Читать книгу Het Geheimzinnige Eiland - Jules Verne - Страница 8
V.
ОглавлениеInrichting der schoorsteenen.—De vuur-quaestie.—De lucifersdoos.—Onderzoek van de kust.—Terugkomst van den correspondent en Nab.—Eén lucifer.—Het vlammende vuur.—Het eerste avondmaal.—De eerste nacht aan land.
De eerste zorg van Pencroff was, toen zij het vlot gelost hadden, de schoorsteenen zoo bewoonbaar mogelijk in te richten door al dadelijk de openingen, waardoor de wind gierde, dicht te stoppen. Daarop plaatste hij een nauwe buis in een der holten, waardoor de rook kon opstijgen. De schoorsteenen waren verdeeld in drie of vier kamers, zoo men dien naam aan de duistere holen geven kon, waarin zich een wild dier tevreden had gesteld. Maar hier was men tenminste beschut tegen regen en wind en in de grootste kamer kon men recht overeind staan. Fijn zand bedekte overal den grond.
“Nu kunnen onze vrienden terugkomen. Zij zullen een voldoende schuilplaats vinden,” zeide Pencroff. Thans moesten zij nog vuur aanleggen en een middagmaal bereiden. Dit was echter een zeer gemakkelijke taak. En terwijl de matroos bezig was eenig brandhout onder den schoorsteen te leggen, vroeg Harbert hem of hij wel lucifers had.
“Zeker,” zeide Pencroff, “en ik voeg er bij, gelukkig, want zonder lucifers of zonder zwam zouden wij in groote verlegenheid zitten.”
“Wij konden dan toch altijd vuur maken zooals de wilden,” antwoordde Harbert, “door twee stukken droog hout tegen elkander te wrijven?”
“Welnu beproef het eens, en wij zullen zien of u iets ander gelukt dan uw armen te breken!”
“Men doet het toch veel op de eilanden van den Stillen Oceaan.”
“Ik zeg ook niet dat het onwaar is, maar de wilden weten er mede om te springen of gebruiken er misschien bijzonder hout voor, want meer dan eens heb ik mij op deze wijze van vuur willen voorzien, maar het is mij nooit gelukt. Ik beken dus gaarne, dat ik liever lucifers heb! Waar zijn mijn lucifers?”
Pencroff zocht in zijn vestjeszak naar het doosje, dat hem nooit verliet, want hij was een verstokt rooker. Hij vond het niet. Hij doorzocht al zijn zakken en tot zijn groote verbazing voelde hij het nergens.
“Dat is toch dom, en meer dan dom!” zeide hij, terwijl hij Harbert aanzag. “Het doosje is zeker uit mijn zak gevallen en zoodoende heb ik het verloren! Maar Harbert, hebt gij niets, geen vuurslag, niets waarmede wij vuur kunnen maken?”
“Neen, Pencroff!”
De matroos verliet de schoorsteenen, gevolgd door Harbert, en krabde zich het hoofd.
Op het zand bij de rivier, in de rotsen, hoe en waar zij ook zochten, alles was te vergeefs. Het doosje dat van koper was, zou hun blik niet ontgaan zijn.
“Pencroff, hebt gij het niet over boord geworpen?” vroeg Harbert.
“Daar heb ik wel op gepast,” antwoordde de matroos. “Maar als men zoo geslingerd is, zooals wij zijn gedaan, moet zulk een klein voorwerp wel zoek raken. Zelfs mijn pijp heb ik verloren! Duivelsche doos! Waar kan zij wezen?”
Nog eenigen tijd zochten zij naar het doosje, maar vruchteloos. Eindelijk keerden zij naar de schoorsteenen terug.
Tegen zes uur, op het oogenblik dat de zon in het westen verdween, kwam Harbert, die op de kust heen en weer liep, terug met de tijding dat Nab en Gideon Spilett op hun terugtocht waren. Zij keerden alleen terug!.... Een beklemd gevoel maakte zich van den knaap meester. De matroos had zich niet in zijn voorgevoel bedrogen. Men had den ingenieur Cyrus Smith niet gevonden!
De correspondent zette zich op een steen en sprak geen woord. Blz. 25.
Toen de correspondent was aangekomen, zette hij zich op een steen en sprak geen woord. Uitgeput van vermoeienis was het hem onmogelijk iets te zeggen.
Wat Nab betreft, diens roode oogen getuigden voldoende, dat hij geweend had, en de tranen die thans weer in zijn oogen kwamen, bewezen duidelijk dat hij alle hoop had verloren.
Spilett verhaalde uitvoerig welke pogingen zij in het werk hadden gesteld om Cyrus Smith terug te vinden. Nab en hij hadden meer dan acht mijlen langs de kust afgelegd en dus waren zij veel verder gegaan dan de plek waar het onheil had plaats gehad, dat gevolgd was door de verdwijning van Cyrus Smith en zijn hond Top. De geheele kust was verlaten. Geen spoor, geen enkele voetstap. Waarschijnlijk had nooit eenig menschelijk wezen hier een voet gezet. De zee was even verlaten als het land, en zeker had de ingenieur eenige honderden passen daarvan verwijderd den dood gevonden.
Op dit oogenblik stond Nab op, en op een toon waaruit duidelijk sprak dat hij alle hoop nog niet verloren had, riep hij:
“Neen, neen, hij is niet dood! Neen het kan niet! Hij dood, onmogelijk! Ik! of wie anders ook, dat zou mogelijk wezen! Maar hij! Nooit! Hij redt zich altijd!....”
Daarop begaven hem zijn krachten en stamelde hij:
“O, ik kan niet meer!”
Harbert snelde naar hem toe.
“Nab,” zeide de knaap, “wij zullen hem terugvinden! God zal hem ons wedergeven! Maar luister eens, gij hebt honger! Eet eerst eens wat!” Dit zeggende gaf hij den neger eenige lithodomen, een schamel en een ontoereikend voedsel.
Nab had sinds vele uren niets gebruikt, maar toch weigerde hij. Nu hij zijn meester niet meer had, kon of wilde Nab niet langer leven.
Maar Gideon Spilett van zijn kant verslond de schelpdieren; daarop legde hij zich op het zand neder aan den voet van een rots. Hij was uitgeput maar kalm.
Toen naderde hem Harbert, hem bij de hand vattende en zeide:
“Mijnheer, wij hebben een betere schuilplaats ontdekt dan deze. De nacht nadert. Ga nu rusten, morgen zullen wij verder zien.” De correspondent stond op en met den knaap ging hij naar de schoorsteenen. Op dit oogenblik kwam Pencroff naar hem toe en op den meest natuurlijken toon, vroeg hij hem of hij ook een lucifer had.
Spilett stond stil, zocht in zijn zakken, vond niets en zeide:
“Ik had er wel, maar ik heb ze weg moeten werpen.”
Toen riep de matroos Nab, deed hem dezelfde vraag en ontving hetzelfde antwoord.
“Vervloekt!” mompelde hij, zijn gewaarwordingen niet kunnende onderdrukken. Spilett hoorde het, en ging naar Pencroff toe met de woorden:
“Hebt gij geen lucifers?”
“Geen een en dus ook geen vuur!”
“O,” riep Nab uit, “als mijn meester er maar was, hij zou het u wel verschaffen!”
De vier schipbreukelingen staarden elkander roerloos en verbijsterd aan. Harbert verbrak het eerst de stilte met de woorden:
“Mijnheer Spilett, gij rookt, gij moet altijd lucifers bij u hebben. Misschien hebt gij niet goed gevoeld? Zoek nog eens! Eén lucifer zou ons voldoende wezen!”
Weder doorzocht de reporter al zijn zakken en tot groote vreugde van Pencroff, evenals tot zijn eigen niet geringe verbazing voelde hij tusschen de voering van zijn vest een stukje hout. Hij had het wel tusschen zijn vingers, maar kon het houtje toch niet door de voering trekken en daar het de eenige lucifer was, dien zij hadden, moesten zij vooral zorgen dat de phosphorus er niet afging. Het gelukte eindelijk aan Harbert het ongeschonden er uit te krijgen.
“Eén lucifer!” riep Pencroff uit. “Het is zoo goed alsof wij een geheele lading hebben!”
Hij nam den lucifer en gevolgd van zijn drie makkers ging hij naar de schoorsteenen terug.
Het kleine stukje hout, dat in de bewoonde landen met zulk een groote onverschilligheid wordt bejegend en dat geen waarde heeft, moest hier met de uiterste behoedzaamheid worden behandeld. Eerst overtuigde de matroos zich dat het goed droog was. Toen hij dit gedaan had, zei hij:
“Nu moet ik papier hebben.”
“Hier,” antwoordde Gideon Spilett, die na eenige aarzeling een stukje uit zijn schrijfboekje scheurde. Pencroff nam het papier, dat de correspondent hem gaf en knielde bij den haard neder. Men legde er dorre bladeren en droog mos op, zoodanig dat de wind er doorheen speelde en het hout dus spoedig vlam zou vatten.
Toen hij den lucifer zacht afstreek, kwam er geen vuur. Pencroff had niet met genoeg kracht gedrukt, daar hij bang was de phosphorus er af te strijken.
“Neen, ik zal het niet kunnen,” zei hij, “mijn hand beeft.... De lucifer zal niet afgaan.... Ik kan het niet.... ik wil het ook niet!” En opstaande liet hij de taak aan Harbert over.
Zeker was de knaap in zijn geheele leven nog nooit onder zulk een indruk geweest. Zijn hart bonsde. Toen Prometheus het vuur uit den hemel stal, kon hij zoo geroerd niet geweest zijn. Toch aarzelde hij niet en streek hij hem snel af. Een zwak knetteren hoorde men en daarop ontstond een blauwachtig vlammetje dat een scherpe zwaveldamp deed ontstaan, Harbert draaide den lucifer langzaam om, zoodat de vlam voedsel kreeg, daarop bracht hij hem bij het papier. Het papier vatte oogenblikkelijk vlam en spoedig het mos ook.
Eenige oogenblikken later knetterde het droge hout en een vroolijk vlammetje, aangewakkerd door het blazen van den matroos, flikkerde te midden der duisternis.
“Eindelijk,” riep Pencroff, “ik ben nog nooit zoo ontroerd geweest!”
Hun eenige zorg was thans dit vuur niet meer te laten uitgaan; dit zou hun niet moeilijk vallen, daar er hout in overvloed was.
Pencroff maakte het zich terstond ten nutte, met er een voedzamer maaltijd op te bereiden. Spilett zat in een hoek en zijn eenige gedachten waren: Leeft Cyrus nog? En zoo hij leeft, waar zou hij wezen? Zoo hij niet in de golven is omgekomen, waarom heeft hij dan geen middel gevonden, om dit ons bekend te maken. Wat Nab betrof, deze zwierf langs de kust. Hij was slechts een lichaam zonder ziel.
Eenige oogenblikken later was Pencroff met zijn maal gereed.
De harde eieren, die hij hun voorzette, versterkten de arme schipbreukelingen, en nadat Spilett met korte woorden de gebeurtenissen van de twee laatste dagen had opgeteekend, gelukte het hem eindelijk in slaap te vallen.
Harbert was ook spoedig in rust. Wat den matroos aanging, deze bracht zijn nacht bij het vuur door, waarop hij telkens nieuwe brandstoffen wierp. Eén echter van hen sliep niet. Het was Nab. Deze doolde den ganschen nacht langs de kust en riep gedurig zijn meester.