Читать книгу Vonken - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 3

EERSTE DEEL
IETS OVER LANDVERHUIZING

Оглавление

Daar was de proost en de commissaris en de assessor van Högbro, en de eigenaar van de zagerij in Hyllinge, en de kleine stationschef aan de lijn met smalspoor, en een paar boeren en kooplieden.

Ze hadden de jaarlijksche vergadering voor de spaarbank gehouden en alle rekeningen waren nagezien, en 't bestuur was gedechargeerd, en de commissie voor 't nazien der rekeningen voor 't volgend jaar was benoemd, en de president had met den hamer op de tafel geklopt en de vergadering gesloten. Nu was ieder vrij om naar huis te gaan, maar ze waren blijven zitten om de groote tafel in 't bankgebouw om van gedachten over een en ander te wisselen.

En toen ze een poosje over andere zaken hadden gesproken, kwamen ze op de quaestie van landverhuizing.

En er waren een paar, die zeiden, dat het geld, dat uit Amerika inkwam, zoo weinig was, dat het niet de moeite waard was er over te praten.

En anderen zeiden, dat zij, die uit 't land gingen meer geld meênamen dan iemand wist.

En enkelen beweerden, dat 't gauw onmogelijk zou zijn in deze gemeente den grond te bebouwen, omdat alle arbeiders 't land uit gingen. En dat groote werk aan 't meer, dat begonnen moest worden, kon niet worden uitgevoerd, omdat alle jonge, ondernemende menschen waren weggegaan.

En deze en gene spraken er over, dat het door de landverhuizing was, dat ze zoo'n geweldig hooge armenbelasting moesten betalen, want als al de jongeren, die de ouden moesten verzorgen, wegtrokken, kon het wel niet anders gaan.

En anderen weer zeiden, dat het heele land in gevaar was, omdat allen, wier taak was het land te verdedigen, waren weggegaan. Nu kon de vijand ons overwinnen, zoodra hij maar wilde.

En de een was al levendiger dan de ander in 't uitspreken van zijn meening, maar op eens werd het stil. De proost bewoog zich. Hij had niet meêgesproken en nu verwachtten zij, dat hij zijn opvatting van de zaak zou zeggen.

Want zie eens, de proost was zoo, dat hij meestal een eigen opinie had, die vierkant tegen die van al de anderen inging, en al dacht je nu nog zoo zeker, dat je gelijk hadt, dan was je er toch nooit zeker van, dat hij niet een paar woorden zou zeggen, die je meest vaste overtuiging op eens onderste boven gooide. En omdat het er nu naar leek, dat de proost zich zou uitspreken, werden ze al dadelijk een beetje ongerust, de kooplieden en de boeren, en de eigenaar van de zagerij, en de assessor en de inspecteur van de nieuwe lijn.

Maar de proost zei geen woord en zat even stil als te voren, en toen werden ze steeds levendiger en weer zeker van hun zaak. Want ze waren immers in hart en ziel overtuigd, dat de proost hier ten minste geen tegenwerpingen kon maken, maar in dit opzicht hun gelijk moest geven. Want dat de landverhuizing het land schaadde – dat was toch zeker niet tegen te spreken!

En zij begonnen er weer over te spreken, dat er zooveel knappe koppen voor Zweden verloren gingen, en over al den ondernemingsgeest, die nu een ander land ten goede zou komen.

En enkelen spraken over allen, die daar ondergingen. Er waren er wel, wien 't daar goed ging, maar van allen, die tobden in nood en ellende, hoorde je nooit wat.

En er waren er, die zeiden, dat het er nog door kon, dat ze weggingen, als ze maar zoo verstandig waren niet die photographieën naar huis te sturen, waar ze in zij en fluweel gekleed op stonden, want 't waren juist die photo's, die de menschen ziek van verlangen maakten om ook naar Amerika te komen en daar hun geluk te beproeven.

En anderen weer spraken er over, hoe schadelijk en nutteloos het was, dat menschen uit hun land naar Amerika gingen. Dat kon men wel zien aan hen, die met verlof thuis kwamen. Ze waren zoo gewrongen en onnatuurlijk, dat ze bijna niet te verdragen waren.

Al dien tijd zat de proost zwijgend in zijn stoel, maar nu was er een, die opmerkte, dat hij 't hoofd omwendde en er iets in zijn oogen glinsterde. Hij stootte de anderen aan en weer hield het gesprek op, want allen wilden hooren wat de proost te zeggen kon hebben. Maar hij kwam er ook nu niet toe een woord te spreken. En dat was ook geen wonder. 't Was immers onmogelijk, dat hij anders zou denken dan de anderen over deze zaak.

En ze zeiden, dat er gemeenten waren, waar de huizen leeg en verlaten stonden, en waar men nauwelijks een mensch tegenkwam. Op plaatsen, waar verscheidene duizenden menschen hadden gewoond, waren er nu maar een paar honderd.

En ze zeiden, dat het vreemd was, dat de menschen niet begrepen, dat het verkeerd was het land, waar ze waren opgegroeid, te verlaten. Waar Vader en Moeder zich hadden kunnen redden, zou 't ook voor de kinderen wel goed genoeg zijn om er een weg te vinden.

't Werd immers nooit ergens echt gezellig voor menschen, die hun vaderland hadden verlaten, zei er ook een. Dat ging wel, zoolang je nog jong was, maar als je oud werd, kwam toch 't verlangen naar 't oude land.

Nog altijd zweeg de proost. Hij zat achterover geleund in den presidentsstoel, groot en breed, de armen over de borst gekruist.

Hij boog zich voorover over de tafel, en toen vroeg hij heel zachtmoedig, hoeveel er wel uit deze gemeente naar Amerika waren vertrokken.

Ja, 't juiste getal wisten ze geen van allen precies, maar ze waren er wel zeker van, dat het minstens vijfhonderd waren.

Toen boog zich de proost nog verder over de tafel en keek de menschen, die om hem heen zaten, strak aan.

„Nu wil ik u allen, die zoo tegen de landverhuizing zijt, iets vragen,” zei hij. „Wat zoudt U met al die vijfhonderd menschen beginnen, als ze terugkwamen?”

En toen leunde hij weer achterover in zijn stoel en kruiste de armen over de borst.

Toen de proost die vraag gedaan had, deed de assessor van Högbro dadelijk den mond open om te zeggen, dat dit het beste was, wat er kon gebeuren. Maar toen kwam het hem in de gedachte, dat hij een broer had, die lang geleden naar Amerika was gegaan. En als hij nu terugkwam, zou hij zeker ook aanspraak maken op dat stuk land, dat zijn vader voor hem had bestemd, maar dat hij immers tot nu toe niet had kunnen gebruiken. En toen nu de rechter er aan dacht wat een best land dat was en hoeveel werk hij er al aan besteed had, beet hij op zijn lippen en zei geen woord.

De eene koopman hief ook zijn hoofd op om te zeggen, dat de dag, dat de Amerikareizigers terugkwamen, een dag van vreugde voor hem en de heele gemeente zou zijn. Maar op datzelfde oogenblik dacht hij er aan, dat dan ook een zuster van hem zou terugkomen, die naar Amerika was gegaan en daar met een armen man getrouwd was. Nu was ze weduwe met vijf of zes onverzorgde kinderen en 't zou niet zoo prettig voor hem zijn dat heele gezelschap op den hals te krijgen. En hoe dat nu was … hij kwam er niet toe den proost te antwoorden; hij begon zijn papieren bij elkaar te zoeken, alsof hij heen wilde gaan.

Toen de stationschef merkte, dat deze twee, die den heelen avond het sterkst hun meening hadden geuit, den proost niet antwoordden, wilde hij juist uitroepen, dat hij dien dag, dat de Amerikareizigers op zijn station aankwamen, op het perron zou staan en „Hoera!” roepen. Maar toen dacht hij er op eens aan, dat daar in Amerika iemand woonde, wie hij eens had beloofd te trouwen en die hij verlaten had. Dat was nu wel vele jaren geleden, maar hoe oud hij nu ook was – hij zou haar toch niet graag ontmoeten, en hooren van alles, wat zij had moeten doormaken, zonder een helpende hand, die haar steunde. En in plaats van den proost te antwoorden stond hij op en zei, dat hij naar buiten moest om zijn paard te zadelen.

Toen de stationschef weg was, kuchte de eigenaar van de zagerij lang en luid. Maar juist toen hij zijn stem wilde verheffen en antwoorden, dat hij wel aan vijfhonderd menschen huis en werk en behoorlijke verdienste zou kunnen bezorgen – dat zou heelemaal niet moeilijk zijn – kwam hem in de gedachte, dat als allen, die waren heengegaan, zouden terugkomen, er ook een zoon van hem bij zou wezen, die zoo aan den drank, en zoo diep gezonken was, dat hij een plaag voor zijn vrouw en hem en alle huisgenooten was geweest. En heel stil ging hij van de tafel weg en naar de andere kamer om zijn jas en hoed te zoeken.

En tegelijk stonden twee boeren op. Want de een had een goeden vriend in Amerika, die hem wat geld gezonden had om te bewaren. Dat geld stond op de bank en gaf goede rente tot kort geleden toe. Maar juist voor een paar dagen had hij er wat van moeten leenen om de bruiloft van zijn dochter te vieren. En hij kon niet zeggen, dat hij graag wilde, dat de reizigers terug zouden komen, voor hij dat zaakje weer in orde had gebracht.

De ander, die tegelijkertijd opstond, had een zoon in Amerika, die goed oppaste en die hem geld zond tegen Kersttijd en midden in den zomer. En hij wist niet hoe hij op zijn hoeve zou kunnen blijven, als die zendingen ophielden.

De commissaris zat nog aan de tafel, maar hij dacht aan een man, die een schrik en een plaag voor de heele streek was geweest en meer dan eens gedreigd had hem te vermoorden. En hij zei tot zich zelf, dat 't juist niet zoo te wenschen was, dat die man terug zou komen. Hij stond ook op, keerde zich naar den wand en keek naar een paar groote annonces van 't toeristbureau, die daar hingen.

Nu zat er nog maar één van de kooplieden aan de tafel; maar hij had aldoor duidelijk ingezien, dat het grootste ongeluk, dat hem kon overkomen was, dat de oude koopman, die hem zijn winkel had verkocht, terug zou komen. Want die was zóó knap in zaken, en had een zóó innemende manier van met zijn klanten om te gaan, dat hij allen handel in de gemeente naar zich toe zou hebben gelokt, als hij niet in 't hoofd gekregen had naar Amerika te gaan.

De proost had al dien tijd zwijgend zitten wachten, maar toen hij merkte, dat alleen de kleinste en armste van de kooplieden nog aan de tafel zat, wendde hij zich tot hem:

„Ja, wat zegt u er van, Söderberg?”

„Ik zeg, dat wat er gebeurt het beste is.”

„Ja, dat zou ik ook meenen,” zei de proost. „Ik wist wel, dat allen tot die overtuiging zouden komen, als ze maar even den tijd namen om na te denken.”

Vonken

Подняться наверх