Читать книгу De vogel - Jules Michelet - Страница 6

DE POOL.
DE VOGEL-VISCH.

Оглавление

Inhoudsopgave


DE POOL.

De Vogel-visch.

De machtige fee Verbeelding, bewerkster van zooveel van der menschen welzijn en wee, toovert ook voor hen de natuur in duizenderlei valschen schijn. Bij alles wat hun kracht niet te meten vermag, wat hun voelen beleedigt; in alles wat is, omdat de wereld-harmonie het beveelt, ziet de mensch gaarne een boozen wil, dien hij vloekt. Er is een schrijver, die een boek schreef tegen de Alpen. Een dichter plaatste dwaselijk den troon des kwaads op die gezegende gletschers, die de groote waterbehouders zijn van Europa, die het zijn stroomen uitgieten en het zijne vruchtbaarheid geven.

Een nóg redeloozere, vervloekte het pool-ijs, miskennend de prachtige économie van den aardbol, het majestueus balanceeren van die wisselende stroomingen, die het Leven zijn voor den Oceaan. Zij hebben krijg en haat gezien, en boosaardigheid van de Natuur, in de volkomen vreedzame regelmaat van beweging der Al-Moeder.

Zoo droomen de menschen. Bij de dieren niet die afkeer, die vrees; maar een dubbele drift drijft hen jaarlijks naar de polen in onafzienbare massa.

Vogels, visschen, reusachtige cetaceeën trekken jaarlijks op, om de zeeën en de eilanden te bevolken, die de Polen omgeven. Verwonderlijk vruchtbare zeeën, overvol van beginnend- (als zooöphyten) en gistend leven, wateren, troebel van vischkuit en vischgebroed, en kiemen van ontelbare soorten. De beide polen zijn gelijkelijk voor die onnoozele scharen van rusteloos vervolgden, plaatsen van bijeenkomst, waar zij liefde vinden en rust.

De walvisch, arm vischdier, die toch zoete melk en warm bloed heeft, als wij; die rampzalige verbannene, die weldra zal zijn uitgestorven; dáár alléén is zijn eenige wijkplaats, zijn halt voor het heilig oogenblik van moederschap en zoogen. Geen ras is goediger en zachtzinniger, verdraagzamer voor de hunnen, teederder voor hun kroost. Wreed in zijn onkunde is de MENSCH. Hoe is het mogelijk dat hij de robben, hem zóó verwant kan dooden zonder afgrijzen!

De mensch-reus, bewoner van den ouden Oceaan, de Walvisch, dat wezen even zachtmoedig als de Mensch-dwerg barbaar is, heeft ook nog dàt op hem voor, dat hij het verdelgingswerk op diersoorten van een beangstigende vruchtbaarheid, hem door de Natuur opgelegd, kan volbrengen zonder zijn slachtoffers te pijnigen. Hij heeft geen tanden, geen enkel van de marteltuigen, waarvan de wereldverwoesters zoo ruim zijn voorzien. Het walvisch-aas, ingeslorpt en verloren in de duistere diepten van dien bewegenden afgrond, ondergaat onmiddellijk een scheikundig ontbindingsproces. Het meerendeel van de levende wezens, die in hoofdzaak het voedsel uitmaken van de bewoners der poolzeeën, walvischachtigen, vogels, visschen, heeft nog geen eigenlijk organisme en niet het vermogen pijn te voelen. Daardoor verschijnen die dieren voor ons in een sympathiek karakter van onschuld, roerend, en zelfs benijdbaar. Gelukkig en gezegend die wereld, waar leven geen dood vraagt, die wereld in veel opzichten vrij van smart, waar de voedende wateren zijn als de melkzee, wreedheid onnoodig is, en het wezen als geborgen in den schoot der Moeder!

In diepen rust lag de eenzaamheid dier poolzeeën, lagen hunne tweeslachtige bewoners, voordat de mensch, de wreede, er kwam.

De twee tyrannen dier streken, ijsbeer en blauwe vos, waren gemakkelijk te ontwijken in den schoot van die goede voedster, de zee, steeds gereed om hen te ontvangen.

En toen het zeevolk er landde, was er maar één moeielijkheid: hoe door die dichte drommen dier goedige robben te dringen, die hen nieuwsgierig aankeken. De pingouïns van de Zuidpool, de vetganzen van het Noorden, van een vreedzame bedaardheid en bovendien zeer slecht ter been, verroerden zich niet. De ganzen, wier zeldzaam fijne en zachte donsveeren het eiderdons leveren, lieten zich rustig naderen en met de hand aanraken.

De houding van die onbekende wezens, was voor de zeelieden een bron van grappige vergissingen. Toen zij in de verte die eilanden zagen, bedekt met rechtopstaande alken in hun zwart en wit kleed, meenden zij groote troepen kinderen te zien in witte boezelaars. Hun kleine armpjes—men kan haast niet zeggen vleugels, bij dat begin van een vogel—hun onbeholpenheid op den vasten grond, hun moeielijke gang: het verwijst hen alles naar de zee, die voor hen, volmaakte zwemmers, het natuurlijk en rechtmatig element is. Zij zijn als de geëmancipeerde kinderen van den Oceaan, eerzuchtige visschen, die zich kandidaat stellen voor het vogelschap en het er reeds toe brachten hun vinnen te doen veranderen in een soort schubachtige vleugeltjes, echter zonder groot succes; want als vogel machteloos en hulpeloos, blijven zij vlugge visschen.


Of ook, lettende op hun groote voeten, zoo dicht aan het lichaam, op hun korten hals geplaatst op een grooten cylindervormigen romp, en hun afgeplatten kop, zoo zou men hen haast beschouwen als maagschap van de robben, van wie zij echter niet de intelligentie hebben, maar wèl den goeden aard.

Deze eerstelingen van de Natuur, getuigen van de oude tijden der transformatie, stonden daar als zonderlinge hieroglyphen voor hen, die ze het eerst zagen; en hun oog zachtzinnig, maar strak en kleurloos als het vlak van de Poolzee zelf, staarde op den mensch, den laatstgeborenen der Planeet als van uit de verre diepten van hun oudheid.


Levaillant vond hen in massa op een onbewoond eiland niet ver van de Kaap de Goede Hoop. Er was daar een grafteeken voor een arm Deensch Zeeman. Deze bewoner van het hooge Noorden, dien het toeval aan de Zuidpool zijn dood deed vinden, was door de geheele dikte van den aardbol van zijn vaderland gescheiden. Robben en pingouïns hielden hem in grooten getale gezelschap; de eerste liggend neergehurkt; maar de pingouïns rechtop, hadden met waardigheid de wacht betrokken bij zijn graf, en zij klaagden in eenstemmigheid met de klacht van den oceaan men zou zoo zeggen, een doodenklacht.

Het winterstation is de Kaap. In het lauwe klimaat van hun Afrikaansch ballingsoord, voorzien zij zich van een stevige vetlaag, die hen te pas zal komen tegen kou en honger. En als de lente er is, voelen zij een mysterieus iets, dat hun zegt hoe de dooi met zijn stormen de scherpe ijskristallen heeft gebroken en gesmolten, en dat de poolzeeën, hun eigenlijk vaderland, waar zij geboren werden en waar hun heerlijk liefdeparadijs zal zijn, weer voor hen openstaan.

Nu werpen zij zich in zee, en met krachtigen roeislag leggen zij vijf- of zeshonderd mijlen af, bijna zonder rust, behalve op een enkele drijvende ijsschots, waar zij zich soms een oogenblik neerzetten. Zij komen, en vinden alles bereid; en een zomer van dertig dagen brengt hun het geluk; maar een streng geluk! want om volkomen vrede te vinden, moeten zij de zee verlaten, die alléén hun voedsel verstrekt.


Die tijd van liefde en broeden is een tijd van onrust en vasten. Hun vijand, de blauwe vos, vervolgt hen in de eenzaamheid; maar eendracht maakt macht: een heirleger van wakende vaders, gereed om zich te offeren omringt de gezamenlijk broedende moeders. En als éénmaal het jong uitkomt, en door de gesloten gelederen wordt meegevoerd, dan gooit het zich in zee en is gered!

Sombere streken! Maar men krijgt ze lief, ziende hoe daar de Natuur teederlijk het leven siert van mensch en vogel met liefde en toewijding. Het Noordsch tehuis verkreeg van haar een zedelijk schoon, dat men in het Zuiden zelden vindt. Een zon verwarmt het, die niet de zon der tropen is, maar een mildere, de zon der ziel. En de zedelijke waarde van het schepsel stijgt, door het gevaar en de ruwheid zelve van het klimaat.

Een uiterst pogen heeft in die wereld, die niet de wereld van het Schoone is, het Schoone voortgebracht. Dat wonder wrochtte het moederhart. In Lapland is maar één Kunst, één éénig Kunstwerk—de Wieg. „Het is iets zeer bekoorlijks,” verhaalt een dame, die die streken bezocht heeft, „zoo sierlijk en bevallig als een aardig klein schoentje, gevoerd met het zachte dons van den witten vos, dat teederder is dan zwanedons. Van het kapje, waarin het hoofdje veilig besloten ligt, warm en zacht, hangen kleurige koralen kettingjes af en hangertjes van zilver of koper, die aanhoudend rinkelen en door hun aardig geklingel het Lapje doen lachen.”

Wonder Moederschap! Zoo wordt de minst beschaafde vrouw, nadenkend,... kunstenares... En het moederdier is heldhaftig. Niets zoo treffend te zien als de eidergans, hoe zij haar dons uitrukt, om er haar jong in te nestelen. En als de mensch—de wreedaard—komt en het nest besteelt, begint de moeder de zelfmarteling op nieuw; en als zij geheel afgeplukt is, als zij niets meer te geven heeft dan vleesch en bloed, dan geeft de vader zijn dons, en zoo wordt het jong als van hen gekleed, van hun lichaam, van hun toewijding en smart.

Zoo placht Montaigne treffend te zeggen—en dit aandoenlijk feit van het eidernest herinnert mij er aan—sprekende van een mantel, dien zijn vader gedragen had, en dien hij daarom ook gaarne droeg: „Ik bekleedde mij met mijn vader.”



De vogel

Подняться наверх