Читать книгу De vogel - Jules Michelet - Страница 7
DE VLEUGELS.
ОглавлениеDE VLEUGELS.
Vleugels! Vleugels! om te vliegen!
Over berg en dal
Vleugels om mijn hart te wiegen.
In den eersten straal!
Vleugels! over zee te zweven!
Met het morgenrood!
Vleugels! vleugels! over 't Leven,
Over graf en Dood!
Rückert.
Zoo roept al wat op aarde is en in de wereld en in het leven. Het is de kreet van alle diersoorten, van vele plantvormen, in alle talen. Ja, de steen zelfs en geheel de anorganische wereld schijnt door dien drang bezeten. Want beweginglooze stof neemt gretig de chemische transformatie aan en laat zich meevoeren in den levensstroom, als op vleugels van gisting en beweging.
En de plant, onbewegelijk op haar vasten wortel, richt haar inwendig liefdeleven op een gevleugeld bestaan, en draagt het op aan den wind en de golven en aan de insecten-wereld, die haar vruchten zullen wegvoeren als in de gevleugelde vlucht, háár door de Natuur ontzegd.
Met mededoogen zien wij naar den „Luiaard” den „Traaglooper” dat dier in wording, het pijnlijke beeld van den Mensch; dat geen voet verzet, zonder klagend zuchten. Den naam, dien wij voor hem uitdachten, mochten wij wel voor ons zelf houden.
Wanneer die Traagheid doelt op het steeds falende pogen tot voortgaan, vooruitkomen, handelen, dan is de ware Traaglooper, de Mensch. Want het vermogen zich van den eenen kant van de aarde, naar den anderen te sleepen, de vernuftige uitvindingen, die hem daarin helpen, dat alles kon hem niet ontnemen dat hij aan de aarde is vastgeklonken, gebonden door de Tyrannie van de zwaartekracht. Slechts ééne klasse van wezens, zie ik op de aarde, die zich vrij en snel bewegen, ontkomen aan den algemeenen jammer van onmachtig verlangen. Dat zijn zij, die alleen „de aarde raken met een vleugelspits”. Zij, die de lucht zelve, draagt en balanceert; en veelal kost het hun geen andere inspanning dan het besturen van hun vlucht, naar nooddruft of gril het aangeeft.
Licht en schoon bestaan! Wat moet zelfs de minste van de vogels met verachting neêrzien op de sterksten en vlugsten der viervoeters, leeuw en tijger. Hij spot met hun onmacht, gekleefd, geklonken als zij zijn aan den grond, die trilt onder hun nutteloos gebrul, hun machteloos nachtelijk zuchten; wel getuigt dat van de Knechtschap van den zoogenaamden Koning der dieren; gekluisterd is hij zooals wij allen het zijn, aan een minwaardig bestaan, door honger en zwaartekracht ons opgelegd.
O, de fataliteit van de materie! de fataliteit van eene beweging, die ons doet slepen over de aardvlakte. Die zwaarte, waaraan geen ontkomen is, die onze voeten vóór en na herinnert aan het logge, grove element, waar de dood ons zal doen ingaan, zeggende: „Zoon der Aarde, gij behoort de Aarde! een oogenblik uit haar opgerezen zult gij weer in haar moeten verzinken, voor wèl langen tijd!”
Rekenen wij het der Natuur niet aan: het is zeker, dat wij een wereld bewonen, die nog zéér jong, zéér barbaarsch is; een proef- en leerschool in de sterrenreeksen, een aanvangshalte op den langen weg der groote inwijding. Deze aardsfeer is een kindersfeer. En gij mensch, gij zijt een kind! Maar uit deze school voor beginnelingen moet gij bevrijd worden. Schoone en machtige vleugels zullen u geworden. Gij moet hier in het zweet uws aanschijns een graad halen tot het verkrijgen der Vrijheid.
Laat ons een proef nemen. Vragen wij het vogeltje, nog in het ei, wat het worden zal; de keuze is aan hem: „Wilt ge mensch zijn, en deelen in het Koningschap over de aarde, dat verkregen wordt door Arbeid en Kunst?”
En hij zal „Neen!” antwoorden, twijfel daaraan niet! Zonder nog in rekening te brengen het zwoegend pogen, de zorg en druk, het slavenleven waarmee wij ons koningschap koopen, heeft hij maar één antwoord te geven:
„Ik, Koning geboren, koning van ruimte en licht, wat zou ik afstand doen, daar de Mensch, wenschende het allerhoogste, het uiterste van geluk en vrijheid, droomt een vogel te willen zijn en te vliegen met vleugels!”
Alleen in zijn eersten, besten tijd, in het rijke jonge bestaan, in den droom der jeugd, is de mensch wel eens zoo gelukkig zijn menschzijn te vergeten, te vergeten, dat hij slaaf is van de zwaartekracht en vastzit aan de aarde.
Ziet hem zijn vlucht nemen en zweven in de ruimte! Hij beheerscht de wereld, hij zwemt in zonnelicht. Hij voelt het immense genot, met één blik een oneindigheid van dingen te omvatten, te voren slechts in détail gezien; en wat duister scheen en zonder samenhang, wordt nu verlicht en één, door 't overzien. Ha! zoo de wereld te omvatten en lief te hebben! welk goddelijk-schoon visioen! Neen, wek mij niet... wek mij nooit!... Ach, de dag komt, met gedruisch en arbeid! Zware ijzeren hamers bonzen met dreunenden metaalklank; in mijn ooren dringt het klokgelui, ik word onttroond, neergesmakt, mijn vleugels versmelten. Logge aardstof, val ik op de aarde neer, en gekneusd, gebogen, neem ik den ploeg weer op.
Toen tegen het einde der vorige eeuw, de mensch de vermetelheid had, zich over te leveren aan den wind, in de lucht te stijgen, zonder roer, zonder riemen, zonder mogelijkheid van besturen, toen liet hij het verkondigen dat hij eindelijk vleugels had, dat hij de Natuur had omgaan en de zwaartekracht overwonnen.
Maar door tragische gebeurtenissen werd dat stout vermeten gelogenstraft. Men had de vleugels bestudeerd, om ze na te bootsen; een grove namaak van het onnavolgbaar mekaniek, was het resultaat. En wij zagen sidderend hoe een arme menschenvogel, gewapend met énorme vleugels, zich van een honderd voet hooge kolom in de lucht slingerde, even bleef fladderen, en zich toen te pletteren viel.
Het mislukt en noodlottig fabrikaat stond ondanks zijn doorwrocht samenstel te ver af van dien verwonderlijken arm, die met zijne krachtige en snelle beweging, verkregen door zijn onderling samenwerkend spierstelsel, den menschelijken arm zoover overtreft. Den menschvleugel, los en onsamenhangend, ontbrak het in hoofdzaak aan den krachtigen spier, die den schouder verbindt aan de borst, en den geweldigen vleugelslag voortbrengt bij de luchtverslindende vlucht van den valk. Het werktuig is zoo één met de beweegkracht, de riem met den roeier, dat de gierzwaluw, de fregatvogel, 80 mijlen maken in het uur; zij overtreffen den orkaan, en alléén de bliksem is hun mededinger.
Maar al hadden die arme navolgers den vleugel zonder fout nageconstrueerd, er ware nog niets gewonnen. Men imiteerde den vorm, maar niet de inwendige structuur. Men geloofde, dat de vogel zijn vermogen tot opstijgen enkel aan zijn vleugels te danken had, onbekend met het geheim van het hulpmiddel, dat de Natuur in beenderen en veeren heeft verborgen.
Het mysterie, het wonder is, dat zij den vogel het vermogen gaf, lichter of zwaarder te zijn, naar zijn wil; meer of minder lucht op te nemen, in de tot dat doel ingerichte réservoirs. Om zich lichter te maken, vermeerdert hij zijn volume, door zich op te zwellen en vermindert zoodoende zijne betrekkelijke zwaarte, stijgt dus op in een middenstof, die zwaarder is dan hijzelf. Om zich neer te laten, maakt hij zich kleiner, enger, door de lucht, die hem opblies uit te drijven, dus zwaarder, zoo zwaar als noodig is. In dàt punt had men gefaald, daar school de noodlottige onwetenheid. Men kende den vogel als een schip, maar niet als een ballon. Men volgde alleen den vleugel; maar de vleugel, hoe volmaakt nagebootst, als hij dat inwendig vermogen mist, is een zeker middel tot verderf.
Maar dat vermogen, dat vlugge spel van lucht innemen en uitdrijven, dat zweven op willekeurig verwisselbaren ballast, waarop berust dat?
Op een ongehoorde, ongelooflijke kracht van adem. De mensch, kreeg hij zooveel lucht opeens naar binnen, zou onvermijdelijk moeten stikken. Maar de machtige elastieke longen van den vogel vullen, drenken zich met kracht en met wellust, zenden de lucht in golven naar de beenderen en de luchtcellen.
Iedere ademtocht vernieuwt de bliksemende snelheid, van seconde tot seconde. Het bloed zonder òphouden versterkt door nieuwe lucht, verleent de spieren hun onuitputtelijke kracht, een kracht bij geen ander schepsel aanwezig, en alléén den elementen eigen.
Het logge beeld van Antaeus, die zijn krachten vernieuwt, als hij de aarde, zijn moeder, beroert, geeft, hoewel zwak en grof een begrip van deze werkelijkheid. De vogel behoeft de lucht niet te zoeken om ze aan te raken en kracht te herkrijgen: de lucht vindt hem en doorstroomt hem, en onophoudelijk vernieuwt zij den gloed van zijn hel brandend levensvuur.
Dit is het wonder, en nièt de vleugel. Hadt gij den vleugel van den Condor, en volgdet gij hem, als hij van de toppen van den Andes met hun Siberische gletschers neerschiet, neervalt, op de gloeiende kusten van Peru, doorsnijdend in één minuut de temperatuur van alle klimaten, in één adem, die vervaarlijke massa lucht innemend—gloeiend of ijzig wat deert het hem?—vernietigd zoudt gij zijn!
De sterkste viervoet wordt hier door het kleinste vogeltje te schande gemaakt. „Keten een leeuw in een luchtballon,”—zegt Toussenel—„zijn dof gebrul zal zich verliezen in de ruimte.”
Hoeveel machtiger stem en adem van den kleinen leeuwerik, als hij stijgend zingt; men hoort hem en ziet hem niet meer. Het blij en lustig kweelen gaat zonder moeite, het kost hem niets; het schijnt wel de vreugd van een luchtgeest, die de aarde troosten wil.
Kracht geeft vreugd, en het vreugdevolste van alle wezens is de vogel, omdat hij zich sterk gevoelt boven zijn actie uit; omdat hij gewiegd, gedragen wordt door den adem des hemels; hij zweeft en stijgt zonder moeite, als in een droom.
Als een roes van goddelijk geluk is die onbegrensde kracht, het subliem vermogen, bij de geringe schepsels als verborgen, bij de vogels helder en levend, naar willekeur zijn kracht te kunnen putten uit de Moeder zelve, en het leven in te zwelgen bij stroomen.
Niet hoogmoedig noch onvroom is de natuurlijke drang van alle wezens te willen gelijken op de Al-Moeder, zich naar haar beeld te vormen, en met de onvermoeide vleugels der eeuwige Liefde de aarde koesterend te omgeven.
Hierop grondt zich de traditie der menschen. De mensch wil geen mensch zijn maar een vogel, een gevleugeld God. De gevleugelde geesten der Perzen zijn de cherubim van Judea.
Griekenland gaf vleugelen aan zijn Psyché, aan de ziel. De ziel heeft hare vleugelen behouden. Zij doorvloog het duister der Middeneeuwen, en stijgt met de tijden. Duidelijker en vuriger uit zich het verlangen, dat opwelt uit het diepst van de menschelijke Natuur, dat wordt tot een profetischen drang. „O ware ik een vogel!” spreekt de mensch. De vrouw is er zeker van dat haar kind een engel zal worden. Zoo heeft zij het gezien in haar droomen. Droom of waarheid!.... Gevleugelde droomen! Verrukkingen van den nacht, die wij des morgens beweenen! indien het toch zoo ware! indien gij leefdet! Als wij eens niet verloren hadden, wat wij steeds betreuren, en het misschien ons ware gegeven de eeuwigheid te doorvliegen van ster tot ster, allen te zamen vereenigd door de oneindige Goedheid als in een pelgrimstocht! Er zijn oogenblikken waarin men denkt, wanneer iets ons zegt, dat die droomen geen droomen zijn, maar aan de ware wereld onttogen, tot ons gekomen; een Licht even schemerend achter den nevel van het op aarde zijn—zekere beloften! En wat reëel scheen is de booze Droom.