Читать книгу Het Geheimzinnige Eiland - Jules Verne - Страница 6
III.
ОглавлениеVijf uur in den avond.—Hij die ontbreekt.—Wanhoop van Nab.—Nasporingen ten Noorden.—Het eilandje.—Een nacht vol angst.—De morgennevel.—Nab zwemt.—Land in zicht.—Het doorwaden van het kanaal.
De mazen van het net waartusschen de ingenieur zich geslingerd had, waren onder den last bezweken, en hij was door een golf meegesleept. Ook zijn hond was verdwenen. Het trouwe dier had zich vrijwillig in den afgrond gestort, om zijn meester te redden.
“Vooruit!” riep de correspondent. En alle vier, Gideon Spilett, Harbert, Pencroff en Nab vergaten hun vermoeienissen en vingen hun onderzoek aan.
De arme Nab weende van woede en wanhoop, bij de gedachte dat hij alles verloren had, wat hem op de wereld lief was.
Geen twee minuten waren er verloopen sedert het oogenblik dat Cyrus Smith verdwenen was en zijn metgezellen op vasten wal waren gekomen. Zij hadden dus nog eenige kans hem te redden.
“Laten wij hem zoeken! laten wij hem zoeken!” riep Nab uit.
“Ja, Nab,” zeide Gideon Spilett, “en wij zullen hem terugvinden.”
“Levend?”
“Levend!”
“Kan hij zwemmen?” vroeg Pencroff.
“Ja,” antwoordde Nab. “En bovendien is Top er bij!”
De matroos hoorde het klotsen der golven en schudde het hoofd! Zeker was de ingenieur op de noordelijke kust van het eiland en ongeveer een halve mijl afstands van het punt waar de schipbreukelingen waren neergekomen, verdwenen. Het was toen zes uur. De mist viel neder en dit maakte dat de nacht zeer donker was. De schipbreukelingen volgden de noordelijke richting der kust, waarop het toeval hen geworpen had—een onbekend land, waarvan zij zelfs de ligging niet konden gissen.
Nadat zij twintig minuten geloopen hadden, bevonden zij zich plotseling voor de zee. Zij voelden geen vasten grond meer. Zij waren aan het einde van een spits toeloopende punt, waarop de onstuimige golven braken.
“Dit is een voorgebergte,” zeide de matroos. “Wij moeten weer terugkeeren.”
“Maar zoo hij daar is?” zeide Nab.
“Wij zullen hem roepen,” antwoordde Pencroff. Eenige malen riepen zij hem, doch te vergeefs; daarop vervolgden zij hun weg meer zuidwaarts. Nadat zij anderhalve mijl afgelegd hadden, steeds in de hoop plotseling een hoek te zien dien hen weer de noordelijke richting kon doen volgen, was hun teleurstelling zeer groot, toen zij nogmaals stuitten op steile rotsen.
“Wij zijn op een eilandje!” zeide Pencroff, “en wij hebben het van zijn eene uiteinde naar het andere doorsneden!”
De opmerking van den matroos was juist. De schipbreukelingen waren niet op het vaste land, zelfs niet op een eiland, maar op een eilandje van twee mijlen lengte, en dat zeker niet veel breeder kon zijn. Eindelijk zeide de correspondent:
“Dat wij niets van Cyrus Smith hooren, bewijst niets. Hij kan in zwijm liggen, gewond zijn of buiten staat ons op het oogenblik te antwoorden. Laten wij nog niet wanhopen.”
Daarop kwam Spilett op het denkbeeld om een vuur aan te leggen, dat den ingenieur tot eenig signaal zou kunnen dienen. Maar men kon nergens takkenbossen of droog hout vinden. Slechts zand en steenen waren er.
Het waren pijnlijke uren die zij sleten. Er heerschte een felle koude. De schipbreukelingen leden veel, maar voelden het ternauwernood. Zij dachten er niet aan, zich een oogenblik rust te gunnen, zij vergaten alles om hun leidsman maar terug te vinden. Terwijl Nab steeds stond te roepen, was het of een zijner kreten werd weerkaatst. Harbert deed dit Pencroff opmerken en voegde er bij:
“Dat is een bewijs dat er in het westen een kust nabij is.”
De matroos knikte toestemmend. Zijn oogen konden hem buitendien ook niet bedriegen. Zoo hij daar, hoe flauw het ook wezen mocht land zag, dan was daar ook land.
Maar die echo was het eenige antwoord, dat Nab op zijn geroep kreeg: overigens bleef alles doodstil om hen heen.
De nacht ging voorbij. Tegen vijf uur in den ochtend van den 25sten Maart kwamen er kleine wolken aan den hemel. De horizon was betrokken en, met het krieken van den dag, steeg er zulk een dikke mist uit zee op, dat men geen twintig pas vóór zich uit kon zien. De mist werd hoe langer zoo zwaarder.
Dit was een groote teleurstelling. De schipbreukelingen konden niets om zich heen zien. En terwijl Nab en de correspondent hun blik over den oceaan lieten dwalen, zochten Pencroff en Harbert de westelijke kust. Maar geen streep land was er te bespeuren.
“Het doet er niet toe,” zeide Pencroff, “al zie ik geen kust, toch voel ik dat er een is.... zij is daar.... daar.... even zeker als dat wij niet meer te Richmond zijn!”
De mist hield niet lang aan. Spoedig brak de zon door en verspreidde eene aangename warmte over het eilandje.
Ja! Daar was land. Daar waren zij voor het oogenblik in veiligheid. Tusschen het eilandje en de kust, van elkander gescheiden door een kanaal van een halve mijl breedte, stroomde een helder en snelvlietend water.
“Kan men die eten?” Blz. 19.
Intusschen wierp zich een der schipbreukelingen, slechts aan de ingeving van zijn hart gehoor gevende, zonder een woord tot zijn metgezellen te zeggen in den stroom. Het was niemand anders dan Nab. Hij verlangde slechts om op die kust te zijn en zich noordwaarts te begeven. Niemand had hem kunnen weerhouden.
Pencroff riep hem terug, maar te vergeefs; Spilett wilde hem nu ook volgen.
Pencroff ging naar dezen toe.
“Wilt gij dat kanaal oversteken?” vroeg hij.
“Ja,” antwoordde Gideon Spilett.
“Wacht liever,” zeide de matroos. “Nab is voldoende om zijn meester hulp te brengen. Zoo wij ons in dit kanaal werpen, loopen wij nog gevaar door den heftigen stroom mede gevoerd te worden. Zoo ik mij niet vergis is het eb. Zie maar, de zee wijkt terug van het strand. Laten wij dus geduld hebben, misschien vinden wij een doorwaadbare plaats.”
Nab had in dien tijd na vele moeielijkheden te hebben doorworsteld de overzijde bereikt. Eindelijk stond hij op een hoog rotsblok en verdween weldra daarachter.
Tegen tien uur trokken Gideon Spilett en zijn twee metgezellen hun kleederen uit, maakten er een pakje van, dat zij op hun hoofd legden en waagden zich in het kanaal dat geen vijf voet diep was. Harbert voor wien het water te hoog was, zwom als een visch, wat hem uitmuntend afging. Alle drie kwamen zonder moeite aan de overzijde. Daar droogde de zon hen spoedig en trokken zij de kleederen weer aan, die zij voor nat worden bewaard hadden, en overlegden zij wat hun te doen stond.