Читать книгу Het Geheimzinnige Eiland - Jules Verne - Страница 7
IV.
ОглавлениеDe lithodomen.—De rivier en haar monding.—Voortzetting van het onderzoek.—Het woud der groene boomen.—De voorraad brandstof.—Men wacht den vloed af.—Van de hoogte der kust.—De houtvlotten.—Terugkeer naar den oever.
Voor het oogenblik, zeide de correspondent, moesten zij maar wachten tot hij terugkwam en zonder een oogenblik te verliezen, volgde hij de kust, dezelfde richting nemende welke Nab eenige uren vóór hem was ingeslagen. Daarop verloren zij hem uit het gezicht, toen hij den hoek omsloeg.
Harbert had hem willen volgen.
“Blijf mijn jongen,” had de zeeman gezegd, “wij moeten een kamp inrichten, en eens zien of het mogelijk is iets te eten te krijgen, dat beter in de maag staat dan schelpdieren. Onze vrienden moeten ook versterkt worden bij hun terugkomst. Ieder zijn taak.”
“Ik ben tot uw dienst, Pencroff,” antwoordde Harbert.
“Goed zoo,” hernam de zeeman, “dan zal het wel gaan. Alle dingen moeten met orde geschieden. Wij zijn vermoeid, wij hebben het koud, wij hebben honger. Dus moeten we een ligplaats, vuur en voedsel vinden. In het bosch is er hout; in de nesten zijn eieren; wij behoeven alzoo slechts een huis te vinden.”
“Welnu,” sprak Harbert, “ik zal een grot in die rotsen zoeken, en ik zal wel een gat ontdekken, waarin we een schuilplaats vinden kunnen.”
“Dat is juist wat wij noodig hebben,” antwoordde Pencroff. “Vooruit nu maar, mijn jongen.”
Zij volgden nu den rotsketen langs het strand, maar in plaats van noordwaarts, richtten zij zich zuidwaarts, omdat Pencroff had opgemerkt, dat een honderd passen verwijderd van de plek, waar zij aan land waren gekomen, de bodem een helling maakte, waaruit hij afleidde, dat daarginds een rivier of een beek moest stroomen. Nu was het van belang, dat men zich vestigde in de nabijheid van drinkwater, terwijl het bovendien niet onmogelijk was, dat de stroom Cyrus Smith herwaarts had gedreven.
De rotsketen had een hoogte van ongeveer driehonderd voet, maar hij vormde eene onafgebroken massa van de kruin tot den grond; geen enkele spleet vertoonde zich, waarin men een schuilplaats kon vinden. Boven de rotsen vlogen gansche zwermen van watervogels met lange puntige snavels; zij schreeuwden om het hardst, zonder zich te bekommeren om de menschen, die zeker voor de eerste maal thans hunne eenzaamheid verstoorden. Een geweerschot onder de dichte zwermen zou een groot aantal vogels hebben gedood, maar om een geweerschot te lossen, moet men een geweer hebben en Pencroff noch Harbert bezat er een. Bovendien die meeuwen en andere zeevogels zijn niet smakelijk, zelfs hun eieren zijn walglijk.
Harbert had zich een weinig ter linkerzijde begeven en ontdekte eenige rotsen met zeeplanten, die zoo straks, wanneer het water zou zijn gestegen, weder onzichtbaar zouden worden. Te midden van die planten bespeurde hij een menigte schelpdieren, die voor hongerige menschen niet te verwerpen waren.
“Het zijn mossels!” riep de matroos uit. “Zij kunnen bij ons de plaats van de eieren innemen, die ontbreken!”
“Het zijn geen mossels,” antwoordde Harbert, toen hij ze nauwkeurig onderzocht had, “het zijn lithodomen.”
“En kan men die eten?” vroeg Pencroff.
“Zeer goed.”
“Dan zullen wij eten.”
De matroos kon op den knaap vertrouwen, want Harbert had altijd groote liefhebberij in natuurlijke historie gehad.
Pencroff en Harbert voorzagen zich overvloedig van deze lithodomen; zij aten ze als oesters; daarbij vonden zij er een kruidensmaak in, zoodat ze het gemis van peper of welke andere specerij ook niet behoefden te betreuren.
Voor het oogenblik was hun honger dus gestild, maar hun dorst was nog door het gebruik dezer weekdieren toegenomen. Zij verlangden daarom des te meer naar zoet water, en het was niet waarschijnlijk dat in een land zoo rijk aan allerlei voortbrengselen dit ontbreken zou.
Ongeveer tweehonderd pas verder kwamen zij aan de streek, waar volgens het voorgevoel van Pencroff een rivier moest stroomen. En inderdaad vonden zijn daar een kanaal van honderd voet breedte.
“Hier is water! en daar een bosch! Nu, Harbert, nu moeten wij nog een huis hebben.”
Het water was helder, Harbert zag al rond of hij een holte zag, die hun tot schuilplaats zou kunnen dienen, maar nergens ontdekte hij iets van dien aard.
Aan den mond van dezen stroom en boven de oppervlakte der zee hadden een aantal steenen geen grot, maar een opeenstapeling van rotsen gevormd, zooals men ze vindt in bergachtige streken, en die de naam van “schoorsteenen” dragen.
Harbert en Pencroff drongen een eind ver door tusschen die rotsen, door welker openingen het licht viel maar met dat licht baande zich ook de wind een weg. Pencroff begreep dat men, door die openingen met steenen en zand aan te vullen, die schoorsteenen tot een zeer geschikte woning zou kunnen inrichten. Hun eerste werk was nu om eenig vuur te maken en het hout, dat zij in den omtrek vonden, kwam hun spoedig te stade.
Zij verlieten nu de schoorsteenen en toen zij den hoek om waren, volgden zij den linker oever der rivier. Het was een snelstroomend water, waarin veel dood hout dreef. Daar het water opkwam—en men voelde het reeds op dit oogenblik—moest het altijd weder met een zekere kracht terugvloeien tot op een vrij grooten afstand. De matroos kwam toen op het denkbeeld dat men die eb en vloed zeer goed als vervoermiddel van zware voorwerpen kon aanwenden. Toen zij een kwartier hadden geloopen, maakte de rivier een kronkeling en vervolgde haar loop door een bosch met prachtige boomen, Hier voorzagen zij zich in overvloed van brandhout, wat zeer gemakkelijk ging, daar zij het maar voor het oprapen hadden. Maar zoo zij genoeg hout vonden, hadden zij toch nog geen middel om het te vervoeren. Het hout was zeer droog, het zou dus spoedig verbrand wezen. Men was daarom wel genoodzaakt, meende Harbert, een groote hoeveelheid in de schoorsteenen te brengen, maar dan waren twee man niet voldoende.
De rotsen lagen als opeengestapeld. Blz. 20.
“Wel mijn beste jongen,” antwoordde Pencroff hierop, “er zal wel een middel wezen om dit hout te vervoeren. Er is voor alles raad te vinden! Zoo wij een kar of een bootje hadden zouden wij geholpen zijn.”
“Maar wij hebben de rivier!”
“Juist,” hernam Pencroff. “De rivier is een weg voor ons, die geheel alleen gaat en de houtvlotten zijn niet voor niets uitgevonden.”
“Alleen loopt die weg op het oogenblik in een andere richting dan de onze, daar het water opkomt,” merkte Harbert aan.
“Dan wachten wij maar tot het weder afloopt,” sprak de matroos, “en dan zal het ons tot vervoermiddel dienen. Laten wij in dien tijd ons vlot bouwen.” Spoedig hadden zij het vervaardigd en stapelden zij er hun voorraad op. Binnen het uur lag het aan den oever en behoefde men slechts op de eb te wachten. Zij moesten evenwel nog geruimen tijd geduld hebben eer het water afnam, maar die uren gebruikten zij om een hooger gedeelte te gaan onderzoeken.
Toen zij bijkans het hoogste punt hadden bereikt, viel hun oog voor het eerst op dien onmetelijken oceaan, dien zij in zulk een vreeselijken toestand hadden overgestoken! Zij overzagen het geheele noordelijke gedeelte, waar de ballon was verongelukt. Daar was Cyrus Smith verdwenen. Een poos lang sloegen zij aandachtig de zee gade, of er ook soms een overblijfsel van den ballon, waaraan een mensch zich vast had kunnen klemmen, op de golven dobberde. Niets! De zee was geheel verlaten. Op de kust was ook geen spoor van eenig wezen te ontdekken. Noch de correspondent, noch Nab vertoonde zich. Maar het was zeer wel mogelijk dat zij zich op te grooten afstand bevonden, om hen met het bloote oog te zien.
“Er is iets,” zeide Harbert, “hetwelk mij zegt, dat zulk een energiek man als mijnheer Smith zich niet als de eerste de beste heeft laten verdrinken. Hij moet eenig punt der kust bereikt hebben. Niet waar Pencroff?”
De matroos schudde droevig het hoofd. Hij voor zich geloofde niet meer dat zij Cyrus Smith terug zouden zien; maar toch wilde hij Harbert alle hoop niet ontnemen.
“Zeker, zeker,” zeide hij, “onze ingenieur is wel de man om zich uit een zaak te redden, waaronder een ander bezwijken zou!....”
Toen zij verder waren gekomen en de geheele streek konden overzien, vroeg Pencroff onwillekeurig zich zelf af:
“Zijn wij wel op een eiland?”
“In ieder geval op een vrij groot!” antwoordde de knaap.
“Een eiland, hoe groot het ook wezen mag, blijft altijd een eiland!” hernam Pencroff.
Maar dit belangrijke vraagstuk konden zij thans niet oplossen. Zij moesten tot een geschikter tijd wachten. Wat het land zelf betreft, eiland of geen eiland, het bleek duidelijk dat het zeer vruchtbaar aangenaam gelegen en rijk aan verschillende voortbrengselen was.
“Dat is gelukkig,” merkte Pencroff aan, “en in al onze ellende moeten wij toch dankbaar wezen.”
Eensklaps zagen zij een aantal vogels opvliegen.
“Ha,” riep Harbert uit, “ziet daar eens wat een vogels!”
“Wat voor vogels zijn het?” vroeg Pencroff. “Men zou zeggen, dat het duiven waren.”
“Dat zijn zij inderdaad, maar in alle geval wilde. En daar de rotsduiven zeer goed te eten zijn, moeten haar eieren ook uitmuntend smaken, en als zij ze in het nest hebben gelaten!....”
“Zullen wij ze den tijd niet gunnen om uit den dop te komen, tenzij als ommelet!” riep de matroos lachend uit.
“Maar waarin zult gij uw ommelet bakken?” vroeg Harbert. “In uw hoed?”
“Jawel,” zeide Pencroff; “zoo’n goochelaar ben ik niet. Wij zullen ons dus op versche eieren onthalen, en ik zal ze wel uit den dop eten.”
Zij vonden dan ook een goede hoeveelheid eieren! Zij namen er een twaalftal in een zakdoek mede, en toen het water weder opkwam, begaven zij zich naar den oever der rivier. Toen zij dien bereikten was het één uur en dus tijd om hun vlot in beweging te brengen; vóór tweeën hadden zij met hun rijke lading de schoorsteenen bereikt.