Читать книгу De vogel - Jules Michelet - Страница 5
HET EI.
ОглавлениеHET EI.
De ouden, in hun wijze onwetendheid, in hun helderziend instinkt, spraken dit orakel:
„Het EI is het begin; in het EI ontkiemt de Wereld.”
Eénzelfde oorsprong; maar het lotsverschil bepaalt de aard der Moeder.
Zij handelt en voorziet, zij is meer of minder Moeder. Is zij meer Moeder, des te hooger stijgt het Wezen; ieder graadsverschil in het Bestaan hangt af van den liefdegraad. Op de trap van het Bestaan bepaalt de Liefde de trede.
Wat vermag de Moeder in het bewegend leven der visschen? Niets dan haar ei toevertrouwen aan den Oceaan. Wàt kan zij in de Wereld der Insecten? waar zij gewoonlijk sterft als het ei gelegd is? Een veilige plaats vinden vóór zij sterft, waar het ei kan uitkomen en het leven zich voortzetten.
Zelfs bij het hoogere, bij het viervoetige dier, waar de warmte van het bloed een oorzaak voor geringer Liefde schijnt te moeten zijn, waar de Moeder zelf, zóólang, voor het jong, nest en warme woning is, zijn de zorgen van het moederschap ook zooveel minder. Het wordt geboren in volkomen gedaante, is gekleed, gelijkt geheel op de Moeder; de melk, reeds bereid, voedt het. En bij vele soorten neemt de opvoeding haar loop, zonder dat de Moeder zich meer moeite geeft dan toen het jong groeide in haar lichaam.
Anders de Vogel; vond die geen liefde, het ware zijn Dood.
Liefde?—Iedere moeder heeft lief, van den Oceaan tot de sterren. Maar ik denk aan zorg, aan het omgeven-zijn door meerdere liefde, omwikkeld door de warmte van het moederlijk magnetisme.
Zelfs in het ei, behoed door de kalkschaal, is het jong zóó gevoelig voor de inwerking van koude lucht, dat ieder plekje, in het ei verkoeld, een lid kost aan het wordend vogeltje. Vandaar dat lang en rusteloos werk—het broeden; de gewilde gevangenschap, de onbewegelijkheid van het bewegelijkste aller wezens. En dat alles zoo smartelijk! Als een steen, gedrukt tegen het naakte vleesch.
Het vogeltje wordt geboren; maar het is naakt. De kleine viervoet, geheel gekleed, kruipt, loopt onmiddellijk; maar het vogeltje—ten minste bij de hoogere soorten—ligt op den rug, veerloos, onbewegelijk. En nìet alléen door bedekkend koesteren met haar lichaam, behoudt de moeder de warmte; maar ze wekt ze zelfs op door zorgzaam wrijven. Het veulen kan zuigen en voedt gemakkelijk zichzelf; het vogeltje moet wachten tot de moeder het voeder zoekt, kiest, bereidt. Zij kan niet weg, de vader zal voorzien! Ziehier het rechte Gezin: Trouw en Liefde, en het eerste schijnsel van het zedelijk Licht.
Ik zal nu niet spreken van een zéér moeilijke, langdurige en gevaarvolle opvoeding: het leeren vliegen, en het, bij de echte zangers zoozeer subtiele, leeren zingen. De viervoet weet spoedig wat hij weten moet: er zijn er die galoppeeren van af hun geboorte!—En is een neerkomen op het zachte gras hetzelfde als een zich werpen in de ruimte?
Nemen wij het ei in de hand. Deze ellips, zoo eenvoudig, zoo begrijpelijk, zoo sierlijk, de vorm, die het minst vat geeft op een vijandigen aanval, het is ons als een harmonische wereld in het klein, een absolute harmonie, waar niets af te nemen, niets aan te vullen is. Bij anorganische stoffen zal men moeilijk dien vorm aantreffen. Men voelt onder dien levenloozen schijn, een hoog levensmysterie, het werk van God in Zijn volmaaktheid.
Wat is het? en wat moet er uit ontstaan? Gij kunt het niet zeggen? Maar Zìj weet het, zìj, die daar, de vleugels uitgebreid, in sidderend wachten het omgeeft en rijpen doet door haar warmte; zìj, die tot nu toe vrij en koningin der lucht, haar leven schiep naar haar lust; nu plotseling een gevangene, zich doemend tot onbewegelijkheid op dat stomme voorwerp, dien steen, waar niets nog de toekomst openbaart.
Spreek niet van blind instinkt! Feiten zullen doen zien, hoe dat helderziend instinkt zich wijzigt naar de omstandigheden, met andere woorden: hoe dit begin van Rede in aard weinig verschilt van de hooge Rede bij den mensch.
Ja, deze moeder is door de intuïtie der Liefde wetend en voorziend geworden. Door die harde kalkschaal heen, waar onze ruwe hand niets vermag te voelen, daar voelt zij met een subtiele takt, het mysterieuse wezen, dat er zich vormt en voedt, en gesterkt door dàt voelen verdraagt zij de moeilijke taak van het broeden, de lange gevangenschap. Zij ziet het jonkje, zoo aanvallig teer in het eerste dons, zij vóórziet het, door haar hopen, zooals het worden zal, een forsche en krachtige vogel, aanblikkend de zon en de vleugels spreidend tegen den orkaan. Laten wij ons dien langen tijd ten nutte maken! Haasten we ons niet, en laat ons rustig beschouwen, dat bekoorlijke beeld van dien moederdroom, dat tweede baren, waardoor zij het onbekend voorwerp van hare liefde, dat onzichtbaar kind van haar verlangen tot volkomenheid brengt.
Treffend beeld, meer nog dan treffend,—subliem! Ons past hier bescheidenheid. Bij ons bemint de moeder, wat zich al in haar beweegt, wat zij voelt, houdt, omgeeft in een zeker bezitten. Een onomstootelijke realiteit heeft zij lief, een bewegelijk en bewegend wezen, dat haar eigen bewegen volgt. Maar deze geeft haar liefde aan de toekomst en het onbekende; haar hart klopt eenzaam en vindt geen antwoord. Maar toch is haar liefde niet minder, en offert zich en lijdt; tot den dood zou zij lijden voor haar droomen en haar gelooven.
Machtig alvermogend geloof, dat een wereld voortbrengt, de wonderbaarste wereld misschien. Spreek mij niet van zonnen, van den chemischen bouw der wereldbollen! Het wonder van een kolibri-ei is minstens het worden van den Melkweg waard. Gelooft maar, dat dit kleine puntje, dat gij onzichtbaar noemt, een zee is, een melkzee; daarin drijft als kiempje de uitverkorene der luchten. Het drijft, vreest geen vergaan; oneindig fijne hechtseltjes houden het zwevend, geen nood voor een stoot of schok. Zachtkens drijft het in het lauwe vocht, zooals het drijven zou op de lucht. Algeheele zekerheid, volkomen veiligheid, omgeven door een voedende woning; en hoeveel volkomener is die voeding dan het zoogen!
Maar zie! in zijn Godsslaap heeft hij de moeder gevoeld, hare magnetische warmte. En ook hij begint te droomen. Zijn droom is beweging; hij maakt zich gelijk aan haar; zijn eerste doen, een doen van onbewuste liefde, is haar gaan gelijken.
„Verandert niet de liefde altoos in Zich, 't beminde?”
En als hij gelijk is aan haar, wil hij tot haar gaan. Hij neigt zich, hij buigt dichter tot de schaal, het eenige wat hem nog van de moeder scheidt. Dan luistert zij; soms heeft zij 't geluk zijn eerste piepen te hooren. Hij kan niet meer blijven, hij wil, hij heeft een snavel en gebruikt dien. Hij stoot, vijlt, doorbreekt den muur van zijn kerker. Hij heeft pootjes en staat... Zijn arbeid is begonnen... Zijn loon is de verlossing. Hij is vrij.
De verrukking, de aandoening, de verwonderlijke onrust, al de zorgen van de moeder, wij zullen ze hier niet bespreken; wij noemden reeds de groote moeielijkheden van de opvoeding. Zijn inwijding in het leven, moet door tijd en teederheid geschieden.
Bevoorrecht door het vliegvermogen is hij het nog meer door het tehuis, waarin hij zijn leven begint, door de moeder die hem kweekte; door háár gevoed, door zijn vader geleerd, is dit wezen, vrij boven allen, ook nog de gunsteling der Liefde.
Wie de vruchtbaarheid van de Natuur bewonderen wil, haar rijkdom van vinding, zoo bekorend, maar ook zoo schrikwekkend; een vindingskracht, die uit ééne creatie millioenen van tegengestelde wonderen doet ontstaan—hij beschouwe dit ei, zoo gelijk aan een ander, waaruit toch de oneindigheid van stammen zal voortkomen, die gevleugeld de wereld zullen bevolken.
Uit die geheimnisvolle éénheid gooit zij uit, verbreidt zij, als stralen, in aantal onberekenbaar, wonderbaar afwijkend, de gewiekte vlammen, die wij vogels noemen, vlammen van vurigheid en leven, van kleur en zang.
Gloeiende scheppingsdrang schudt dien immensen wonderwaaier van verpletterende verscheidenheid, waar alles schittert, alles zingt, een overstelpende stroom van harmonie—en wij sluiten de oogen—verblind! Gij melodieuse vonken van het hemelvuur, hoevèr reikt gij niet! Voor u geen hoogten, geen afstand; lucht en afgrond is voor u één. De hoogste wolk, het diepste water, gij bereikt hen. De aarde in haar geheelen omtrek, in haar ontzaglijken omvang, haar zeeën, haar bergen, haar dalen, het is alles uw rijk! Ik zie u fonkelen in de tropen, gloeiend als zonnestralen. Ik hoor u in het eeuwig zwijgen der polen, waar het leven ophoudt, waar het laatste mos is uitgestorven; te ver zelfs voor den beer, die zich grommend terugtrekt. Maar gij blijft, gij leeft, gij hebt lief, gij getuigt van God, gij brengt warmte in verstijving. En in die aardsche woestenijen, waar de natuur nog barbaarsch is, komt gij en tempert die woestheid met de kinderlijke onschuld van uw roerend liefdeleven.