Читать книгу Vonken - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 1

EERSTE DEEL
DE DOODSKOP

Оглавление

Er was eens een man in de gemeente Svartsjö in Wermeland, die op een Kerstavond het dorp was rondgegaan om gasten te vragen voor dien avond, maar hij had niemand kunnen vinden, die dien dag uit zijn huis weg wilde gaan. Hij liep lang en ver in 't rond, maar eindelijk, toen de schemering begon te vallen, zonder dat het hem gelukt was iemand over te halen om bij hem te komen, begreep hij, dat hem niet anders overbleef dan onverrichter zake weer naar huis te gaan.

De man had toch werkelijk wel kunnen begrijpen, dat het zoo moest gaan, en hij had dat kalm moeten opnemen. Maar dat deed hij niet: hij was uitermate verontwaardigd over al de afwijzende antwoorden, die hij gekregen had: hij had lekkernijen en brandewijn gehaald en zijn vrouw was druk bezig het feest voor te bereiden. Maar wat was daar nu aan, als geen enkele vroolijke kameraad hem gezelschap wou komen houden aan de Kersttafel?

„'t Is natuurlijk, omdat ze te trotsch zijn om bij mij te komen,” zei hij, „'t is omdat ik doodgraver ben, dat ze 't niet deftig genoeg vinden om Kerstavond in mijn huis te vieren.”

Die aanklacht was heel onrechtvaardig, want wat men ook kon zeggen van de menschen in Svartsjö, – nog nooit was het iemand in die gemeente in zijn hoofd opgekomen een uitnoodiging niet aan te nemen, omdat de gastheer een te onaanzienlijk man was. En die man was ook geen gewone doodgraver. Hij heette Anders Öster en was uit een oud speelmansgeslacht. Zelfs was hij muzikant bij de Wermelandsche jagers geweest, en eerst nadat hij eervol uit den krijgsdienst ontslagen was geworden, had hij de betrekking als doodgraver aangenomen.

Bovendien was hij niet alleen doodgraver, maar ook koster, een betrekking, die niets afschrikwekkends heeft, maar in de stemming, waarin hij nu was, dacht hij alleen aan de donkere zijden van het leven.

„Nu niemand anders bij mij wil komen, zal ik wel een paar gasten van 't kerkhof moeten vragen,” mompelde hij, „die zullen zich ten minste niet schamen om op een feest bij den doodgraver te komen.”

Hij ging toen juist voorbij den ouden grijzen steenen muur, die om het kerkhof van Svartsjö loopt, en natuurlijk was het daardoor, dat hij zulke gedachten in zijn hoofd kreeg, maar hij had toen zeker geen plan daar ernst van te maken.

Toen hij nog een paar stappen gedaan had, ontdekte hij, dat een rond, wit voorwerp door het dorre gras aan den kant van den weg schemerde. Dat scheen veel witter dan een gewone steen, en hij bleef staan om te zien wat het voor een ding kon zijn. Toen zag hij in de bleeke schemering niets minder dan een doodskop. Die was waarschijnlijk met gras en steenen uit een graf gekomen, dat hij den vorigen dag had opgegraven, en nu had een of ander dier hem hierheen gesleept tot waar hij nu lag.

In gewone dagen zou de man zeker dit overschot hebben opgeraapt van een mensch, dat een van zijn voorvaderen had kunnen zijn, en in ieder geval in dezelfde gemeente als hij geleefd had en gestorven was, en 't in het knekelhuisje hebben gebracht; maar nu was hij niet in een bui om iets zoo eenvoudigs en natuurlijks te doen. In plaats daarvan nam hij zijn hoed af, boog glimlachend voor den doodskop en sprak dien aan met een eigenaardige zachte en hooge stem, die hij zelden gebruikte, behalve als hij in zijn allerslechtste humeur was.

„Goeden avond, goeden avond!” zei hij. „Ik ben blij dat ik u ontmoet. Ja, nu moet ik u eerst een gelukkig Kerstfeest wenschen en dan moet ik u zeggen, dat ik er op uit ben om gasten voor een feest uit te noodigen. Ik zou wel willen weten of u zich verwaardigen wilt van avond bij mij te komen. 't Is geen groot feestmaal, weet u, maar u zult wel zooveel eten en brandewijn krijgen, dat u 't er mee kunt doen.”

Toen hij de uitnoodiging gedaan had, bleef hij staan met den hoed in de hand, als om 't antwoord af te wachten.

„Ja – u zegt ten minste geen: Nee,” ging hij voort, toen hij een behoorlijken tijd had gewacht, „dus ik durf wel hopen dat u komt. Ik woon daar in dat groote huis, midden op het Kerkplein, dus u hoeft niet ver te loopen.”

Toen lachte Anders Öster hard en woest, zette zijn hoed weer op en ging naar huis, zonder zich verder op zijn weg op te houden.

't Was waar, dat hij de naaste buur van het kerkhof was. Hij woonde in 't kerkeraadsgebouw in een paar kleine zolderkamers. Toen hij nu door 't voorportaal gegaan was en de huisdeur opendeed zag hij iets, dat niet geschikt was zijn slecht humeur te verbeteren. Zijn vrouw lag namelijk op den grond, vlak bij de deur en schuurde de gang in 't benedenhuis. Een klein dun vetkaarsje stond in een koperen kandelaar voor haar op den natten vloer en verlichtte schuurlap, emmer en dweil.

„Ja, dat past mooi, dat je hier nog ligt te schuren, nu de gasten ieder oogenblik kunnen komen,” zei de man, terwijl hij binnen kwam.

Zij hief het hoofd op zag hem snel aan. Haar gezicht was verrassend mooi met zuivere, fijne trekken. Ze begreep dadelijk hoe de zaken stonden.

„Zoo, er was niemand die komen wou,” zei ze. „Ja, dat dacht ik wel. Niemand heeft er ooit van gehoord, dat een mensch op Kerstavond uitgaat.”

„Nee, ze hadden 't allemaal veel te pleizierig om bij ons te willen komen,” zei hij, zóó heftig alsof dat een beschuldiging tegen haar was. „Ja toch! Er was een, die de uitnoodiging aannam,” ging hij onverschillig voort, „maar hij komt wat later.”

„Ga dan maar vast naar boven om hem op te wachten. De tafel is gedekt en 't licht is aan. Ik ben hier dadelijk klaar.”

Maar Anders Öster had heelemaal geen lust om te doen wat hem gevraagd werd. Hij bleef in de gang staan; hij stond de schurende vrouw in den weg en daar vond hij een bitter soort voldoening in. Rechts van hem stond de deur naar de kerkeraadskamer open, een groote kamer, waar de kerkeraadsleden hun vergaderingen en bijeenkomsten hielden. In den open haard brandde een groot vlammend vuur, dat de heele kamer verlichtte, en Anders Öster bleef staan en keek naar binnen. De kamer was ouderwets ingericht, met grove houten wanden, zonder versiering, een vloer van geweldig groote planken en een zoldering van balken. Sterke banken, aan de wanden vast, liepen langs de heele kamer in 't rond; een groote ongeschilderde tafel met gedraaide pooten stond rechts in den hoek, schuin over den ingang en voor de tafel een leeren stoel met hoogen rug voor den voorzitter, een sprekend zinnebeeld van rustig gedrag en onverstoorbare kalmte.

De vrouw had den vloer daar binnen ook geschuurd en dien toen met wit zeezand en gehakte eenbestakken bestrooid. In den flikkerenden schijn van 't vlammende vuur kwam die kamer Anders Öster deftig en prettig voor, en hij zei tegen zijn vrouw:

„Als je klaar bent, moest je ons Kerstmaal naar beneden halen en hier in de kerkeraadskamer dekken. Ik geloof, dat ik ons Kerstfeest hier vieren wil.”

De vrouw zag heel verschrikt op.

„Wat bedoel je?” vroeg ze. „Wil je hier beneden zitten drinken met dien gast, dien je wacht? Er zijn immers geen gordijnen of luiken voor de vensters. Als iemand voorbijkomt, zien ze je immers zitten.”

Ze was verontwaardigd. De kerkeraadskamer, net als de kerk hoorden van de gemeente, en ze beschouwde die bijna als een heilige plaats. Ze kon er zich niet indenken, dat die voor een drinkgelag zou worden gebruikt.

Maar Anders Öster kon er geen vrede mee hebben, dat hem dien avond alles, wat hij begeerde, zou worden ontzegd.

„Wees nu niet lastig, Bolla!” zei hij. „Ik zeg je, dat ik hier van avond wil zitten met ons Kerstmaal.”

't Was de groote tafel, met den grooten stoel en de groote kamer, die hem bekoorde. Als hij zijn Kerstfeest vierde in zoo'n eerwaardigen stoel zittende, en at aan een tafel, waar een twintig, dertig man plaats konden vinden naast hem, en uitzag over een kamer, waar al de machtige mannen in de gemeente gewoonlijk vergaderden, zou hij zich voelen als een aanzienlijk man, een groote boer, en dáár had hij behoefte aan.

„Je kunt er van op aan, dat je je betrekking verliest, als je dat doet,” zei zijn vrouw. „Je zult zulke gekheid niet uithalen, zoolang ik leef.”

Toen zijn vrouw zich zóó beslist tegen zijn wensch verzette, kende zijn woede geen grenzen. Al de mismoedigheid, die heel den langen dag in hem was opgekomen, kwam ziedend naar boven en wilde zich uiten, hij antwoordde niet, maar vloog de trap op naar den zolder en hun kamers in. Daar rukte hij zijn jachtgeweer van den wand.

Toen sloop hij met lichten tred terug naar de trap en boog zich over de leuning, zoodat hij zijn vrouw kon zien, die nog aldoor de gang lag te schuren.

„Bolla, Bolla,” zei hij met een stem zóó zacht en hoog, dat ze bijna suikerzoet klonk! „Meen je dat, dat ik mijn Kerstmaal niet aan de tafel in de kerkeraadskamer zal eten, zoolang jij leeft?”

„Ja, dat meen ik!” riep ze snel terug; maar zoodra ze dat gezegd had, dacht ze er aan, dat die booze stem nooit veel goeds voorspelde. Ze wierp een snellen blik naar boven en kreeg den blinkenden loop van 't geweer in 't oog, een paar el boven haar hoofd.

Ze wierp zich achterover. Op 't zelfde oogenblik stond de gang vol rook en vuur, en een kogel sloeg vlak voor haar in den grond.

„Almachtige God!” Ze liet dweil en emmer staan en vloog de stoep af naar buiten in 't donker.

Öster deed geen poging haar te vervolgen. Hij lachte koud en snijdend, zooals te voren buiten op den weg. Toen ging hij kalm met het geweer naar boven en hing het aan den wand.

Daarna begon hij heel vlug en behendig alles in te richten, zooals hij 't hebben wou. Hij schoof het schuurgerei in een hoek van de gang om den doorgang vrij te maken en haalde toen alles wat zijn vrouw voor het feest in orde had gemaakt naar beneden in de kerkeraadskamer. Hij legde het tafellaken over de groote vergadertafel, zette er twee mooie kandelaars met verscheiden armen op, en daar tusschen in een grooten boterkoek, die zorgvuldig opgemaakt was, kwam toen naar beneden met verschillende soorten versch brood, kaas, vette en magere, een schapenbout, een kroes kerstbier en messen en borden. 't Allerlaatst sleepte hij 't vaatje brandewijn naar beneden, zette dat midden op tafel met een kring glazen om de kraan heen.

Toen alles in orde was, ging hij in den voorzittersstoel zitten, at en dronk in alle kalmte met een gevoel van groot genot.

't Was zeker zoo, dat de in hem opgehoopte boosheid, die hem zóó kwelde, dat hij die in alle ledematen voelde, tot uiting was gekomen in het schot, dat hij had gelost. Hij voelde zich zoo verlicht, dat hij niet anders dacht, dan dat hij goed had gehandeld.

Waarom moest zijn vrouw zich tegen zoo'n onschuldigen wensch verzetten? Het paste haar immers haar man onderdanig te zijn. Nu ging 't haar zooals ze verdiend had. 't Was heel rechtvaardig wat hij had gedaan, en zelfs niet alleen rechtvaardig, maar ook verstandig.

Terwijl hij daar zat, herinnerde hij zich veel gevallen, waarin ze tegengestribbeld had. Nu zou dat wel uit zijn. Nu had ze begrepen wie de baas in huis was. 't Was een goede inval geweest op haar te schieten. Van nu af aan zou hij betere dagen hebben en meer genoegen van zijn huwelijk.

Hij was moe en had honger en het maal smaakte hem goed. Na een poosje, toen hij zich verzadigd begon te voelen, dacht hij er toch met een soort van gemis aan, dat hij niet in staat was geweest gezelschap te vinden.

Toen kwam hem op eens de doodskop weer in den zin.

„Ik geloof dat hij van plan is te doen als de anderen en niet komt,” zei hij. „Misschien is er niets anders op te vinden dan dat ik hem ga halen.”

Hij zette zijn hoed op, ging naar 't kerkhof, dat dicht bij was en kwam spoedig terug met den doodskop in de hand.

Veel aarde kleefde er aan en hij doopte hem meermalen in den emmer en droogde hem af met de dweil. Toen hij hem zoo mooi mogelijk had gemaakt zette hij hem op de tafel, vlak voor zich. —

Zijn vrouw zat intusschen ontdaan en in tranen op een boerderij, die vlak bij de kerk lag. Zij was bij haar buren en goede vrienden, die probeerden haar te troosten, en omdat het Kerstavond was deed ze haar uiterste best ten minste op te houden met schreien, opdat ze hun Kerstvreugde met haar verdriet niet zou storen. Maar het was haar, alsof ze in een afgrond zat te staren, waar ze eens in moest neerstorten.

„Hij heeft op me geschoten!” dacht ze telkens weer. „Hij heeft me willen vermoorden! Wat moet er toch van ons worden!”

Was hij dronken geweest, dan zou ze dit niet geteld hebben. Maar hij was nuchter en hij had haar willen dooden om zoo'n kleinigheid.

Ze dacht aan den langen tijd, dien ze samen hadden doorleefd. Ze hadden meer dan twintig jaar lief en leed gedeeld en nu was het er toe gekomen dat hij op haar had willen schieten. Er was dus geen spoor van teerheid voor haar in zijn hart na al den nood en al de zorgen, die ze samen hadden doorgemaakt.

Hier, op de hoeve, waar ze haar toevlucht had gezocht, waren een paar kleine jongens, die buitengewoon belang stelden in dit heele geval. Ze liepen telkens naar buiten, keken door het venster van 't kerkeraadsgebouw en vertelden haar wat ze gezien hadden.

„Nu haalt hij het eten naar beneden en dekt de tafel in de kerkeraadskamer,” vertelden ze. En een poos later was het: „Nu zit hij in den voorzittersstoel te eten en te drinken.”

Den volgenden keer kwamen ze vertellen, dat hij zat te praten, alsof er iemand bij hem in de kamer was. Hij hief zijn glas op en dronk iemand toe, dien de kinderen niet konden zien.

De vrouw vroeg er niet naar wat haar man deed. Zij kon aan niets anders denken, dan dat hij op haar had geschoten. Denk eens aan! De man, die beloofd had haar lief te hebben in nood en vreugd, had op haar geschoten!

't Kwam haar onmogelijk voor ooit weer naar hem terug te gaan. 't Was niet zoozeer de gedachte in een voortdurenden angst te zullen leven voor een man, die naar 't geweer greep bij de minste tegenspraak, die haar verhinderde weer in zijn huis te wonen. 't Was meer het verlammende gevoel, dat hij haar moest haten, nu hij in staat was haar op die manier te overvallen.

't Was niet te verhelpen. Dit kon nooit weer worden goedgemaakt, nooit ongedaan gemaakt. De grondslag zelf, waarop ze hun geluk hadden gebouwd, was weggezonken. Nu was er niets meer, waar ze op konden steunen.

Telkens rilde ze en beefde, terwijl ze de boerin hielp in de brij te roeren en de Kersttafel te dekken.

„Hij heeft mij met zijn schot gedood,” dacht ze. „Het is mij dwars door 't hart gegaan.”

Ze had juist plaats genomen tusschen de anderen aan de Kersttafel, toen de deur zachtjes openging en haar man binnenkwam. Hij kwam niet verder de kamer in, maar bleef in de schaduw bij de deur staan. Hij wenkte haar niet om bij hem te komen; hij bewoog zich niet. Hij stond daar alleen maar.

't Eerste oogenblik voelde zij niet anders dan ergernis, omdat hij het waagde weer op haar weg te komen, en ze dwong zich niet naar hem te kijken en te doen of hij er niet was. Maar natuurlijk kon ze niet laten nu en dan snel een blik naar de deur te richten, en ze werd er meer en meer verwonderd over dat hij daar zoo stil bleef staan.

„Er is iets met hem gebeurd,” dacht ze. „Hij is niet meer dezelfde, die hij een poos geleden was. Hij ziet zoo bleek. Hij is zeker ziek geworden. Misschien had hij wel koorts, toen hij op mij schoot.”

Ze stond op van haar plaats en zei zacht: „Ik dank jelui wel,” en ging naar de deur. De man deed die open en ging voor haar uit naar buiten en op 't kerkeraadsgebouw toe. Hij sprak niet onderweg en zij had het gevoel alsof meer zijn geestverschijning voor haar uit liep – dan hij zelf.

Ze wist immers, dat hij de tafel in de kerkeraadskamer gedekt had, maar daarvan was nu geen spoor meer te zien; alles was weer op zijn plaats. Hij liep voor haar uit naar hun eigen kamers op den zolder. Ook daar zag alles er uit als op het oogenblik, dat zij was weggeloopen.

Het eenige, wat haar vreemd aandeed, was een doodskop, die op een tafel stond, in een hoek van de kamer. De man ging daar naast staan en wees op den doodskop.

„Zie daar eens naar,” zei hij.

Dat deed ze, maar ze vond er niets merkwaardigs aan.

„Zie je wel, dat hij geschoten – vermoord is?” zei hij. „Dat is geen zelfmoordenaar geweest. Hij is van achteren geschoten hier, dicht achter het oor.”

„Ja, dat zie ik,” zei ze en een siddering van verwachting kwam over haar.

„Herinner je je, dat je van iemand hebt gehoord, die hier in de gemeente is doodgeschoten? Neen, zooiets is hier in onzen tijd niet gebeurd, en ook niet in den tijd van onze ouders. 't Zal wel niet dikwijls gebeurd zijn, dat iemand hier in de streek is vermoord. Misschien is hij de eenige van allen, die hier op 't kerkhof begraven zijn, die door een schot is geveld, en die is juist van avond bij mij gekomen.”

Hij knikte haar toe, als om zijn woorden kracht te geven, en ging voort.

„Denk daar eens over! Van de vele duizenden doodskoppen, die onder den grond van 't kerkhof kwamen te liggen, is er misschien maar één, die door een moordenaarskogel getroffen werd, en die kwam juist van avond bij mij.”

De vrouw stond nog altijd stil, zonder een woord te zeggen.

„Die lag mij in den weg, toen ik van avond thuiskwam, juist deze met het schot achter het oor. Hij wilde zich zeker aan mij vertoonen, maar toen heb ik niet veel naar hem gekeken. Later toen ik hier alleen zat, kwam hij mij juist in de gedachte, zoodat ik eindelijk niet anders kon dan hem gaan halen. Ik vond, dat het jammer was hem in de kou en de duisternis buiten te laten liggen, en dan ook – ik wou iemand hebben om mee te spreken. En toen ik hem vóór mij op de tafel zette en een glas inschonk om hem toe te drinken, zag ik, dat hij gedeeltelijk door een schot was verbrijzeld.

Wat zeg je daarvan, Bolla? Waar is hij vandaan gekomen, en waarom kwam hij juist van avond op mijn weg? Hoe kwam het, dat ik hem hier binnen moest halen, dadelijk nadat ik op jou geschoten had?”

„Dat was zeker God,” fluisterde zij en vouwde de handen.

„Ja,” antwoordde hij – ook fluisterend. „Zoo is het. Het was Gods wil. Hij wilde, dat ik juist dit zou zien. Die doodskop moest me toonen, wat het was, wat ik had willen doen. Hij werd me toegezonden, opdat ik mijn groote zonde en ellende zou inzien.”

Ze kwamen naar elkaar toe. Onwillekeurig vatten ze elkaars handen en stonden voor den doodskop stil, met een uitdrukking op hun gezicht als van onschuldige kinderen. Hij was hun zeker door God gezonden. Hij zei hun door zijn tegenwoordigheid, dat God hen behoedde, dat Hij medelijden met hen had en hen wilde redden.

Ze voelden op eens, dat al het andere van geen beteekenis meer was. De vrouw begeerde niet, dat de man haar zou zeggen, dat hij berouw had. Ze had heelemaal vergeten, dat ze niet meer met hem het leven wilde deelen. De man dacht er niet meer aan, wie van hen beiden nu de macht in huis zou hebben. Al waren ze nog duizendmaal boozer op elkaar geweest, al hadden ze elkaar nog duizendmaal meer te verwijten gehad, dan zouden ze nog alles vergeten hebben voor die zalige zekerheid, dat God zich over hen had ontfermd en hen gered van dat vreeselijke – dat ze er toe zouden komen elkaar te haten.

God wilde hun weldoen, en daarom had Hij hun een waarschuwer gezonden. Bij zooiets groots vergaten ze niet alleen hun boosheid; ze vergaten ook hun armoede, hun zorgen voor de toekomst. Zij voelden het grootste geluk, dat menschen kunnen genieten.

Vonken

Подняться наверх