik op handen en voeten uit het midden deezer slagtbank, en ik zogt eene schuilplaats in het bosch, alwaar ik één van myne medemakkers vond, minder gewond dan ik. Wy dwaalden tien dagen lang, als een prooi van lyden en wanhoop; wy hadden niets, dat ons tot een verband dienen konde; wy wisten niet werwaarts onze schreden te zetten; en een enkel roggen-brood was al ons voedzel, tot aan de wachtplaats van Patamaca, alwaar wy uitgemergeld, en door onze wonden, die van wormen krielden, van één gereten, aankwamen".

Ik gaf aan deezen ongelukkigen een halve kroon. Na met den Capitain ORZINGA wegens de seinen te zyn overëengekomen, verliet ik zyne elendige wachtplaats, en keerde in myn vaartuig te rug. Wy hielden steeds aan met de Rivier op te vaaren, tot dat wy ons voor een Kreek, Barbacoeba genaamd, bevonden, alwaar wy het anker wierpen.

Des anderen daags verrigtten wy het zelfde werk, tot aan de Cormoetibo-Kreek, alwaar wy volgens bevel van den Colonel FOURGEOUD, onze vaartuigen vast leiden. Dit was het middenpunt van myne wachtpost: wy zagen aldaar niet dan bosschen, water en wolken; geen voetstap van een mensch was daar te bekennen; dienvolgende kan men over derzelver verschrikkelyk en eenzaam gezicht oordeelen.

Ik zond den 10den het volk van de Cerberus naar hunnen post, te weeten, naar het bovenste gedeelte van de Patamaca. Zy gingen oogenblikkelyk weder scheep, en zulks volgens myne onderrigtingen, met een groot getal aanbeveelingen, die van geene nuttigheid waaren.

Wy tragtten tans onze levensmiddelen aan boord te kooken. Tot een haart naamen wy een groote tobbe vol met aarde. Deeze proeve gelukte ons, maar zy kostte byna het leven aan één van myne soldaaten, die zig vreeslyk brandde. Dewyl wy geenen Heelmeester hadden, nam ik de zorge deezer geneezing op my; en met geneesmiddelen, die ik in een koffertje had, wierd deeze man in eenige dagen volmaakt hersteld.

Om echter zulk een ongeval voor het vervolg voor te komen, zogt ik eene uitgeholde plaats in de Kreek, en dezelve niet verre van den mond af gevonden hebbende, gelaste ik aan myne Negers, aldaar een hut te bouwen, en aan de soldaaten, om aldaar hunne levensmiddelen gereed te maken. Beducht voor overrompeling, droeg ik zorg om schildwachten rondom te plaatsen; en voor den nacht kwamen wy op onzen post te rug. Wy gingen aldus dagelyks voort tot op den veertienden dag, wanneer wy weder naar Barbacoeba afzakten.

Ik liet aldaar den 15den eene andere hut, tot het zelfde gebruik geschikt, oprigten. Maar dewyl de regen dwars door myn verdek doordrong, keerden wy naar Devil's Harwar te rug, om zulks aldaar te herstellen. Ik bragt aldaar ook één van myne Negers in het ziekenhuis.

De kalfatering was den 16den geëindigt; en den zelfden dag meldde ik myne aankomst aan den Colonel FOURGEOUD.

Den 17den keerden wy naar de Cormoetibo-Kreek te rug, en wy verlooren een anker, het welk in de wortels van den Palmietboom, die aan de oevers van alle de Rivieren deezer Volkplanting groeit, hangen bleef. 'Er zyn twee zoorten van boomen van dien naam, de roode en de witte; van de eerste is myn oogmerk tans te spreeken. De roode Palmietboom spruit voort uit een groot getal wortels, die zig verscheiden voeten boven den grond vertoonen, alvoorens zig te verëenigen tot het vormen van den stam, die dik en hoog is: de schors is grysachtig van buiten, maar rood van binnen, en men bedient 'er zig van voor de leertouweryen. Het hout is roodachtig, hard, en tot timmerhout en ander gebruik geschikt. In deezen boom is het meest merkwaardig, dat uit zyne takken, en zelfs uit den stam, een eindeloos getal vezels uitspruit, even als het touwwerk van een Schip, welke naar den grond ombuigen, alwaar zy wortelen schieten, om op nieuw uit te spruiten. Zy vormen op die manier eene ondoordringbaare doornstruik, terwyl zy, als even zoo veele vaste steunpaalen, den boom ten allen tyde onderschragen. De witte Palmiet-boom vind men gewoonlyk in de landeryen buiten het water.

Den avond van dien zelfden dag, wanneer het een zeer donkere nacht was, riep myn schildwagt, dat hy een Neger zag, die met een brandende pyp in den mond, de Kreek in een kano overstak. Wy stonden oogenblikkelyk uit onze hangmatten op; maar wy stonden niet weinig te kyken, toen een slaaf ons verzekerde, dat het een vuur-mug was, die vloog; en hy had gelyk.

De insecten van deezen naam hebben een duim lengte, en een doorschynende en groenachtige vlak onder den buik, die in den donker als een kleine kaars schynt. Zyne oogen zyn ook zeer schitterend; en by het licht van twee deezer muggen zou men zeer gemakkelyk kunnen leezen. 'Er zyn nog anderen van een veel kleiner zoort: men kan dezelve niet bemerken, dan wanneer zy op zekere hoogte vliegen, en men zoude ze dan voor vonken aanzien, die uit een smeedereije komen.

Den 18den niets te doen hebbende, vermaakte ik my met vogelen te schieten. Ik doodde 'er een, dien men hier noemt tigri-fowlo, of den tyger-vogel, maar dien ik veel eer voor een zoort van reiger aanzie. Hy heeft byna deszelfs gedaante. Zyne vederen zyn roodachtig, en met regelmatige en zwarte vlakken bedekt, waar van hy zyn naam ontleent. De beenen, de voeten en de klaauwen zyn lang; de bek is spits en langwerpig; en hunne ligt groene kleur schynt aan te duiden, dat deeze vogel van visschen leeft. De hals, waar aan een bos witte vederen hangt, is ook zeer lang. Op den kop, die klein is, ziet men een roode en zwarte vlak; zyne oogen zyn van een zeer fraaije geele kleur.

Ik ontfing door eene wacht, die te scheep de ronde deed, bericht, dat de manschappen van de Cerberus begonden ziek te worden. Des anderen daags vernam ik ook, dat op de plaats, alwaar wy onze levensmiddelen hadden toebereid, in de Cormoetibo-Kreek, en welke gelegen is aan de oevers der Rivier van den kant der muitelingen, deezen nu kortlings eene zeer sterke afgezondene krygsbende vermoord hadden. Dienvolgende gaf ik last om de hut te verbranden, en wy hielden onze keuken aan boord van de vaartuigen. Alle de elementen scheenen tans tegen ons zamen te spannen. Het water stortte, als of wy met eenen nieuwen zondvloed gedreigd wierden: het drong zelfs in onze vaartuigen door, alwaar alles dryvend lag. De lucht was vol groote muggen, die, van het ondergaan tot het opgaan der zonne, ons getrouw gezelschap houdende, ons beletteden eenige rust te smaken; en des morgens waaren wy met puisten en bloed als geheel bedekt. De rook van het vuur en van de tabak, die wy brandden om hen te verjagen, deed ons byna verstikken. Het was ons onmogelyk een hoek lands te vinden, om ons gezouten vleesch aldaar veiliglyk te braaden. Tot een overmaat van elende, was tusschen de Zee-soldaaten en de Negers tweedragt ontstaan: dewyl nog beloften, nog dreigementen, hen konden te vreden stellen, nam ik myn toevlucht tot andere middelen. De muitzuchtigsten van beide partyen hebbende doen in boeijen sluiten, veröordeelde ik de eersten, om door de spitsroeden te loopen, en de anderen om gegeesselt te worden, een half uur lang. Na hen geduurende een geruimen tyd in de ongerustheid gelaaten te hebben, gaf ik hun allen vergiffenis, zonder hun een enkelen slag te hebben doen toebrengen. Myne goedertierenheid deed zoo veel uitwerking, als de kastyding gedaan zou hebben, en de vrede wierd volmaakt hersteld. Het was niet even zoo in myne macht, om het toeneemen der ziekte te beletten. Alle de regels, welke in het uitmuntend vaers van Dr. ARMSTRONG over de gezondheid zyn voorgeschreven, zouden in dusdanige omstandigheid nutteloos zyn.

Den 20sten zakten wy tot de Casepoere-Kreek af, in de hoop van het aldaar eenigzints beter te zullen vinden; maar te vergeefs. Het getal der groote muggen was toen zoodanig, dat ik, myne handen de één tegen de ander slaande, in éénen slag 'er agt-en-dertig doodde.

Te Barbacoeba te rug komende, zagen wy eenige fraaije slangen, die de Rivier overzwommen. Wy ondervonden een weinig verkwikking op onzen tocht, door nu en dan aan land te stappen, om ons aldaar onder de schaduwe te verfrisschen. Ik maakte hier gebruik van den raad van eenen ouden Neger.—"CARAMACA, zeide ik tot hem, wat doet gy toch om uwe gezondheid zoo wel te bewaaren?—Myn meester, Masera, antwoordde hy my, ik zwem twee of drie maalen daags in de Rivier. Dit dient my niet alleen tot eene lichaamsöeffening, wanneer ik niet gaan kan, maar door dit middel houde ik my de huid ook frisch en zuiver. De zweetgaaten open zynde, is de uitwaasseming des te gemakkelyker; in het tegengestelde geval, zouden zy gesloten zyn, de vochten zouden, door stil te staan, bederven, en ziekte zoude 'er ontwyffelbaar op volgen". Ik beloonde deezen grysaard, en oogenblikkelyk sprong ik in het water, met het hoofd 't eerst. Ik was 'er zoo dra niet in, of hy bad my, om toch weder aan boord te komen; het geen ik niet zonder verwondering deed.—"Denk om de Kaymans als mede de Perys, (een zoort van visschen, welke in Surinamen zoo genoemd worden,) zeide hy my, beiden zyn ten uitersten gevaarlyk, maar zoo gy myn raad volgt, loopt gy geen gevaar. Gy kunt geheel en al naakt zwemmen; alleenlyk draag zorg, om altoos in beweging te blyven; want zoo gy een oogenblik stil blyft, kan het dier u het een of ander lidt afbyten, of u naar den grond trekken".

Schoon de leezer in verscheidene Reisbeschryvingen, eene beschryving van den Kayman heeft kunnen leezen, zal hy het wel ten goede willen houden, dat ik hier omtrent dit dier eenige byzonderheden verhaale, die ik zelf heb waargenomen, of waar van ik door de zekerste berichten ben onderricht geworden.

De Kayman is een halfslagtig dier, het welk men in de meeste Rivieren van Guiana vind. Het heeft van vier tot agttien of twintig voeten lengte; zyn staart is van dezelfde uitgestrektheid, en over het geheele bovenste gedeelte als een zaag getand; het lyf is zulks insgelyks. De gedaante van den Kayman gelykt na genoeg naar die van de Hagedis. Zyn rug, van een geelachtig bruin, naar het zwarte hellende, heeft aan de kanten verscheiden groenachtige schaduwen; en de buik heeft een vuile witte kleur. Zyn breede kop heeft een kakebeen, en zyne oogen zyn byna als die van eene zeuge, maar minder onbeweeglyk, en waar van elk door een uitwas, of een zoort van zeer harde knobbel, beveiligd word. Zyn bek en keel zyn uittermaten breed, en van eene dubbele reije tanden voorzien, die alle zoorten van beenderen doorknagen kunnen. De Kayman heeft vier pooten, met zeer spitse klaauwen gewapend. Hy is geheel bedekt met breede schubben, en zulk eene harde huid, dat hy niet dan in den buik of aan den kop gewond kan worden. De Indianen eeten van zyn vleesch; maar het heeft een smaak van muskus, zoo men zegt, naar zakken of beursen die inwendig by elk lid geplaatst zyn. Het wyfje van den Kayman legt haare eijeren in grooten getaale in het zand aan den oever, alwaar de hette der zon dezelve uitbroeid, en het mannetje slokt 'er een groot gedeelte van op. Dit dier is niet zeer gevaarlyk op het land, alwaar het zig niet gemakkelyk bewegen kan; maar in de Rivieren ziet men hem dikwils op zynen buit loeren, houdende den bek alleen boven 't water, wanneer hy het voorkomen heeft van een stuk dryvend hout. Hy is waarlyk geducht voor alles wat hy nadert. Echter heb ik gezien, dat hy voor een mensch bang was, zoo lang dezelve handen en voeten bewoog, maar ook langer niet. Zommige Negers hebben moeds genoeg gehad, om hem in zyn eigen element aan te tasten en te overwinnen, in weerwil van zyne ongemeene sterkte en woede, die by deeze gelegenheid door zynen onverzadelyken lust tot menschen-vleesch nog merkelyk vergroot word.

Het verschil tusschen den Kayman en de Krokodil, die men al mede in Guiana vind, bestaat niet alleen in den naam, maar ook in beider onderscheiden aart en gedaante, zynde de laatstgemelde veel langer, in evenredigheid veel fynder, en minder vraatachtig. Voor 't overige ontmoet men dezelve zoo dikwils niet als de eerstgemelde, waarom men misschien denkt, dat hy minder verslindend is. Ik zal 'er alleenlyk byvoegen, dat men in Asiën op het eerste gezicht een groot verschil ontdekt tusschen deeze twee kruipende dieren, alwaar zy ook veel grooter zyn dan in America.

Het groot voordeel der verzamelingen van voorwerpen, tot de Natuurlyke Geschiedenis behoorende, zoo als het Brittannisch Museum, bestaat daar in, dat de beminnaar der natuur en waarheid het genoegen verkrygt, om de ongeloofbaarste voortbrengzels der schepping met eigen oogen te aanschouwen. In die verzameling, welke ik hier aanhaale, vind men een Krokodil, in eenige opzigten, maar vooral in de maat, van alle de dieren van dien naam in beide Indiën verschillende. Schoon zy op Bengalen in grooten getaale zyn, heb ik nimmer, volgens een geloofwaardig bericht, hooren staande houden, dat 'er grootere zouden zyn, dan deeze, welke één-en-twintig voeten lang is. Hy wierd in de Indus gevangen, maar men moest vooraf drie ponden kogels op hem verschieten, waar van verscheiden op zyne schubben geene uitwerking doen konden.

Dewyl ik niet wel voor deeze verzekering kan instaan, stelle ik myne geloofbaarheid niet te pand, dan voor een voorwerp, het welk ik zelf gezien heb, en my bewees, dat 'er eenige dieren van dit zoort zyn, twee maal zoo groot, dan het geen ons Museum bezit.

Ik heb aldus, in 't jaar 1781, te Maastricht den kop van een versteenden Krokodil gezien, welken men by het graaven in den berg St. Pieter gevonden had. Naar evenredigheid moet het lyf wel zestig voeten lang geweest zyn. Wanneer, of op welke wyze kwam dit dier aldaar? Echter ik heb dien kop gezien; een Priester was 'er bezitter van, en naderhand heeft hy dien als eene groote zeldzaamheid naar Parys gezonden. [17]

Men zegt, dat 'er in Guiana Hagedissen zyn van vyf of zes voeten lang; maar die geene, welke behooren tot het zoort, in dit Land den naam dragende van de Iguana, en by de Indianen dien van Wayamaca, hebben 'er zelden meer dan drie. Van het hoofd tot onder aan de staart, is de Iguana bedekt met zeer kleine schubben die in de zon met de levendigste kleuren schitteren. De rug en de pooten zyn donker blaauw; de zyden en de buik zyn van een zoort van geelachtig groene kleur. Even als de zak of die losse huid, welke hem onder de keel hangt, is het lyf van dit dier op verscheiden plaatsen zwart en bruin gespikkelt. Zyn oogbol is van een fraay bleek rood; zyne klaauwen zyn donker kastanje bruin.

Deeze Hagedis heeft, even als de Kayman, een getande rug en staart, en beiden hebben de laatstgemelde zeer spits. Het wyfje legt haare eijeren insgelyks in het zand. Men ziet dit dier dikwils op gronden, die met heestergewassen en planten bedekt zyn, alwaar de Indianen het zelve met pylen doodschieten. Zy eeten gaarn van deszelfs vleesch, het welk zeer wit en zeer lekker is. Men verkoopt het zelve zeer duur te Paramaribo; en verscheiden Europeanen eeten 'er van, als van eene groote lekkernye. De beet der Hagedis van Guiana is zeer pynlyk, maar heeft zelden, schadelyke gevolgen.

Laaten wy tot mynen Neger CARAMACA te rug keeren. Zyne verhaalen, raakende den Kayman, hadden my den lust benomen om my dagelyks te baden; maar bevindende, dat ik, volgens zyne raadgevingen, alle gevaar ontwyken konde, besloot ik dezelve op te volgen, en ik trok uit zyne manier een groot voordeel, geduurende al den tyd, dat ik in deeze Volkplanting verbleef. Hy raadde my ook om blootsvoets, en ligt gekleed te gaan. "Het is tans noodig, Masera, zeide hy my, dat gy uwe voeten verhardt, door zonder schoenen of koussen op het Schip te kuijeren. De tyd kan komen, dat u dezelve in het midden der distelen en doornen ontbreeken, zoo als aan anderen wedervaaren is. De gewoonte, Masera, is een tweede natuur: wy hebben allen de voeten van een gelyk maakzel. Luister naar my, en eindelyk zult gy den ouden CARAMACA dank zeggen. Wat uwe kleeding betreft, vervolgde hy, een hembd en een lange broek zyn voldoende; dit zal u moeite en geld uitspaaren. Het lichaam heeft zoo wel lucht, als water noodig. Gebruik dus baden van deeze tweeërlei zoort, wanneer gy 'er de gelegenheid toe vinden moogt". Van dit oogenblik af volgde ik zynen raad, waar aan ik, behalven de zindelykheid, grootendeels het behoud van myne levensdagen verschuldigd was. Ik dacht toen meenigmaal aan Paramaribo, alwaar ik alle de aangenaamheden des levens genoot, terwyl ik hier meer, dan immer iemand der wilden, genoodzaakt was van voorbehoed-middelen een aanhoudend gebruik te maaken. Het zoude my egter niet verdrooten hebben, zoo maar iemand van ons lyden nut getrokken had.—Maar ik vergeete, dat men in den krygsdienst blindeling, en zonder aanmerkingen te maken, moet gehoorzaamen.

Den 22sten, zond ik mynen Sergeant, en een soldaat, die beiden ziek waaren, naar het ziekenhuis van Devil's Harwar. Vervolgens zeilden wy weder opwaarts naar het middenpunt van onze wachtpost, naar de Cormoetibo-Kreek.

Een van onze Negers vong hier eenige visschen, waar onder de Krampvisch was, welke ik reeds beschreven heb: denzelven hebbende doen koken, at hy dien met zyne medgezellen. Hy vong ook een Pery en een Que-quee. De eerste zeide my de oude slaaf, dat zoo wel gevaarlyk als vraatachtig was. Zomtyds is hy by de twee voeten lang; hy is vry plat, schubbig, en van een blaauwachtige kleur. Zyn bek is breed, en voorzien van eene reije dicht geslotene en puntige tanden, welke zoo veel kracht hebben, dat hy de pooten der eendvogels verbreekt, wanneer ze zwemmen: hy doet het zelve aan de toonen en vingers, en ryt met zyne tanden den boezem der vrouwen van één. De Que-quee kan voor een geharnaste visch doorgaan. Hy is van het hoofd tot de voeten van beweegbaare ringen voorzien, die de een op de ander loopende, en zig verëenigende als die van een Kreeft, hem tot verdediging en tot schubben dienen. Hy is van zes tot tien duimen lang, en heeft een breeden kop van eene ronde gedaante. Deeze beide visschen zyn zeer goed om te eeten.—Maar het word tyd de beschryvingen daar te laaten, en myn verhaal weder op te vatten.

Den 23sten, zynde den dag, welken ik daar toe met den Capitain Orzinga was overëengekomen, namen wy, net op den middag, eene proeve met onze seinen, door een algemeen lossen van onze musketten en ander wapentuig, zoo op Devil's Harwar, als aan boord van de Charon en de Cerberus, zynde de laatstgemelde altyd op den wachtpost aan de Patamaca. Zy waaren van geene uitwerking: niemand op deezen eersten post, zoo min op het één als op het andere der beide vaartuigen, hoorde 'er iets van. Ik zelf, een musketschoot doende, kreeg, door myne eigene onoplettenheid, een klein ongeluk. Het wapentuig tegen myn schouder geplaatst hebbende, viel ik door den te rug stoot op een ton, en myn rechte schouder was daar door byna ontwricht.

Den 26sten, kreeg ik door een vaartuig, het welk my van de Patamaca-Kreek gezonden wierd, bericht, dat de Cerberus gevaar liep, om door de muitelingen, welken men in den omtrek had zien rond zwerven, aangerand te worden. Het gedeelte der Rivier, alwaar dit Schip lag, zeer naauw zynde, oordeelde ik het zelve in een zeer bedenkelyken staat. Dienvolgende deed ik de Charon tot de Pinnenburg-Kreek opvaaren. Vervolgens in de sloep, als welke ligter was, gegaan zynde, trok ik met zes mannen dit Schip te hulp: maar ik wierd zeer aangenaam verrast, toen ik by myne komst vernam, dat het slechts een valsch alarm geweest was; en wy keerden den zelfden avond naar onzen post te rug. Geduurende mynen tocht was ik zeer verwonderd my te hooren begroeten door eene menschelyke stem, welke my, om Gods wil, bad aan land te komen. Ik deed dit, vergezeld van twee soldaaten, en ik wierd aangesproken door eene oude Negerin, die my smeekte, om haar eenige hulp te verschaffen. Het scheen my toe, dat zy aan een Jood, die eigenaar was van den grond, waar op ik haar vond, toebehoorde. Dit arm elendig schepzel leefde aldaar eenzaam in eene kleine hut, en omringd door eene woeste wildernis, alwaar zy tot haar voedzel niets had dan eenige bananen, ignames en cassave. Zy was niet meer in staat om op de voornaame Plantagie van haaren meester te arbeiden, en deeze had haar dus naar deeze plaats verbannen, om aldaar een blyk te behouden van zynen eigendom, welken de muitelingen vernielt hadden. Aan deeze ongelukkige een stuk gezouten vleesch, een weinig garst, en een fles rhum agterlaatende, bood zy my tot een tegen-geschenk één van haare katten aan, maar ik wilde dit niet aanneemen; en, volgens haar aanbod, beweerden myne roeijers, dat deeze vrouw eene tooverheks was: men ziet daar uit, dat het bygeloof de grenzen van deszelfs ryk niet tot Europa bepaalt.

In deeze Kreek, welkers oevers met Palmietboomen, struiken en doornen bedekt zyn, vonden wy groote witte nooten, die op het water dreeven, en die tot rypheid gekomen zynde van zelf scheenen te zyn afgevallen. Zy zyn zoet, knappende, en zeer goed om te eeten: maar ik verzuimde ongelukkiglyk naar den naam van den boom, die dezelve voortbrengt, te verneemen. Men vind in eene groote meenigte op deeze zelfde plaats een zoort van water-heester, genaamd mocco-mocco. Het zelve groeit tot de hoogte van zeven of agt voeten. De stronk, die vol met scherpe punten, is, is van onderen zeer dik, en word in de hoogte al langer hoe dunner, dezelve eindigt in drie of vier eironde en gladde breede bladen, die eenigermaaten de kragt bezitten van trekpleisters, om dat ze zeer sterk aan de huid vast kleeven.

Des avonds by de Charon komende, vond ik de schildwagt in diepen slaap, het welk my dermaten moeijelyk maakte, dat ik stilletjes in het vaartuig gegaan zynde, myn pistool boven zyn hoofd afschoot, om hem te doen ontwaken, en ik verzekerde hem, dat de eerste keer dat het weêr gebeurde, ik hem de harssens door en door zou schieten. Al het volk kwam in de wapenen, en het verschilde weinig, of deeze knaap wierp zig in 't water. Maar hoe noodzakelyk zulk een dreigement ook was op een post, alwaar eene overrompeling doodelyk zyn konde, zoude het uittermaten wreed geweest zyn, dezelve dadelyk ter uitvoer te brengen. Het steken van de muggen belette, om gerust te slaapen, en de stooring van den slaap op den eenen tyd gedoogde niet denzelven op een anderen tyd uit de oogen te houden.

Wy zeilden den 27sten hooger op, naar de Cormoetibo-Kreek. Myne Negers stapten aan land om hout te hakken, en bragten een arm dier met een krommen bek aan boord, wien zy de vier pooten hadden afgesneeden; en in dien staat op den bodem van hunne kano nederwierpen. Ik gaf hem een slag op den kop, het welk een einde aan zyn lyden maakte, en ik vernam, dat het de Luijaart was, door de inwoonders genaamt Loijaree, of Aï, uit hoofde van zyn klaagende stem. Hy heeft byna de grootte van een kleine water-patryshond; zyn kop is rond, ten naasten by als die van een aap, maar zyn bek is uittermaten groot. Zyne agterpooten, om het dier in het klauteren te ondersteunen, zyn veel korter dan de voorpooten, en met drie sterke zeer spitse klaauwen gewapend, door middel van welke hy zig aan de takken vast houd, maar die myne Negers aan dien, welken ik toen zag, hadden afgehouwen, om dat zy een zeer beledigend wapen verschaffen. Zyn gezicht is flaauw, en hy laat een gemaauw hooren, gelykende naar dat van een jonge kat. Het geen in dit dier echter het meest zonderling is, bestaat in zyne beweeging, of liever derzelver langzaamheid, welke zoodanig is, dat hy dikwils twee dagen werk heeft, om boven op een middelmatigen boom te komen, en hy verlaat denzelven nooit, zoo lang hy 'er iets op vind, dat hem tot voedzel verstrekken kan. By het opklauteren, verteerd hy alleenlyk zoo veel als hy noodig heeft, om op zyne reize te leven, maar op den top gekomen zynde, ontbladert hy den boom geheel en al. Hy handelt op deeze wyze, ten einde geen gevaar te loopen van uitgehongerd te zyn, wanneer hy op de eerste takken te rug koomt, om een anderen boom te gaan zoeken; want hy beweegt zig op den grond niet, dan met eene ongelooflyke langzaamheid. Zommigen beweeren, dat hy, om de moeite te spaaren van zyne ledematen te bewegen, zig als een kloot in één rold, en zig zoo van den boom naar beneden laat vallen. Ik weet niet of dit waar is; maar dit weet ik, dat hy zynen tred niet verhaasten kan.

Deeze dieren zyn in Guiana van tweederlei zoort. De eersten draagen den naam van Aï, en de anderen dien van Unaru: maar in Surinamen noemt men hen Sicapo en Dago luijaree, of het luije Schaap en de luije Hond, uit hoofde van hun verschillend hair. De hairen van den een zyn dik, en van een vuil gryze kleur; die van den ander zyn rosachtig en lang. De laatste heeft aan elke poot alleenlyk twee klaauwen; en zyn kop is ook minder rond, dan van den eersten. Deeze dieren, zig alzoo als eene kluwe in één rollende, hebben meer het voorkomen van een uitwas op de schors van den boom, dan als wezens, die zig met blaaden voeden. Dit vermogen veroorzaakt dikwerf, dat zy door de Indianen en Negers, die hun vleesch met graagte eeten, niet ontdekt worden.

Den 28sten, kwam de Lieutenant STROMER, Bevelhebber op de Cerberus, van de Patamaca-Kreek, zynde in een open kano aan de hitte der brandende zon bloot gestelt. Hy was door eene hevige koorts aangetast, en zyne eenige verkwikking bestond in water uit de Rivier te drinken. Een Joodsch soldaat, uit de haven van la Rochelle, vergezelde hem, en had last om my te zeggen, dat de muitelingen, twee dagen te vooren, de Kreek waaren overgekomen, op den afstand van een myl van de laatste Plantagie, zoo als men zoo aanstonds gezegt had, dat is te zeggen, dat zy van het oosten naar het westen trokken. In het zelfde vaartuig bevond zig ook een Negerin, met een kind aan de borst, welke, door de muitelingen gevangen genomen zynde, ontvlucht was. Ik vernam bovendien, door middel van de wachtposten, die beneden my geplaatst waaren, dat de Majoor MEDLAR twee handen van muitelingen, die door de Neger-Jagers gedood waaren, naar de Savane der Joden gezonden had; dat een Officier, aan het hoofd van tien mannen, en met eenige krygsbehoeften, te Devil's Harwar was ontscheept, om zig by myne afgezondene krygsbende te voegen; en dat eindelyk één van myne Zee-soldaaten op die plaats overleden was. De brieven, die ik ontfing, hielden ook bevel in, om een drooge streek lands te zoeken, en, zoo 't mogelyk was, aldaar eene bergplaats voor levensmiddelen en krygsbehoeften te bouwen.

Ik zond dadelyk mynen Lieutenant HAMER af, om het bevel over de Cerberus op zig te nemen; en na het anker geligt te hebben, zakten wy af tot aan de Casepory-Kreek, alwaar wy een nacht doorbragten, hoedanige de bekwaamste pen niet in staat is te beschryven. De zieken kermden, de Jood bad met luider stemme, de soldaaten vloekten, de Negers smeekten, de Negerin, die op den grond lag, was in doods-angst, het kind schreeuwde, 'er viel onophoudentlyk een stortregen, en de muggen staaken geduuriglyk allen de geenen die in het schip waaren. Ten zes uuren des morgens echter drong eene verkwikkende zon door de wolken heen, en wy kwamen te Devil's Harwar aan.

Den 29sten bragt ik den Officier, en vyf zieke soldaaten, in het ziekenhuis. Ik liet ook op deezen post myne andere passagiers, voor wien ik alles deed wat ik konde, schoon het weinig te beduiden had. Vervolgens mynen nieuwen voorraad op eene geschikte plaats gebragt hebbende, keerde ik op nieuw naar myne akelige wachtpost te rug, alwaar ik den eersten Augustus het anker wierp.

Des anderen daags, tusschen de onderscheidene slagregens, zagen wy een groot getal aapen, en ik doodde 'er één van. Zedert lang geen versch vleesch gehad hebbende, liet ik den zelven klaar maken, en at 'er met groote smaak van. Wy waaren toen in eene akelige gesteldheid. De hangmatten en kleederen der soldaaten verrotten van dag tot dag, niet alleen uit hoofde der aanhoudende vochtigheid, maar ook om dat ze van slegte stoffen, uit Holland gezonden, gemaakt waaren.

Den 3den ontfing ik de tyding van den dood van den Lieutenant STROMER, op Devil's Harwar.

Den 4den, begaaven wy ons derwaarts, om hem de laatste eer te helpen aandoen. Wy maakten voor hem een kist van oude planken; maar deeze het lyk niet kunnende houden, viel het zelve 'er uit, eer wy aan het graf kwamen, en vertoonde ons een treurig schouwspel. Toen lag men een hangmat daar over, om voor een lyk-laken te dienen; en allen, die de kragt hadden om hun geweer te dragen, deeden drie eereschooten. Deeze plechtigheid geëindigd zynde, onthaalde ik de Officiers op een glas wyn, en zeide andermaal vaarwel aan Devil's Harwar.

Ik schreef den 6den aan den Colonel FOURGEOUD, om hem kennis te geven, dat de muitelingen boven den post van la Rochelle de Rivier waaren overgevaaren, en dat ik te Barbacoebo een streek lands gevonden had, die geschikt was om 'er een bergplaats voor goederen op te rigten; ik gaf hem ook bericht van het overlyden van den heer STROMER, en beval hem, tot vervulling van deszelfs plaats, mynen Sergeant aan, die Officier onder de Hussaaren geweest was.

Om aan den leezer eenig denkbeeld te geven van den wachtpost, Devil's Harwar genaamt, waar van ik hem reeds zoo dikwils gesproken heb, zal ik dit oogenblik waarneemen, om denzelven te beschryven.

Deeze post was eerst eene Plantagie geweest, maar was tans alleenlyk bezet door krygsvolk, het welk men aldaar plaatste, om het bovenste gedeelte van de Cottica te verdedigen. De grond is hoog en droog, het geen echter niet wegneemt, dat deeze plaats zeer ongezond is: want 'er zyn verscheiden honderde soldaaten van ziekte omgekomen. Devil's Harwar ligt aan de regte hand, als men de Rivier opvaart, en voorheen was aldaar een voetpad, op de Peréca uitkomende, waar op een wacht van eenige manschappen geplaatst was; maar het zelve wierd niet meer gebruikt, en was met struiken en doornheggen geheel bedekt.

De huizen op deezen post zyn allen van palmboomen hout gemaakt: ik zal by vervolg, zoo deeze zoort van palmboom, als de manier om denzelven tot timmerhout te gebruiken, beschryven. Een huis, uit vier goede kamers bestaande, voor den bevelhebbenden Officier; een ander voor de Onder-Officiers; een geschikt verblyf voor de soldaaten; een zeer ruim ziekenhuis, het welk aller noodzakelykst is, want het is altyd vol met zieken; een kruid-magazyn; een ander voor levensmiddelen; hutten voor keukens; een huis om zig te baaden, zyn alle de gebouwen op deezen post. Ik moet niet vergeeten te zeggen, dat aldaar ook een put met versch water gevonden word. Het krygsvolk van de Compagnie onderhoud aldaar eene meenigte schaapen, duiven en gevogelte, alleenlyk tot gebruik van het ziekenhuis. 'Er was daarënboven tegenwoordig eene koe, welke door de Neger-Jagers na het inneemen van Boucou aldaar gebragt was. Zy had een kalf, en verschafte aan de Officiers melk voor hunne thee, enz. maar wy, ongelukkige bewooners der vaartuigen, wy hadden niets van dat alles! ik zal 'er byvoegen, dat verscheiden Officiers van deezen post ook tuinen hadden, waar uit zy groenten en salade trokken.

Het geen, naar myne gedachten, Devil's Harwar zoo ongezond maakt, zyn de groote muggen, en de meenigte zand-muggen, waar door men gekwelt word.

Den 7den, kwam ik weder aan de Cormoetibo-Kreek aan, alwaar ik besloot het te wagen, om aan land te stappen, op dat myne soldaaten aldaar hun ossen-vleesch en garst zouden kunnen koken; ik oordeelde, dat het op 't zelfde uitkwam, door de hand des vyands om te komen, dan wel ons zelven, aan boord van de Charon, de een na den ander te verteeren. Het was echter niet gemakkelyk eene enkele kleine plaats te vinden, tot de uitvoering van dit ontwerp geschikt, en wy hadden veel moeite om daar in te slagen, vermits de grond onbruikbaar was door de heester-gewassen, en overal dras lag. Myne Negers maakten een zoort van een beweegbaare brug, om de sloep op een droog plekjen lands te brengen. Zy rigtten vervolgens een zoort van hut op, met palmboom bladeren bedekt, alwaar men tegen den regen beveiligd was, en waar in men vuur konde maaken: wy waaren aldaar veel beter dan in ons vaartuig. Ons gevaar was in die gesteldheid ongetwyffeld veel grooter, dewyl eene oude verblyfplaats der muitelingen, genaamt Pinnenburg, naar eene naby gelegen kreek den naam dragende, 'er niet verre van af lag; zommigen beweerden, dat deeze benaaming haaren oorsprong had van de groote meenigte van paalen of zoogenaamde vriesche ruiters, welke deeze zelfde muitelingen in den grond gestoken hadden, om hunnen post te versterken en te verdedigen. Schoon deeze sterkte vernielt was geworden, wist men, dat de vyand dikwils op deeze plaats kwam, om aldaar eenige ignames en maniok-wortelen op te gaaren, welke de grond aldaar, schoon onbebouwd, altyd voortbragt. Wy waaren daarënboven volstrekt overtuigt, dat die muitelingen, welke laatstelyk boven den post van la Rochelle naar de Patamaca-Kreek waaren overgestoken, tegenwoordig op Pinnenburg gelegerd lagen, en gereed stonden om de nabuurige Plantagiën aan de Cottica en Peréca te plonderen, zoo al niet om zelfs ons aan te tasten. Gevolgelyk had ik altyd eene dubbele schildwagt rondom onzen post, en ik verbood aan een ieder, zoo lang wy op deeze plaats blyven zouden, om hard te spreeken, of het minste geraas te maken, ten einde wy de geringste beweging zouden kunnen hooren, en dus, door waakzaam te zyn, ons gevaar verminderen.

Den 8sten wierd myn andere Officier, de heer MACDONALD, ziek: maar hy weigerde my te verlaaten, en naar Devil's Harwar te gaan.

Ik heb gezegt, dat wy geen Heelmeester hadden, maar dat ik eenige geneesmiddelen had medegebragt, bestaande in braakmiddelen, ontlast-middelen, en poeders, waar van ik het waar gebruik niet kende. Ik deed daar van dagelyks uitdeeling onder de soldaaten, die hunne maag met gezouten vleesch overladende, en geen lichaams-beweging hebbende, dikwils noodig hadden, dat een weinig konst aan de natuur te hulpe kwam. De Colonel FOURGEOUD beweerde, dat dit zoort van voedzel in de gewesten onder de zonne-keerkring gezonder was, dan versch vleesch, het welk door de hette in de maag bedorf, terwyl het andere veel gemakkelyker verteerde. Ongelukkig voor ons, waaren 'er weinig menschen aan boord van de Cerberus, of de Charon, die tot een bewys van het vermogen van deezen levens-regel dienen konden. Ik had ook eenige pleisters aan boord; maar door de ontallyke zweeren, waar mede het scheepsvolk als bedekt was, waaren zy in 't kort verbruikt. Men kan dit gemakkelyk naargaan, wanneer men weet, dat in deeze luchtstreek, alwaar de lucht met geheele zwermen van onzichtbaare insecten vervult is, de ligtste steek wel dra eene groote wonde word. Limoen- of citroen-sap is onder allen het beste voorbehoed-, en het zekerst genees-middel; maar wy hadden 'er niet meer van. Men moet zig in alle gevallen, hoe gering die ook zyn mogen, wel wachten om de steek aan de lucht bloot te stellen; maar integendeel moet men zorge dragen, op het oogenblik zelve, dat men gestoken word, de huid te bedekken met een stuk graauw papier, met eenig geestryk of ander vocht doorweekt, op dat het 'er aan vast kleeve. Wat my betreft, niemand was gezonder dan ik. Ik droeg alleenlyk myn lange broek en een hembd, het geen ik zelfs niet aan den hals vast maakte, en waar van ik de mouwen opstroopte. Wanneer de zon niet al te brandend was, trok ik deeze ligte kleeding uit, en baadde my regelmatig twee keeren daags in de Rivier. Door dit middel had ik de huid altyd zindelyk, en de zweetgaten meer open: dagelyks nam ik ook een glas wyn, na de fles eenige vademen onder water gedompeld te hebben, om den drank aangenaamer en frisscher te maaken.

Ik moet niet vergeeten te spreeken van het genoegen, het welk wy op zekeren tyd onder al dit lyden hadden, door eenige Marcusas te vinden, die altoos op deeze plaats groeiden, schoon zedert verscheiden jaaren de Plantagie vernielt was. Wy zagen, dit is waar, alleenlyk een ouden boom, of, om beter te zeggen, een stronk, want deeze plant verdient veel eer deezen naam. Deeze aangenaame vrucht [18] is van eene eironde gedaante, en van eene orange- of goud-kleur. Zy is gewoonlyk een weinig grooter, en zomtyds een weinig kleinder dan een hoender-ei. Men vind daar in een zoort van sappige en aschkleurige geley, vol kleine korrels. Vermits deeze geley zeer zoet is, kan men dezelve met eenig zuur mengen, het welk daar aan de uitstekendste geur bezorgt; en dan is ze zoo koud even of men ys at. Derzelver bloem gelykt naar de Passiebloem.

Wy ontmoetten hier eene groote verscheidenheid van heerlyke kapellen, en in 't byzonder eenige van 't schoonste hemelsblaauw. Allen zyn ze zeer groot. Onder de slagregens, maakten zy eene huppelende beweging op de groene uitspruitende takjes; en door haare schoone blaauwe kleur, welke de zonnestraalen nog meer deeden schitteren, maakten zy aldaar eene overheerlyke te rug kaatzing. Maar ik konde, zoo lang ik hier was, 'er geene enkele van vangen; ik zal dus de beschryving 'er van tot een ander gedeelte van dit werk bespaaren.

Wy hoorden des avonds het slaan van den tamboer, en vooronderstelden, dat het by de muitelingen was. Niettemin hielden wy aan, met onze levensmiddelen aan land gereed te maken; maar wy waaren steeds op onze hoede, overëenkomstig den raad van den heer KLEYNHANS.

Den 29sten, bevond zig de heer MACDONALD veel zieker; echter ziende dat ik een brief van den Colonel FOURGEOUD ontfing, scheen hy te herleven, het geen wy ook deeden, in de hoop, dat wy uit onze verschrikkelyke gesteldheid verlost zouden worden. Maar hoe smertelyk viel het ons te ontwaaren, dat men ons daar in by aanhoudenheid deed blyven! Deeze brief ging vergezelt met een geschenk van lynen en haaken, om door onze visscherye het gebrek aan alle andere versche levens-behoefte te vervullen, gelyk mede dat van gezouten vleesch, het welk van dag tot dag slechter wierd, en begon te verminderen.

Op het ontfangen van deeze akelige tyding, schreeuwde al het volk uit, dat men ons opofferde zonder de allerminste reden van nuttigheid. De Negers zugteden, onder het uitspreeken van deeze woorden: Ah! poty Backera! (Ach! arme Europeaanen!) Met het uitdeelen nogtans van eenige tamarinden, orange-appelen, limoenen en Madéra-wyn, die men my ter deezer zelfde gelegenheid van Paramaribo gezonden had, vond ik middel, om niet alleen aan myne Officiers, maar zelfs aan myne zieke soldaaten, eenige verkwikking te bezorgen. Maar dit konde niet lang duuren, en des anderen daags waaren wy ongelukkiger dan ooit. Ik nam dus myne toevlucht tot de bewoonders van het bosch, en schoot twee aapen, die op den top van een Palmietboom, waar op zy in een groot aantal waaren, aartig speelden.

Den 11den, zond ik twee myner zieken naar het ziekenhuis, en den zelfden avond hoorden wy op nieuw trommelslagen. Des anderen daags op den middag wierden wy door een orkaan overvallen; de Charon brak van zyne ankers los, en wierd tegen den oever aangesmeten, alwaar de deelen van het Schip, die boven water zyn, door de takken van boomen, over de oevers der Rivier heen hangende, merkelyk beschadigd wierden. Wy wierden door den regen, als door een stroom. overstort, en ik verwagtte niets minder dan schip-breuk te lyden.

Den 15den, kwam een ander Officier, de Lieutenant Baron OWEN, van den wachtpost van de Cerberus; hy was ziek, en op zyn verzoek waagde ik het, om hem naar Paramaribo te zenden. Ik ontfing den zelfden dag een tweeden brief van den Colonel FOURGEOUD. Dezelve deed aan de soldaaten eenig geld toekomen, om ververschingen te koopen op een plaats, alwaar men niets van dien aart vond; maar hy sprak niet om ons te doen aflossen.

Den 20sten vernam ik, dat de Cerberus, niet meer dan vier man hebbende, die niet ziek waaren, naar den post van la Rochelle de wyk genomen had. Ik zond aan dezelven, den 21sten, twee van myne soldaaten, met last om op hunne eerste wachtplaats te rug te keeren.

Eindelyk wierd ik zelf door de koorts aangetast, en ik bevond my in een elendigen staat. De ziekte beroofde my van myne beide Officiers en van mynen Sergeant. Myne soldaaten, op de drie wachtplaatsen, namelyk op de twee vaartuigen, en te Devil's Harwar, waaren versmolten van twee-en-veertig op vyftien, zonder eenen enkelen Heelmeester, en zonder de minste verkwikking. Wy waaren omringd door dikke bosschen, en blootgesteld aan de woede van eenen vyand, waar onder wy ontwyffelbaar bezweeken zouden zyn, zoo hy de elende van onzen staat geweten had. Zy, die nog eenige kragten behielden, zeiden opentlyk, dat men hen aan een onvermydelyken dood bloot stelde. Het was dus niet dan met groote moeite, dat ik hen wederhouden konde aan 't muiten te slaan, en de Cottica tegen myn bevel weder af te zakken.

Zekerlyk, ik was toen niet ontheven van ongerustheden. In de daad, men had tegen den vyand, toen hy de Patamaca-Kreek overstak, eenig krygsvolk van alle de posten, namelyk van dien van la Rochelle, van Devil's Harwar, en van de Peréca, moeten doen optrekken. De muitelingen, van drie verschillende kanten aangevallen, zouden, zoo al niet geheel verslagen, ten minsten voor hunne roekeloosheid zwaar gestraft zyn geworden. Ik spreek nog niet van het voordeel, het welk uit zulk een verlies zou zyn voortgesproten, en waar door het leven en de eigendom der ongelukkigen, wien de muitelingen in deeze strooperyen aan hunne woede opofferden, zouden zyn behouden gebleven.

Ik bevond my den 23sten een weinig beter; en in de tusschenpoozingen van myne koorts, doodde ik twee groote zwarte aapen, om 'er my soup van te laaten koken. De dood van één deezer dieren ging vergezeld met omstandigheden, die my beletteden, om immer weêr van deeze jagt gebruik te maken: my in een kano dicht by den oever ziende, hield hy eensklaps op om met zyne medemakkers te springen; en op een tak gezeten zynde, keek hy my aandachtig en met de grootste nieuwsgierigheid aan. Ongetwyffeld zag hy my aan voor een reus van zyn eigen zoort. Hy babbelde onophoudelyk, en danste op deeze beweegbaare tak met zoo veel kragt, als vaardigheid. Ik mikte hem toen, en deed hem weldra in de Rivier vallen.—Ik hoop zulk een schouwspel niet weer te zien! Het ongelukkig dier leefde nog, maar het was doodelyk gewondt. Om aan zyn lyden een einde te maaken, nam ik hem met twee handen by de staart, en hem in de rondte gedraait hebbende, om hem duizelig te maaken, sloeg ik hem met den kop tegen de kant van de kano; maar het arme beest konde tot geen sterven komen; het keek my op de aandoenlykste wyze aan; en ik vond geen beter middel om hem af te maken, dan hem met den kop in 't water te houden, tot dat hy verdronken was. Myn hart bloedde echter: de stervende oogen van het dier zogten steeds naar de myne, en scheenen my myne wreedheid te verwyten: zy doofden eindelyk langzamerhand uit, en hy stierf. Ik was over zyne straf zoodanig aangedaan, dat, toen zy gereed gemaakt waaren, ik nog van hem, nog van zynen medemakker proeven konde, schoon ik zag, dat zy aan zommige anderen eene lekkere maaltyd verschaften.

De aapen, vooral wanneer ze jong zyn, zyn niet kwaad om te eeten. Men kan dit gemakkelyk begrypen, dewyl zy zig niet dan met vrugten, nooten, eijeren en jonge vogels, enz. voeden. Naar myne gedachten, zyn alle jonge viervoetige dieren eetbaar; maar indien men eenigen der aapen, welke men in de bosschen dood, vergelykt by die walgelyke en vuile beesten, die langs de straaten loopen, is het niet te verwonderen, dat een kiesche maag een afkeer van dit voedzel heeft. Ik heb de eerstgemelden verscheiden maalen gekookt, gebraden en gestooft gegeeten, en ik heb hun vleesch altyd wit, sappig en goed gevonden. Het eenige dat my stuitte, waaren hunne kleine handen en kop, die gevilt zynde, naar die van een kind geleeken.

Ik heb reeds opgemerkt, dat 'er verscheiden zoorten van aapen in Guiana zyn, van den grooten Orang-Outang, tot de kleine Saki-Winki toe. Ik heb den eersten echter nooit gezien: ik heb hem zelfs, zoo lang ik in dit land was, niet hooren beschryven. Wat den laatsten betreft, ik zal 'er by eene andere gelegenheid van spreeken; ik zal my tans vergenoegen met den leezer te onderhouden over die geene, welke ik op deezen tocht zag. De aap, dien ik de tweede keer doodde, is van het zoort dat in Surinamen den naam van Micou draagt. Hy is ten naasten by van de grootte van een Vos, en van roodachtig gryze kleur; hy heeft een zwarte kop en een zeer lange staart. Die ik den 10den doodde, waaren zeer fraai, en toen ze klaar gemaakt waaren, veel lekkerder dan de eersten. De aap van dit zoort word door de inwoonders genoemd kesee-kesee: hy heeft byna de gedaante van een konyn, en is ongemeen vaardig. Zyn hair is rosachtig, zyne staart, die zeer lang is, is aan het einde zwart: maar de voorpooten zyn van orange kleur. Hy heeft den kop zeer rond, het aangezicht zoo wit als melk, met een zwarte vlak in 't midden, en waar in de neusgaaten en de mond gevonden worden: deeze tegen elkander inloopende kleuren, geeven hem het voorkomen van een mom-aangezigt. Zyne oogen zyn zwart en zeer levendig. Dagelyks zagen wy deeze aapen aan weerskanten van de Rivier, maar voornamelyk op den middag. Zy sprongen in een groot getal van boom tot boom, de één na den ander; zelfs in een geheele reeks agter malkander. Zie hier hunne manier van reizen: de eerste begeeft zig op het einde van een tak, van waar hy op een naby staanden boom springt, maar dikwils ver afgelegen, zonder ooit in zyn oogmerk te missen, en met zoo veel juistheid als kragt. De anderen, en zelfs de wyfjes, hunne jongen op den rug dragende, alwaar zy zig zeer vast haaken, volgen hunnen geleider, de één voor, de ander na, en doen dien sprong met het grootste gemak. Het is zeer merkwaardig, met welke ligtheid zy op die natuurlyke koorden loopen, welke in een groot gedeelte der bosschen de boomen zamenvlegten, en die aan de takken vast hangende, op het eerste gezicht, de beeldtenis van eene vloot, die ten anker ligt, vertoonen.

De wyfjes der aapen, zoo men my gezegd heeft, zoogen dikwils twee jongen, even gelyk de vrouwen. By het ondergaan der zon, heb ik deeze dieren den top der palmboomen zien beklimmen, waar van zommigen niet minder dan honderd voeten hoog waaren. Zy sliepen aldaar gerust, onder de breede bladeren van deezen boom. De Kisi-Kisi is zoo fraai, en van zulk een beminnelyken aart, dat verscheiden lieden hem met zig voeren, aan een zilvere ketting vast gemaakt zynde. Hy maakt duizend kromme sprongen en wendingen, babbelt zonder ophouden, en roept zonder tusschenpoozen pitico-pitico. Men maakt hem gemakkelyk tam, en vangt hem door middel van een lym, het welk de Indianen maken, en vry wel met ons vogellym overëenkoomt.

De aapen van dat zoort, wier verschrikkelyken dood ik verhaald heb, wierden door myne Negers Monki-Monki genaamd. Alles wat ik 'er van zeggen kan, bestaat hier in, dat zy onder de geenen, welken ik beschryf, van eene middelmatige grootte zyn, en dat zy den rug geheel zwart hebben. Eene zeer merkwaardige omstandigheid, en die ik niet vergeeten moet, is, dat ik uit myn vaartuig een aap van dit zoort naar den waterkant zag naderen, met zyn poot daar uit scheppen, zyn mond spoelen, en den vinger daar in steken, als of hy zig de tanden wilde schoon maken. Dit wierd door één der Negers opgemerkt, die my groot vermaak deed met my zulks aan te wyzen.

Ik zal, om dit stuk voor het tegenwoordige te eindigen, 'er byvoegen, dat deeze beesten gezellig en zeer levendig zyn, zoo als ik heb doen zien. Het is byna overtollig op te merken, dat het gewoon onderscheid tusschen de aapen en de meerkatten daar in bestaat, dat de eersten geen staart hebben en de andere wel: maar dewyl ik 'er geene van het eerste zoort in Guiana ontdekt heb, geloof ik, dat zy meerder Asia en Africa, dan dit gedeelte der nieuwe weereld, het welk onder den naam van Zuid-America bekend is, bewoonen. De aapen doen dikwils veel schade op de Plantagiën, alwaar zy het suikerriet, enz. om ver haalen; ik heb dit egter maar eenmaal gezien.

Dewyl ik van de dieren spreek, welke ik in dit gedeelte van Guiana gevonden heb, zal ik niet vergeeten melding te maken van de Otters, welke men hier Tavons noemt, en die in de Cormoetibo-Kreek ons dikwils met hun onaangenaam geschreeuw vermoeiden. Deeze halfslachtige dieren leeven voornamelyk van visschen. Zy zyn ten naasten by drie voeten lang, asch-graauw, en over 't geheel wit gevlakt; zy hebben korte, platte pooten, met vyf genagelde vingeren, die vliezen hebben. De kop is rond, de bek plat, en van weerskanten van knevels voorzien, even als de katten; de oogen zyn klein, en boven de ooren geplaatst. De staart is zeer kort. Deeze dieren loopen kwalyk, maar zy zwemmen met een groote kragt. Men zegt, dat 'er nog een ander zoort van Otters in Guiana is, veel breeder zynde; ik heb 'er nooit een gezien. [19]

In weerwil van den gunstigen oogenschyn van des avonds te vooren, bevond ik my den 24sten zeer ziek. Ik had moeite om over eind te blyven zitten in myne hangmat, waar onder myn kleine Neger QUACO over den staat van zynen meester ontroostbaar was; en des anderen daags wierd de arme jongen zelf ziek. Ik was ter zelfder tyd genoodzaakt, om drie mannen, die door de koorts waaren aangetast, naar Devil's Harwar te zenden. De ongelukken komen zelden alleen; ik ontfing, in dit elendig tydstip, de tyding, dat de Officier OWEN by zyne aankomst op de Plantagie Alida gestorven en aldaar begraven was. Myn Vaandrig, COTTEMBERG, had ook daags te vooren zyne levensdagen geëindigt. Wat my zelven betrof, my stond tans een gelyk lot te wagten. Ik zag my tans door eene heete koorts aangetast, zonder Officiers, zonder soldaaten, hebbende geene andere hulp, dan die my de ongelukkige Neger-slaaven bezorgen konden, en welke zig bepaalde tot het koken van water voor de thee. Men kan oordeelen, hoe troostelyk het voor ons was, toen ik denzelfden avond, op welken zulk eene opëenstapeling van onheilen onzen ondergang scheen te bedreigen, van den Colonel bevel ontfing, om my met de vaartuigen naar Devil's Harwar te begeeven, alwaar ik ook mynen wachtpost aan den oever neemen zoude, en aldaar den heer ORZINGA, Capitain in dienst der Compagnie, af lossen, als welke zig met zyne manschappen naar la Rochelle, aan de Patamaca-Kreek, begeeven moest, om het krygsvolk, zig aldaar reeds bevindende, te versterken. Deeze tyding, hoe ziek ik ook was, bragt zulk eene uitwerking op my te weeg, dat ik oogenblikkelyk bevel zond naar de Cerberus, om tot aan den mond der Cormoetibo-Kreek te rug te komen, alwaar hy my den zelfden avond aantrof.

Den 26sten namen wy ons afscheid van deezen vernielenden post: wy ligtten het anker, om ons naar Barbacoeba te begeeven; en onze reize was merkwaardig door eene omstandigheid, die waarschynlyk den leezer meer vermaaken zal, dan alle die meenigvuldige verhaalen van ziekten en sterfte.

Ik lag in myne hangmat uitgestrekt, geduurende eene tusschenpoozing van myne koorts, en de Charon bevond zig ter halver weg, tusschen de Cormoetibo- en Barbacoeba-Kreeken, wanneer de schildwagt my riep om my te zeggen, dat hy iets zwarts zag, het welk zig in de doornstruiken aan den oever bewoog, en niet antwoordde, maar dat men, volgens deszelfs uiterlyke gedaante, moest besluiten, dat het een mensch was. In de gedachten komende, dat het voorwerp, door den schildwagt gezien, een spion konde zyn, of een voor uit gezonden muiteling, ging ik aan land, om 'er zeker van te zyn: toen verklaarde één der slaven, genaamt DAVID, dat het geen Neger was, maar een groote halfslachtige Slang, die ongetwyffeld niet verre van den oever af was, en dat, zoo ik wilde, ik hem gemakkelyk zoude kunnen dooden. Ik was daar toe in 't geheel niet gesteldt. De buitengewoone grootte van het dier, myn zwakkelyke staat, de moeielykheid om dwars door de struiken, die aan den waterkant van eene ongemeene dikte waaren, door te dringen, hielden my te rug, en ik gaf bevel om weder naar boord te keeren. DAVID verzogt my toen verlof om zig dieper in te mogen begeven, ten einde alleen den slang te dooden, die op geenen verren afstand wezen konde, en hy verzekerde my, dat 'er geen gevaar by was. Zyn besluit wakkerde myn hoogmoed en nayver zoodanig op, dat ik besloot zyn eersten raad te volgen, en den slang zelf te dooden. Ik vorderde echter van den Neger, dat hy my het dier zoude aanwyzen, en aan myne zyde blyven; hem tevens verklaarende, dat, zoo hy een voet dorst verzetten, ik hem de harssens zoude inschieten.

Hy stemde in alles gewillig toe: ik laadde toen myn snaphaan met schroot, en 'wy gingen voort. DAVID baande den weg door de struiken af te snyden, en wy wierden dooreen zee-soldaat gevolgt, welke drie gelaaden geweeren droeg, om in geval van nood van dienst te zyn. Naauwlyks waaren wy vyftig treden door slyk en water voortgestapt, of de Neger, die alles met veel behendigheid en de naauwkeurigste opmerkzaamheid waarnam, hield agter my stil, en zeide my: Ik zie den slang reeds. In de daad het was dit dier, liggende onder de bladeren, en zoo wel overdekt, dat ik eenigen tyd werk had, eer ik zyn kop, die meer dan zestien voeten van my af was, onderscheidentlyk zien kon: zyn gespleeten tong bewoog zig in zyn bek; en zyne oogen, op eene buitengewoone wyze schitterende, scheenen vuurvonken uit te werpen. Ik plaatste toen myn wapentuig op den tak van een boom, om des te zekerder te mikken, en ik schoot af; maar den kop niet geraakt hebbende, kreeg hy den kogel in het lyf. Het dier, voelende gewond te zyn, stelde zig in eene woedende beweging, met zulk eene verbaazende kragt, dat hy de doornstruiken, waar door hy omringd was, weg sneed, even gemakkelyk als iemand het gras afmaait. Hy stak zyn staart met geweld in 't water, en bedekte ons daar door met een stroom van slyk, die tot op een grooten afstand heen vloog. Echter deed hy op ons de uitwerking niet van den krampvisch, en wy bleeven geene onbeweeglyke getuigen van dit schouwspel: wy naamen de vlucht zoo schielyk wy maar loopen konden, en wy gingen in aller yl in de kano. Toen wy weder tot bedaaren gekomen waaren, verzogt my de Neger om den aanval te hervatten: hy verzekerde my, dat in eenige oogenblikken de slang in rust zoude zyn; en dat hy nog de kragt, nog het voornemen had om ons te agtervolgen. DAVID, om zyn gezegde te bekrachtigen, ging voor my uit, tot dat ik gereed was om te schieten. Ik vernieuwde dus de proef, vooral na de verzekering van den slaaf, dat hy zelf in 't begin ter zyde gegaan was, alleenlyk om plaats voor my te maken. Deeze tweede keer vond ik den slang een weinig uit zyne eerste ligging verplaatst, maar zeer rustig, en de kop, zoo als bevoorens, onder bladeren, verrotte schors van boomen, en oude boom-mos verborgen. Op 't oogenblik gaf ik vuur, dog met even weinig goeden uitslag als te vooren. Het dier, niet meer dan ligt geraakt zynde, veroorzaakte ons een wolk van stof met modder gemengd, hoedanige ik nimmer dan in een orkaan gezien heb; en wy keerden zeer schielyk naar de kano te rug. In zulk eene onderneeming een weerzin hebbende, gaf ik bevel om weder aan boord van ons vaartuig te gaan: maar DAVID my zyn verzoek hernieuwende, om hem toe te staan, dat hy alleen het dier mogt dooden, liet ik my overhaalen, om met hem een derde proef te nemen. De verblyfplaats van den slang ontdekt hebbende, schooten wy onze drie snaphaanen te gelyk af, en één van ons had het geluk het monster in den kop te treffen. DAVID, over deezen goeden uitslag van blydschap opgetogen, liep zonder tyd-verzuim naar het vaartuig, en bragt wel dra het touw van de sloep met zig, om onzen buit naar de kano te trekken: maar dit was geene gemakkelyke onderneeming; want de slang, schoon doodelyk gewond, bleef zig steeds buigen, en weder in één krommen, zoo dat het ten uitersten gevaarlyk was hem te naderen. De Neger echter, een lisknoop gemaakt hebbende, kwam, na eenige vrugtelooze pogingen, zoo verre, dat hy dicht by hem was, en hem met veel knaphandigheid het touw om den hals wierp. Wy trokken hem toen allen tot aan den oever, en wy maakten hem agter aan de kano vast, om hem alzoo voort te slepen. Hy leefde steeds, en zwom als een aal. Ik had waarlyk geen lust om een dergelyk passagier aan boord van zulk een ligte boot, als de onze, te hebben, daar zyne lengte (schoon de Negers my, tot myne uiterste verwondering, verklaarden, dat het niet meer dan een jonge slang was, die slechts de helft van zyne volwassene grootte had,) volgens eene naauwkeurige meeting, twee-en-twintig voeten en eenige duimen bedroeg: zyne dikte was als die van mynen kleinen Neger QUACO, oud omtrent twaalf jaaren, wiens kamisool ik op de huid van dit dier pastte.

By de Charon gekomen zynde, waaren wy bedacht, hoe dit monster ergens te plaatsen, maar 'er geene geschikte gelegenheid toe vindende, naamen wy eindelyk het besluit om hem naar Barbacoeba te brengen, ten einde hem aldaar aan den oever de huid af te stroopen, en zyn vet of olie enz. met ons te nemen. Ter uitvoering van dit ontwerp klauterde de Neger DAVID, het einde van het touw in de hand houdende, op een boom plaatste het zelve tusschen twee takken, en de andere Negers heisten den slang naar de hoogte op, alwaar hy hangen bleef. Dit gedaan zynde, verliet DAVID den boom, en een sterk en puntig mes tusschen de tanden neemende, omvatte hy het monster, het welk geduurig heen en weder slingerde. Hy begon zyn werk met hem de huid by den hals te openen; vervolgens stroopte hy hem dezelve af, daar mede voortgaande, tot dat hy in de laagte kwam. Schoon ik wel zag, dat het verschrikkelyk dier buiten staat was, om eenig kwaad te doen, moet ik egter erkennen, dat ik niet zonder ontroering een mensch, geheel naakt, en met bloed bemorst, met armen en beenen de glibberige huid van een nog levend monster konde zien omvatten. De zaak was niet ten eenemaal nutteloos; want, behalven deeze huid, bezorgde DAVID my daar door meer dan vier kruiken [20] helder vet, of liever olie, schoon 'er eene nog grootere hoeveelheid van verlooren ging. Ik gaf deeze olie aan de Heelmeesters te Devil's Harwar voor de gekwetsten, waar voor zy my hunnen dank betuigden, want het is een uitmuntend geneesmiddel, voor al voor kneuzingen. Wanneer ik myne verwondering betoonde, van het dier, schoon van zyne ingewanden en huid beroofd, nog steeds te zien blyven leven, zeide my de oude CARAMACA, het zy hy dit by ondervinding, het zy by overlevering wist, dat het eerst na den ondergang der zon zoude sterven. De Negers hieuwen hem in stukken, ten einde hem klaar te maken, en zig op te vergasten. Zy verklaarden allen, dat hy lekker en zeer gezond was; maar tot hun groot hartzeer, weigerde ik om 'er van te proeven; en, na het eindigen van hunne maaltyd, zakten wy naar Devil's Harwar af.

Men bewaart verscheide huiden van dit zoort in het Britsch Museum, en in dat van den heer PARKINSON. De heer WESTLEY noemt deeze slang Liboija, en de Engelsche Encyclopedie noemt dezelve Boa. In Surinamen noemt men hem Aboma. Zyne lengte, wanneer hy zynen vollen wasdom heeft, is zomtyds, zoo men zegt, veertig voeten, en zyn omtrek meer dan vier. Hy heeft den rug van een donker groene kleur; en dezelve is met onregelmatige, witte, en met een zwarte streep omringde vlakken bedekt; de zyden zyn van een fraaije donker geele kleur, met de zelfde vlakken; en de buik heeft een witte vuile kleur. Zyn kop is breed, plat, maar klein in evenredigheid van het lyf; zyn bek is zeer groot, en bevat eene dubbele reije tanden; zyne beide oogen zyn zwart en uitpuilende. Deeze slang is geheel met schubben bedekt, waar van zommigen de gedaante van een Engelsche schelling hebben. Om hem in 't aangrypen van zynen buit behulpzaam te zyn, is hy onder den buik met sterke klaauwen, als haanespooren, gewapend. Dit dier leeft zoo wel in 't water als op 't land, en tiert 't best op laage en moerassige landen, alwaar hy zig verschuilt, door zig onder stukken verrot hout, onder boommos en bladeren, als een touw in één te rollen. Hy verbergt zig alzoo, om zynen vyand by verrassing te vangen, terwyl zyne ongemeene grootte hem niet toelaat denzelven te vervolgen, Wanneer hy uitgehongerd is, verscheurd hy al het gedierte, dat onder zyn bereik koomt; het verschilt hem weinig, of het één luiaard, een wild zwyn, een hart of een tyger is. Door middel van zyne klaauwen slingert hy zig rondom zynen buit, zoo dat dezelve hem niet ontsnappen kan. Hy vermorselt met eene onweerstaanbaare kracht de beenderen van het lyf van het dier, het welk hem tot voedzel strekt. Om elken brok beter te doen glyden, bevochtigt hy dien met een speekzel of slym, het welk hy uit zyn bek haalt, en zoo gaat eindelyk alles naar binnen, en verdwynt geheel en al. De Aboma kan dan niet van plaats veranderen. De roof, die hy heeft ingeslokt, verwekt eene al te sterke opspanning in dat gedeelte van het lyf, alwaar het ter verteering blyft, het welk dit dier beletten zoude over den grond heen te glyden. Geduurende al dien tyd heeft hy geen ander onderhoud noodig. Men heeft my verhaald, dat 'er Negers door hem zyn verslonden geworden, en ik ben zeer genegen om 'er geloof aan te slaan; want indien, wanneer hem de honger knelt, een mensch zig onder zyn bereik bevond, zoude hy hem zoo wel aanpakken, als alle andere gedierten. Ik vreesde, dat zyn vleesch, het welk zeer wit is, en naar dat van een visch gelykt, voor de maag schadelyk mogt zyn. Ik had 'er niet tegen, dat de Negers 'er van aaten, maar ik bemerkte een zoort van misnoegen onder de zee-soldaaten, die my nog overig waaren, dat ik de groote kook-ketel had laaten gebruiken om hem te kooken. Men zegt, dat de beet van deezen slang niet vergiftig is; ik geloof zelfs, dat hy niet byt, dan wanneer hy honger heeft.

Ik zal 'er byvoegen, dat ik zyne huid op den bodem van de kano vast gespykerd hebbende, om dezelve aldaar in de zon te doen droogen, en die met asch bedekkende, om ze voor 't bederf te bewaaren, aan één van myne vrienden op Paramaribo zond, die dezelve vervolgens als een stuk van groote merkwaardigheid naar Holland gestuurt heeft.

Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guiana

Подняться наверх