Читать книгу De vogel - Jules Michelet - Страница 8
EERSTE POGEN DER VLEUGELS.
ОглавлениеEERSTE POGEN DER VLEUGELS.
Wie ons Parijsch Museum van natuurlijke historie bezoekt, ongeletterd of onwetend, oververzadigd van geest of ongevoelig, hij zal een oogenblik worden bevangen door eene gewaarwording van eerbied, en zelfs schroom. Dezen indruk geeft, voor zoover ik weet, geen vreemde verzameling. Andere, zooals het schitterend Museum te Leiden, zijn misschien rijker in soorten, maar niet vollediger, niet harmonischer. Die grandiose eenheid wordt instinctief gevoeld, grijpt aan, imponeert. De achtelooze reiziger, de toevallige bezoeker, voelt zich onverwacht getroffen. Hij blijft staan en peínst.
Plotseling geplaatst tegenover dit groote raadsel, die immense hieroglyph, zouden wij zoo gaarne een karakter ontcijferen, een teeken uitvinden. Hoe dikwijls is het gebeurd, dat een werkman, een man uit het volk, verbaasd en onthutst stond door eenigen bijzonderen vorm en ons naar de beteekenis vroeg. Een enkel woord hielp hem op weg, een eenvoudige aanduiding stelde hem tevreden; hij vertrok voldaan, en beloofde terug te komen; terwijl anderen, die in die zee van onbekende voorwerpen niet begrijpend ronddoolden, ontmoedigd en vermoeid weer heengingen.
Hopen wij, dat de verlichte, en wetenschappelijk zoo hoog geplaatste administratie, weer terug zal komen tot de oorspronkelijke statuten van het Museum, die verklarende bewakers aanwezen, en alléén door hen, die de schatten, die zij hoedden begrepen, ze lieten vertolken.
En een tweede wensch is, dat men naast afbeeldingen van natuuronderzoekers, moge plaatsen, de beeltenissen van kloeke zeevaarders, onversaagde reizigers, die hun leven waagden, duizendmaal, onder moeitevollen arbeid, om ons die schatten te kunnen bezorgen. Waardevol in zichzelf, wordt de waarde daarvan onschatbaar, door den heldenmoed en zielegrootheid van hen, die voor ons die schatten hebben gewonnen. Dat allerliefste kolibrietje, gevleugeld safier, Mevrouw, voor u niet dan een simpel sieraad; weet gij, dat een Azara, een Lesson het meê brachten uit doodademende wouden? Die tijger, wiens schilderachtige huid gij bewondert, weet, dat de onversaagde Levaillant hem in de jungle heeft moeten opsporen, zich met hem heeft moeten meten in behendigheid en kracht, om hem met zijn kogel den schedel te doorboren. Die kloeke reizigers, in hun gloeiende natuurvereering, zonder middelen, zonder bijstand dikwijls, zijn hem gevolgd in zijn woestenijen, hebben hem verrast en gadegeslagen in zijn geheime schuilplaatsen; honger en dorst, ongelooflijke ontberingen hebben zij zich opgelegd zonder klagen, hun belooning vonden zij in hun werk. Liefde en dankbaarheid vervulden hen bij iedere nieuwe ontdekking. En betreurd hebben zij niets; niet eens den dood van la Perouse, van Mungo Park den dood door schipbreuk, den dood onder barbaren!
Dat zij herleven, hier te midden van ons! Heeft zich hun eenzaam leven afgespeeld ver van dat Europa, dat zij dienden, dat dan hun beeld zich bevinde te midden van eene erkentelijke menigte. Hun beeltenis, met een korte aanduiding van hunne gelukkige ontdekkingen, van wat zij waagden, wat zij verdroegen. Misschien dat menig jongeling door die heldentypen getroffen, den geest van hen vervuld, den drang zal voelen hen na te volgen.
Want dit maakt deze plaats dubbel groot: Helden vonden en verzonden deze schatten, groote mannen ontvingen, schiften, plaatsten ze tot een harmonisch geheel. Tot hen kwam dit alles, als tot een wettig centrum; hun plaats in de Maatschappij, hun genie maakten het hun mogelijk hier, als het ware, de Natuur te centraliseeren. In de vorige eeuw was het middelpunt der groote wetenschappelijke beweging een man van genie, van gewicht, drievoudig: door rang, betrekkingen en fortuin, den graaf de Buffon. Alle giften van geleerden, reizigers, koningen, kwamen tot hem, deelde hij in, in het Museum. In onzen tijd boeide een nog grootscher schouwspel de aandacht der natiën aan deze plaats; twee immense geesten, neen, meer nog, twee stelsels,—Cuvier en Geoffroy, hebben er gekampt. Ieder koos partij, ieder zond proeven, vóór of tegen, naar het Museum; boeken, dieren of nieuw gevonden feiten. Zoo bleek er nog leven te zijn in die doode verzamelingen; zij trilden nog na van den strijd, bezield door de groote geesten, die al die wezens tot getuigen aanriepen bij hun vruchtbaar tweegevecht.
Ook is de schikking van die verzamelingen geen toevallige. Het zijn zeer volledige seriën, samengesteld door groote denkers. De merkwaardigste overgangen zijn er rijkelijk vertegenwoordigd. Hier kan men beter dan elders de uitspraak bevestigd zien van Linnaeus en Lamark: naar mate zich de Musea verrijken, aanvullen, minder gapingen vertoonen, zal men moeten inzien, dat de Natuur niet in sprongen werkt, maar met geleidelijke onmerkbare overgangen. Waar wij in haar gewrochten, een sprong, een leemte, een plotselingen onharmonischen overgang meenen te ontdekken, daar mogen wij ons zelf beschuldigen: die gaping is onze onwetenheid.
Verblijven wij een oogenblik bij een van die plechtige momenten, als in het nog onzekere leven eene weifeling is, als de Natuur zichzelve schijnt te ondervragen en haar wil te zoeken. „Zal ik visch of zoogdier zijn?” spreekt het wezen; hij aarzelt en blijft visch, maar met warm bloed. Het is het goedige, zachtaardige geslacht der zeekoeien en robben. „Zal ik vogel of viervoet wezen,” veelomvattende vraag, verwarrende weifeling, lange en wisselende strijd. Al de ontknoopingen worden ons verhaald, de verschillende oplossingen van naïef gestelde problemen, gerealiseerd, door bijzondere wezens. Het vogelbekdier, dat van den vogel alléén den bek heeft; de arme vleermuis, onschuldig en teeder wezen in zijn familieleven; zijn onzekere vorm maakt hem leelijk en verafschuwd. Bij hem ziet men, hoe de natuur den vleugel zoekt, en niet anders vermag voort te brengen dan een afschuwelijke harige huid, maar die toch als vleugel dienst doet.
„Vogel ben ik, zie mijn vleugels!”
Maar de vleugel maakt nog den vogel niet.
Plaatsen wij ons nu in het midden van het Museum, dicht bij de klok. Daar zien wij, links, de eerste aanduiding van den vleugel bij de pingouïn van de Zuidpool, en bij zijn broeder de vetgans van het Noorden, maar bij dien een graad verder ontwikkeld. Schubbige, vinachtige vlerkjes die door den glans van hun veeren meer aan visschen doen denken, dan aan vogels. Op vasten grond is hij een zwakkeling; de aarde is hem moeilijk, de lucht onmogelijk. Beklaag hem niet te zeer. De voorziende Moeder heeft hem voor de Poolzeeën bestemd, waar hij nauwelijks te loopen zal hebben. Zij bekleedt hem zorgvuldig met een warmend overtrek van vet, en een ondoordringbaar kleed. Zij wil, dat hij het warm heeft tusschen het ijs. Hoe dat 't beste te bereiken? Zij schijnt te hebben geweifeld, gezocht. Naast de pingouïn ziet men met verrassing de proefneming van een geheel andere soort maar niet minder treffend, als moederlijke voorzorg: het is een zeer zeldzame giervogel, die ik in geen enkel ander Museum gezien heb; gekleed in een ruige pels, als een viervoet, een soort van geitenvel, maar die bij het levende dier, waarschijnlijk meer glans had, en zeker voor het water ondoordringbaar is.
Om de vogels, die niet vliegen kunnen bijeen te houden, moet ik met de vorige noemen: den schipper der woestijn, den kameelvogel, de struis, in inwendige struktuur den kameel gelijk. Kon ook, zijn maar even aangeduide vleugel hem niet van den grond opheffen, hij is hem toch een machtige hulp bij het loopen, waarin hij de uiterste snelheid bereikt. 't Is het zeil, dat hij opzet, als hij zijn dorren Afrikaanschen Oceaan doorkruist.
Keeren wij terug tot de pingouïn, het eigenlijk uitgangspunt van de series; de pingouïn wiens rudimentaire vleugel, noch als zeil, noch als hulp bij het loopen kan dienen en niet anders is, dan een aanduiding en ook een herinnering van de natuur.
Maar zij maakt zich daarvan los en heft er zich—doch met moeite—boven uit, in een eerste poging tot vliegen, met twee wonderlijke typen, grotesk en verwaand. De pingouïn is dat niet; het eenvoudig, simpel wezen kan men aanzien, dat hij de eerzucht, te willen vliegen, niet kent. Maar hier zijn er, die er boven uit willen, die zoeken de gratie en sier der beweging. De Alk schijnt een vetgans, die besloten heeft met zijn toestand te breken, en hij zet een koket pluimpje op zijn hoofd, dat hem nog leelijker maakt. De onmogelijke papegaaiduiker, karikatuur van een karikatuur, de papegaai gelijkt daarop door zijn grooten bek, maar die onhandig toeloopt en de energieke kracht van den ander mist; zonder staart en met zijn lompen zwaren kop is zijn evenwicht steeds in gevaar. Toch waagt hij zich aan vliegen, met de aanhoudende mogelijkheid door zijn topzwaarte om te duikelen. Met nobelen zwier zweeft hij onmiddellijk boven den grond, bron van bewondering en afgunst voor de vetganzen en robben misschien. Ook waagt hij zich wel eens in zee: rampzalig vaartuig! het kleinste windstootje doet het schipbreuk lijden.
Maar er is geen ontkomen meer, de eerste stap is gedaan en vogels van verschillende soort zetten het pogen voort en slagen beter. Het rijke geslacht der duikers in zijn verscheidenheid van soorten, vereenigt vliegers met zwemmers. Er zijn er met volmaakte vleugels en vaste sterke vlucht, die het vermogen hebben verre reizen te doen; andere, met nog de glanzende veeren van de vetgans, duiken en spelen op den bodem der zeeën. Hadden zij de vinnen en de ademhaling zij waren volmaakte visschen. Tweeslachtig, beheerschen zij twee elementen.