Читать книгу Vonken - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 2

EERSTE DEEL
DE ZONSVERDUISTERING

Оглавление

Het waren Stina van Buåsen, en Lina van Vogelsang, en Kaisa van 't kleine moeras, en Maja van den grooten heuvel, en Beda in Finnmörkret en Elin, de nieuwe vrouw in 't oude soldatenhuis en twee, drie andere oude vrouwen. Ze woonden allen aan 't uiteinde van de gemeente, onderaan den grooten heuvel, in een streek, die zóó woest en vol steenen was, dat geen van de groote grondbezitters lust hadden om er de handen aan te slaan. Een van haar had haar hutje op een kale berghelling, een andere had het aan den rand van een moeras, een derde woonde boven op een heuvel, die zóó steil was, dat het een heel werk was om boven te komen. En als een van de anderen een hut had op een gunstige plaats, kon men er zeker van zijn, dat die zoo dicht onder den berg lag, dat de zon er niet op schijnen kon van af de herfstmarkt tot Maria Lichtmis toe. Allen hadden ze op een klein stukje land aardappelen verbouwd, dicht bij haar hut. En dat had veel moeite gekost, want zeker was het waar, dat er allerlei soort grond was daar onder aan den berg, maar het was ook waar, dat alle akkers moeilijk te bewerken waren. Sommigen hadden zooveel steenen uit haar akker moeten halen, dat er genoeg waren om er een schuur op een heerenhoeve van te bouwen, anderen hadden zulke diepe slooten moeten maken, dat ze voor graven hadden kunnen dienen, anderen hadden aarde in zakken naar boven moeten dragen en die op den kalen berg uitspreiden. Zij, die het 't beste hadden, moesten toch voortdurend tegen distels en melde strijden, die met zulk een kracht, en in zulk een overvloed opschoten, alsof ze meenden, dat het heele aardappelveld voor hen in orde was gebracht.

Al die vrouwen zaten alleen in haar hutjes den heelen langen dag; want al hadden ze een man, dan ging hij iederen morgen naar zijn werk en hun kinderen gingen naar school. Enkelen waren oud en hadden volwassen kinderen, maar die waren naar Amerika gegaan. Weer anderen hadden kleine kinderen, en die bleven wel den heelen dag thuis, maar die kon men geen gezelschap noemen.

Omdat ze zoo alleen in haar huisjes zaten, was het bijna noodig, dat ze elkaar nu en dan eens ontmoetten bij een kopje koffie. Niet omdat ze zoo goed bij elkaar pasten of elkaar een bizondere genegenheid toedroegen; maar enkelen vonden 't prettig om op de hoogte te zijn van wat de anderen deden, en enkelen werden zwaarmoedig, zooals ze daar dicht aan den onderkant van den berg zaten, wanneer ze niet eens menschen ontmoetten, en anderen hadden behoeften hun hart te luchten en over den laatsten brief uit Amerika te spreken, en anderen weer waren spraakzaam en hielden van scherts, en verlangden naar een gelegenheid om die groote en goede gaven Gods te kunnen gebruiken.

't Was ook niet zoo moeilijk een koffiefeestje tot stand te brengen. Koffiekannen en kopjes hadden ze allemaal, room konden ze op de heerenhoeve koopen, als ze niet zelf een melkkoe hadden, broodjes konden ze aan huis krijgen van de gemeentebakkerij, en winkels, waar koffie en suiker verkocht werd, waren overal te vinden. Neen, een koffiepartijtje in orde te maken was zoo gemakkelijk mogelijk, maar wat moeilijk was – dat was een aanleiding te vinden.

Want allen: – Stina van Buåsen, en Lina van Vogelsang, en Kaisa van 't kleine moeras, en Maja van den grooten heuvel, en Beda in Finnmörkret en Elin, de nieuwe vrouw in 't oude soldatenhuis, en de twee, drie andere oude vrouwen waren het er over eens, dat zoo maar op een gewonen dag ging 't niet aan een koffiepartijtje te geven. Als je zoo onzuinig met je tijd omging, die kostelijke tijd, die nooit weeromkomt, zou je een slechten naam kunnen krijgen.

En ook hadden ze allen de opvatting, dat 't onmogelijk was een koffiefeest te vieren op Zondag of op de groote feestdagen. Want dan hadden de getrouwde vrouwen man en kinderen thuis, zoodat ze gezelschap genoeg hadden, en de anderen wilden naar de kerk of naar 't bedehuis gaan en sommigen wilden hun familie bezoeken, en enkelen wilden 't den heelen dag doodstil in huis hebben om echt te voelen, dat het een heilige dag was.

Maar des te meer moest men alle overige aanleidingen aangrijpen. De meesten gaven een koffiepartij op hun naamdag, anderen konden de groote gebeurtenis vieren, dat het kleinste kind zijn eerste tand kreeg, of dat het jongste zoover gekomen was, dat het begon te loopen. Voor hen, die gewoon waren brieven met geld uit Amerika te krijgen, was dit een geschikte aanleiding, en ook kon het wel gebeuren, dat men de buren vroeg te helpen om een deken te stikken of een weefsel op touw te zetten.

Maar toch waren er lang niet zooveel aanleidingen als noodig waren, en eens gebeurde het, dat een van de oude vrouwen bijna radeloos werd. Ze wist, dat het haar beurt was om een feest te geven en ze had er niets tegen te doen, wat men van haar verlangde, maar ze was niet in staat iets te bedenken, waarom ze feestvieren kon.

Ze kon haar naamdag niet vieren, want ze heette Beda, en die naam is uit den kalender geschrapt, en ze kon ook geen naamdag van een van haar familieleden vieren, want die lagen allen op het kerkhof. Ze was héél oud en de deken, waar ze onder sliep, zou 't haar tijd wel uithouden, en ze kreeg nooit een brief uit Amerika. Ze had een kat in huis en zeker hield ze heel veel van dat dier, en 't was ook waar, dat die even goed koffie dronk als zij zelf, maar ze kon er toch niet toe komen een koffiefeest voor een kat te geven.

Terwijl ze over dit alles liep te peinzen, las ze meer dan eens haar almanak weer door, omdat ze meende, dat ze daar een goeden raad in haar bekommeringen moest kunnen vinden. Ze begon van voren af aan, met het koninklijke huis en de verklaring der teekens en ze las zelfs de markten en postzendingen van 't jaar 1912. Keer op keer las zij het boek door, zonder iets te vinden; maar dan begon ze weer op nieuw, alsof ze wist dat van daar de hulp moest komen.

Toen ze voor de zevende maal het boek doorlas las ze dat dit jaar, het 1912de na de geboorte van Christus, een zonsverduistering zou komen op den 17den April. Die zou beginnen 20 minuten over twaalf en eindigen om twee uur 49 minuten en 9/10 van den zonnediameter verduisteren.

Dat had ze al meermalen gelezen zonder er bij stil te staan, maar nu in eens werd het helder licht in haar binnenste. „Nu weet ik wat ik doen zal,” zei ze.

Maar 't was maar een enkel oogenblik, dat zij zich zoo zeker voelde. Zij wees die gedachte af. Ze was bang, dat de anderen haar uit zouden lachen.

Maar de volgende dagen moest ze telkens weer denken aan wat haar in de gedachten gekomen was, toen zij in den almanak las, en eindelijk begon te overleggen of zij 't niet wagen zou.

Want als zij nadacht… Wat had ze in deze wereld voor een vriend, waar ze meer van hield dan van de zon. Zooals haar hut lag, kon ze den heelen winter geen zon in de kamer krijgen, maar ze liep de dagen te tellen, die moesten voorbijgaan voor de zon in 't voorjaar weer bij haar terug zou komen. De zon was de eenige, waar ze naar verlangde, de eenige, die altijd zacht en lief voor haar was, van wie ze nooit genoeg kon krijgen. Ze voelde zich oud, en ze was oud. Haar handen beefden, alsof ze het altijd door koud had, en als ze in den spiegel keek, vond ze, dat ze er zoo wit en kleurloos uitzag, alsof ze op de bleek had gelegen. 't Was alleen, als ze in den sterken warmen, aan alle kanten haar omringenden zonneschijn stond, dat ze zich als een levend wezen voelde en niet als een rondwandelend lijk.

Hoe meer ze er over dacht, hoe zekerder ze zich voelde, dat er geen dag in 't jaar was dien ze liever zou willen vieren, dan dien dag, dat haar vriend, de zon, met de duisternis zou strijden en na een heerlijke overwinning te voorschijn zou komen in nieuwe pracht en kracht.

't Was nog maar kort vóór den 17den April; maar er was nog tijd genoeg om een koffiefeest aan te richten en toen de dag van de zonsverduistering kwam, zaten ze allemaal: Stina en Lina, en Kaisa en Maja, en alle anderen bij Beda in Finnmörkret koffie te drinken. Ze dronken 't eene kopje na 't andere, en praatten over allerlei, onder andere ook over 't feit, dat ze niet wisten, waarom Beda dit feest had aangericht. Intusschen ging de zonsverduistering rustig voort; maar daar dachten ze niet bizonder over na. Alleen toen die op 't ergst was, toen de hemel zwartgrauw werd en alles in de natuur er loodblauw uitzag en er een huilende wind kwam aanzetten, die klonk als de bazuinen van 't laatste oordeel en 't gejammer van den laatsten dag, – toen alleen voelden ze zich wat griezelig, maar ze namen een extra kopje koffie en toen ging het weer over.

Toen alles voorbij was, toen de zon haar strijd gestreden had en aan den hemel stond zoo glanzend helder, dat de vrouwen vonden, dat ze nooit zoo'n kracht en gloed had gehad in 't heele jaar – toen zagen ze de oude Beda naar 't venster gaan, en daar stilstaan met gevouwen handen. Ze zag neer op de zonnige berghellingen en toen begon ze te zingen:

Weer straalt het heldre zonnelicht!

Wij danken U o Heer,

Met kracht en moed en nieuwe hoop.

Zie zeegnend op ons neer!


Ze stond daar zoo mager en bijna doorschijnend aan het venster, maar terwijl ze zong, speelden de zonnestralen om haar heen, alsof ze haar leven kleur en kracht wilden geven.

Toen ze gezongen had, keek ze de anderen aan en zei – half verontschuldigend: „Zie je, ik heb geen beter vriend dan de zon en daarom wilde ik dit feest geven op den dag van de zonsverduistering. Ik vond, dat we bij elkaar moesten zijn om hem te ontvangen, als hij uit 't donker weer te voorschijn kwam.”

Nu begrepen ze allemaal, wat de oude vrouw bedoelde. Ze waren bewogen en begonnen veel goeds van de zon te zeggen. Ze zeiden, dat hij even goed voor armen en rijken was. Als hij in de kamer kwam in den winter, was hij even mooi als een haardvuur, en als hij scheen was 't prettig om te leven, al hadt je ook nog zoo veel zorgen te dragen.

Toen ze van 't feest naar huis gingen, waren ze allemaal blij en vergenoegd. Ze voelden zich rijker en veiliger, omdat ze er over gedacht hadden wat ze toch een goeden en trouwen vriend hadden in de zon.

Maar omdat dit nu een groote zonsverduistering was, zoo dat negen tiende van de zon verduisterd was, maakte die overal, waar men ze zien kon, een geweldigen indruk. Geleerden waren buiten met hun instrumenten om te berekenen en te meten. Gewone menschen maakten glaasjes en kijkers zwart en stonden lang naar de zon te kijken. De schoolkinderen mochten uit de klasse komen om de zonsverduistering te zien naar hartelust. De couranten gaven lange beschrijvingen: hoe de hemel van kleur veranderde, hoe de vogels ophielden met zingen, en hoe donker 't was toen de verduistering op 't hoogste was gekomen.

Maar hoe groot ook de indruk van de zonsverduistering was – ik heb niet gehoord, dat iemand anders dan Beda in Finnmörkret een feest gaf om de zon te huldigen, toen zij als overwinnaar uit de duisternis te voorschijn kwam.

Vonken

Подняться наверх