Читать книгу Op Eigen Wieken - Луиза Мэй Олкотт - Страница 8

HOOFDSTUK V. HUISELIJKE ONDERVINDINGEN.

Оглавление

Inhoudsopgave

Evenals de meeste jonge vrouwen begon Meta haar huwelijksleven met het voornemen, om een model-huishoudster te zijn. John zou zijn woning een paradijs vinden, elken dag smullen, en niet weten, wat het was een knoop te missen. Zij begon haar taak met zooveel liefde, goeden wil en blijmoedigheid, dat zij wel moest slagen, in weerwil van sommige hinderpalen. Haar paradijs was niet zoo heel rustig, want het jonge vrouwtje maakte veel drukte, was te bezorgd om John genoegen te geven, en draafde rond als een ware Martha, gebukt onder al haar kleine zorgen. Soms was ze zelfs te vermoeid om te glimlachen. John’s spijsvertering raakte in de war, na een opeenvolging van lekkere schoteltjes, en de ondankbare begon naar eenvoudiger spijzen te verlangen. Wat de knoopen betreft, het werd Meta spoedig een raadsel, waar zij toch bleven, en dikwijls schudde ze ’t hoofd over de achteloosheid der mannen, met de bedreiging, dat hij ze op een goeden dag zelf zou mogen aanzetten, om te probeeren of zijn werk beter dan het hare bestand zou zijn tegen ongeduldig rukken en onhandige vingers.

Maar ze waren overgelukkig, zelfs nadat ze ontdekt hadden dat zij niet van liefde alleen konden leven. John vond Meta niet minder mooi, nu zij hem van achter de koffiekan toelachte, en Meta vond den dagelijkschen afscheidskus volstrekt niet minder poëtisch, al liet de echtgenoot dien ook vergezeld gaan van de teedere vraag: “Zal ik voor vanmiddag rund- of kalfsvleesch bestellen, lieveling?” Het kleine huisje was niet langer een tooverpriëel, maar het werd een thuis, en het jonge paar voelde weldra, dat deze verandering een verbetering was. Eerst speelden zij huishoudentje en maakten er evenveel plezier over als kinderen; toen verdiepte John zich in zijn werk, onder het volle besef van zijn verantwoordelijkheid als huisvader; en Meta borg haar neteldoeksch morgenjaponnetje op, deed een grooten boezelaar voor, en ging, zooals wij reeds zeiden, met meer ijver dan verstand aan het werk.

Zoolang de kookmanie duurde, gebruikte zij haar receptenboek, alsof het een rekenboekje was, en werkte al de problemen met zorg en geduld uit. Soms werd de heele familie geïnviteerd om hen te helpen in het opeten van een àl te overvloedige, welgelukte lekkernij; dan weer werd Lotty stilletjes weggestuurd met een schaaltje misbaksels, die voor ieders oog verborgen werden in de alverterende magen der kleine Hummels. Een avond met John en het huishoudboek bracht gewoonlijk een staking in de culinaire proefnemingen teweeg, en dan volgde er een spaarzame bui, waarin de arme man voortdurend broodpudding, haché en opgewarmde koffie te genieten kreeg, een ware beproeving voor hem, die hij echter met lofwaardige lijdzaamheid verdroeg. Maar voordat de gulden middenweg was gevonden, ontstond er, waar weinig jonge paren lang buiten blijven: een huiselijke oneenigheid.

Toegevende aan het huismoederlijk verlangen om de planken in haar provisiekast goed gevuld te zien met eigen inmaak, besloot Meta zelf haar bessengelei te maken. John werd verzocht ongeveer een dozijn kleine potjes en een grooten zak suiker te bestellen, want daar hun eigen bessen rijp waren, kon het werk dadelijk beginnen.

John, die vast geloofde dat “mijn vrouw” alles kon en niet weinig trotsch was op haar handigheid, bleek onmiddellijk bereid haar verzoek in te willigen, zoodat hun eenige vruchtenoogst op de aangenaamste manier voor wintergebruik zou kunnen bewaard worden. Hij bezorgde haar dus vier dozijn “allergezelligste” potjes, tien kilo suiker en een kleinen jongen om bessen te plukken. Met een mutsje over haar haar, opgestroopte mouwen en een groot keukenschort voor, dat ondanks alles iets coquets had, ging de jonge huisvrouw, vol vertrouwen in haar succes, aan den arbeid, want—had zij het Hanna niet honderdmaal zien doen? Het groote aantal potjes deed haar op het eerste gezicht ontstellen, maar John hield zooveel van gelei, en de nette glazen potjes zouden zoo aardig staan op de bovenste plank, dat Meta besloot ze alle te vullen, en zij bracht een ganschen langen dag door met plukken, koken, filtreeren en tobben over haar inmaak. Ze deed haar best. Ze raadpleegde het kookboek, zij spande zich in om te bedenken wat Hanna toch deed, dat zij niet gedaan had; zij kookte alles nog eens over, deed er nog eens weer suiker bij, liet het nog eens door de zeef loopen, te vergeefs, het akelige goed wilde niet stijf worden.

’t Liefst zou ze met boezelaar en al naar huis zijn geloopen om haar moeder om hulp te vragen, maar John en zij waren overeengekomen, dat zij nooit iemand met hun huiselijke moeilijkheden, proefnemingen of twisten zouden lastig vallen. Over dat laatste woord hadden ze gelachen, alsof de gedachte daaraan de grootste absurditeit was; maar zij hadden hun besluit volgehouden, en wanneer zij er maar eenigszins buiten konden, vroegen ze niet om hulp; dus bemoeide zich niemand met hun zaken, want mevrouw March had dit plan bizonder goedgekeurd. Zoo worstelde Meta op dien snikheeten zomerdag geheel alleen met haar weerspannige lekkernij, en om vijf uur viel zij moedeloos neer op een stoel in haar rommelige keuken, wrong haar kleverige handen en barstte in snikken uit.

Nu had zij in de eerste weken van haar nieuwe leven dikwijls gezegd: “Mijn man zal altijd, wanneer hij maar wil, een vriend mee naar huis kunnen brengen. Ik zal er altijd op voorbereid zijn, zoodat er geen verwarring, gevlieg of gebrom behoeft te wezen, waar hij een net huis, een vroolijke vrouw en een goed middagmaal zal vinden. Johnlief, vraag maar nooit mijn goedkeuring, inviteer gerust wien je wilt, en wees er zeker van, dat hij welkom zal zijn.”

Dat klonk veelbelovend! John straalde van voldoening, toen hij haar dat hoorde zeggen, en voelde opnieuw, hoe ’n zegen het toch was zoo’n lief, verstandig vrouwtje te bezitten. Maar hoewel zij nu en dan wel gasten hadden ontvangen, was het nog nooit onverwachts gebeurd, en dus had Meta tot nog toe geen gelegenheid gevonden om zich in dat opzicht te onderscheiden. Zoo gaat het altijd in dit tranendal; er schijnt aan zulke dingen een zeker noodlot verbonden, waarover wij ons kunnen verwonderen, dat wij kunnen betreuren, doch waarin wij ons zoo goed mogelijk moeten zien te schikken.

Als John niet alles omtrent de gelei vergeten had, zou het onvergeeflijk van hem geweest zijn, om op dien dag, uit al de dagen van het jaar, onverwachts een vriend mee ten eten te brengen. In de blijde bewustheid dat hij dien morgen een goed middagmaal besteld had, vast overtuigd dat het op de minuut af gereed zou zijn, en vervuld met aangename voorgevoelens over het bekoorlijk effect, dat zijn oog zou streelen, wanneer zijn mooi vrouwtje naar buiten kwam loopen om hem tegemoet te gaan, voerde hij zijn vriend naar zijn woning, met al de opgewektheid van een jong gastheer en echtgenoot.

Maar de wereld is vol teleurstellingen, dat ondervond John, toen hij zijn “duiventil” naderde. De voordeur stond gewoonlijk heel gastvrij open; nu was zij niet alleen dicht, maar op slot, en de modder van den vorigen dag ontsierde nog de stoep. De gordijnen van de voorkamer waren neergelaten, zoodat er niets te zien was van het liefelijk tafereel, dat hij zich had voorgesteld: een mooi in ’t wit gekleed huisvrouwtje dat, met een bloem in haar ceintuur, onder de veranda zat te naaien, of een helderoogige gastvrouw, die haar gast met een vriendelijk beschroomd lachje welkom heette. Niets van dien aard; geen levende ziel verscheen, alleen een jongen met bloedrooden mond en vingers lag tusschen de bessestruiken te slapen.

“Ik vrees, dat er iets gebeurd is; ga zoolang in den tuin, Scott, terwijl ik mijn vrouw ga opzoeken,” zei John, wien de stilte en eenzaamheid begon te benauwen.

Hij haastte zich naar de achterzijde van het huis, geleid door een afschuwelijken reuk van aangebrande suiker, en Scott drentelde hem achterna met een spotachtige uitdrukking op het gezicht. Hij bleef, toen Brooke verdween, bescheiden op een afstand staan, maar toch kon hij alles hooren en zien en genoot hij, als vrijgezel, bizonder van het tooneel.

In de keuken heerschte wanhoop en verwarring; één editie van de gelei was van potje tot potje overgezeefd; een tweede lag op den grond, en een derde stond lustig op het vuur aan te branden. Lotty zat met Teutonisch flegma kalm te genieten van brood met bessensap, want de gelei was nog steeds in een hopeloos vloeibaren staat, terwijl mevrouw Brooke, met het gezicht in haar boezelaar verborgen, wanhopig zat te snikken.

“Mijn liefste meisje, wat scheelt er aan?” riep John naar binnen stormende, met verschrikkelijke visioenen van verbrande handen, plotselinge noodlottige tijdingen, en een heimelijken schrik, bij de gedachte aan den gast in den tuin.

“O, John, ik ben zoo moe, en warm, en boos, en ellendig. O, o! help me toch, want ik ben doodop!” en de uitgeputte huisvrouw wierp zich in zijn armen en gaf hem een in alle opzichten zoete ontvangst, want haar boezelaar had ruimschoots gedeeld in de morspartij.

“Wat maakt je ellendig, lieveling? Is er iets verschrikkelijks gebeurd?” vroeg de bezorgde John, terwijl hij teeder de kruin van het kleine mutsje kuste, dat geheel op één oor was gezakt.

“Ja,” snikte Meta wanhopig.

“Vertel het mij dan gauw; schrei niet zoo; ik kan alles beter dragen dan dat. Voor den dag er mee, kind.”

“De—de gelei wil niet stijf worden, en ik weet niet wat ik beginnen moet.”

Toen barstte John uit in zoo’n vroolijk gelach, als hij later nooit weer bij een dergelijke gelegenheid durfde aanheffen, en de spotachtige Scott glimlachte onwillekeurig, toen hij het hartelijke geschater vernam, dat Meta’s ellende de kroon opzette.

“Is dat alles? Smijt den boel het raam uit en tob er niet langer over! Ik zal wel zooveel potten van dat goed voor je bestellen, als je noodig hebt, maar krijg het in ’s hemelsnaam niet op je zenuwen, want ik heb Jack Scott mee ten eten gebracht, en—” John kon niet verder gaan, want Meta stiet hem terug, sloeg de handen tragisch inéén, terwijl zij op een stoel neerzonk, en op een toon van verontwaardiging, verwijt en wanhoop uitriep:

“Een man ten eten, en alles in de war! John hoe kon je zoo iets doen?”

“Stil, hij is in den tuin; ik vergat die heele ongelukkige gelei, maar er is nu niets aan te veranderen,” zei John, met klimmende onrust de naaste toekomst inziende.

“Je had het mij moeten laten weten, of het mij van morgen moeten zeggen, en je had moeten bedenken, hoe wanhopig druk ik het had,” ging Meta heftig voort; want zelfs tortelduiven pikken, als zij boos worden.

“Ik wist het van morgen nog niet, en er was geen tijd om het je te laten weten, want ik ontmoette hem op mijn terugweg. Ik heb er ook geen oogenblik aan gedacht, je toestemming te vragen, omdat je me altijd gezegd hebt, dat ik doen kon, zooals ik wou. Ik heb het nog nooit geprobeerd, maar dit is voor ’t eerst en voor ’t laatst,” antwoordde John op een beleedigden toon.

“Dat hoop ik! Stuur hem dadelijk weg. Ik kan hem niet ontvangen, en er is niets meer te eten.”

“Onzin! Waar is het rundvleesch dan en de groenten die ik bestelde, en de pudding, die je van plan was te maken?” vroeg John, op de glazenkast toesnellende.

“Ik had geen tijd iets klaar te maken, ik was van plan met je bij Moeder te gaan eten. Het spijt mij erg, maar ik had het zoo druk—” en Meta’s tranen begonnen opnieuw te vloeien.

John was een zachtzinnig man, maar hij was menschelijk; en om, na een langen dag op het kantoor, vermoeid, hongerig en vol verwachting thuis te komen, en dan een ontredderd huis, een leege tafel en een knorrige vrouw te vinden, is niet bepaald geschikt om iemand kalm van humeur en manieren te maken. Hij bedwong zich evenwel, en de kleine kibbelarij zou afgedreven zijn, als hij maar niet één ongelukkig woord gebruikt had.

“Het is een gek geval, dat beken ik, maar als je een handje helpen wilt, dan zullen wij het toch wel klaarspelen en nog een aardigen avond hebben. Schrei niet meer, best kind, maar span je een beetje in en scharrel wat bij elkaar om te eten. Wij zijn allebei zoo hongerig als wolven, en zullen er niet op zien, wat het is. Geef ons het koude vleesch maar, en wat brood en kaas; we zullen niet om gelei vragen.”

Hij bedoelde het als eene goedhartige grap, maar dit ééne woord besliste over zijn lot. Meta vond, dat het al te wreed was, nog met haar droevig ongeval den draak te steken, en haar laatste greintje geduld verdween terwijl hij sprak.

“Je moet er je zelf maar zien uit te redden; ik ben veel te moe, om mij nog voor iemand ‘in te spannen.’ Echt iets voor een man, een gast koud vleesch en niets dan brood en kaas te willen voorzetten. Maar dat zal in mijn huis niet gebeuren! Neem Scott dan mee naar Moeder, en zeg hem, dat ik weg ben—ziek, dood, of wat je maar wilt. Ik wil hem niet zien, en jullie kunt met je beiden over mij en mijn gelei lachen, zooveel je maar wilt, maar hier krijg je niets anders,” en nadat zij er deze uitdaging in één adem had uitgegooid, trok Meta haar boezelaar af, en verliet overhaast het veld, om haar droevig lot in haar kamer te gaan beweenen.

Wat de twee mannen in haar afwezigheid uitvoerden, kwam zij nooit te weten, maar Scott werd “niet mee naar Moeder genomen,” en toen Meta beneden verscheen, nadat zij samen weggewandeld waren, vond zij overblijfsels van een zeer gemengd maal, die haar met afgrijzen vervulden. Lotty verhaalde, dat zij “een heele boel” gegeten en erg gelachen hadden; en dat mijnheer haar gezegd had, dat zij al het zoete goed moest weggooien, en de potjes verstoppen.

Meta verlangde vurig naar haar moeder te gaan en haar alles te vertellen; maar een gevoel van schaamte over haar eigen tekortkomingen en van eerlijkheid en trouw ten opzichte van John, (hij mocht dan wreed zijn, maar niemand zou het ooit te weten komen) weerhield haar; en na een voorloopige opruiming kleedde zij zich netjes aan, en ging zitten wachten tot John thuis zou komen om alles weer goed te maken.

Ongelukkigerwijze kwam John echter niet, en beschouwde hij de zaak ook niet in dat licht. Hij had het heele geval met Scott als een grap behandeld, zijn vrouw zoo goed mogelijk verontschuldigd, en was zoo’n gul en aangenaam gastheer geweest, dat zijn vriend het geïmproviseerd diner voor lief nam en beloofde eens gauw terug te zullen komen. Maar John was boos, al toonde hij het niet; hij voelde, hoe Meta hem eerst in een moeilijkheid had gebracht, en daarna in den steek gelaten had. “Wat een manier, iemand eerst te zeggen, dat hij volkomen vrij was, zijn vrienden mee thuis te brengen, en, zoodra je haar aan haar woord hield, op te stuiven, verwijten te doen, je een gek figuur te laten slaan en je er aan bloot te stellen uitgelachen of beklaagd te worden? ’t Was gewoon onredelijk, en dat zou hij Meta ook wel eens aan haar verstand brengen!” Onder den maaltijd had hij inwendig gekookt; maar toen alles voorbij was, en hij langzaam huiswaarts keerde, nadat hij Scott had weggebracht, kwam hij in een zachtere stemming. “Arm klein ding! Het was toch ook wel verdrietig voor haar, terwijl zij zoo haar best deed om hem genoegen te geven. Zij had natuurlijk ongelijk, maar zij was nog zoo jong. Ik moet geduldig zijn en haar een beetje leiden.” Hij hoopte maar, dat zij niet naar huis zou gegaan zijn; hij had het land aan veel heen en weer praten en bemoeiingen van anderen. Voor een oogenblik stoof hij weer op bij de enkele gedachte daaraan; maar toen verzachtte de vrees, dat Meta zich ziek zou schreien, zijn hart, en deed hem met versnelden pas huiswaarts keeren, vast besloten kalm en vriendelijk, maar ferm, héél ferm te zijn, en haar aan te toonen, in welk opzicht zij in haar plicht jegens haar Heer Gemaal was te kort geschoten.

Meta besloot eveneens “kalm en vriendelijk, maar ferm” te zijn en John op zijn plicht te wijzen. Zij verlangde niets liever dan hem te gemoet te vliegen, hem vergeving te vragen, en gekust en vertroost te worden, zooals zij zeker wist, dat hij doen zou; maar natuurlijk deed zij niets van dien aard, en toen zij John zag aankomen, begon zij heel natuurlijk te neuriën, terwijl zij, als een dame, die niets omhanden had, in de voorkamer in haar schommelstoel zat te borduren.

John was wel wat teleurgesteld geen teedere Niobe te vinden; maar gevoelende dat het zijn waardigheid te kort zou doen, wanneer hij begon met verontschuldigingen te maken, zei hij niets, kwam bedaard binnen, en strekte zich op de sofa uit met de zeldzaam belangrijke opmerking:

“’t Is van avond nieuwe maan.”

“Mij best,” was Meta’s even interessant antwoord.

Een paar andere onderwerpen van algemeen belang werden door mijnheer Brooke op het tapijt gebracht, doch doodgezwegen door mevrouw Brooke, en dus kwijnde het gesprek. John ging naar het eene raam, nam de courant, en begroef zich daarin, figuurlijk gesproken. Meta ging naar het andere en werkte, alsof mooie letters voor haar zakdoeken onder de eerste levensbehoeften behoorden. Geen van beiden sprak, maar beiden zagen er buitengewoon “kalm en ferm” uit, en beiden gevoelden zich dood-ongelukkig.

“O hemel!” dacht Meta, “het huwelijksleven is toch wèl heel moeilijk en vereischt, zooals Moeder zegt, een oneindig geduld zoowel als eene oneindige liefde.” Het woord “moeder” bracht haar andere moederlijke raadgevingen voor den geest, die indertijd met ongeloovige ooren waren aangehoord.

“John is een beste man, maar hij heeft zijn gebreken, en je moet die leeren verdragen, door aan je eigene te denken. Hij is zeer beslist, maar zal nooit stijfhoofdig zijn, wanneer je vriendelijk met hem redeneert, en je niet ongeduldig verzet. Hij is erg accuraat, en eischt de stipte waarheid in alles—een uitstekende hoedanigheid, al noem jij hem ‘wat al te precies’. Bedrieg hem nooit door blik of woord, Meta, en hij zal je het vertrouwen schenken dat je verdient, en al de teedere zorg, waaraan je behoefte hebt. Hij heeft een ander temperament dan het onze—bij ons is na een uitbarsting alles weer voorbij—maar is John’s toorn, die zelden ontbrandt, eenmaal opgewekt, dan is die heel moeilijk tot bedaren te brengen. Draag vooral zorg dien toorn niet jegens jezelf gaande te maken, want je vrede en geluk zijn verloren, als hij zijn achting voor je verliest. Wees dus voorzichtig; vraag het eerst om vergeving, als jullie beiden gedwaald hebt, en wacht je voor kleine grieven, misverstanden en driftige woorden, die dikwijls den weg banen tot diepe droefheid en lang naberouw.”

Deze woorden kwamen Meta te binnen, terwijl zij in het schijnsel van de ondergaande zon zat te borduren, ’t Was hun eerste ernstige oneenigheid; haar eigen heftige uitval scheen haar nu laf en onredelijk toe, nu zij zich dien weer voor den geest riep; haar boosheid leek opeens zoo kinderachtig, en de gedachte aan den armen John, die bij zijn thuiskomst met zoo’n scène verwelkomd werd, verteederde haar geheel. Met tranen in de oogen gluurde ze naar hem, maar hij zag het niet; toen legde zij haar werk neer en stond op, denkende: “Ik zal de eerste zijn om te zeggen ‘vergeef mij,’” maar hij scheen haar niet te hooren; zij liep langzaam de kamer door—want het viel haar heel moeilijk haar trots te onderdrukken—en bleef bij hem staan, maar hij keerde zijn hoofd niet om. Een minuut lang meende ze, dat ze het onmogelijk doen kon; toen drong de gedachte naar boven: “Dit is het begin; ik zal het mijne doen, dan heb ik mij niets te verwijten,” en zich bukkende kuste zij haar man op het voorhoofd. Dit besliste de zaak natuurlijk; de berouwvolle kus was beter dan een zee van woorden, en in een oogenblik had John haar op zijn knie, terwijl hij teeder zei:

“Het was ook onhebbelijk van me, om over die ongelukkige geleipotjes te lachen; vergeef mij, lieveling, ik zal het nooit weer doen.”

Maar hij deed het wel weer, o ja, wel honderdmaal en Meta ook, doch beiden waren ’t er over eens, dat dit de beste gelei was, die zij ooit gemaakt hadden, want huiselijke vrede werd geboren uit dien kleinen huiselijken twist.

Eenigen tijd daarna had Meta John’s vriend op een speciale uitnoodiging ten eten, en zorgde ze voor een keurig dinertje, zonder een gekookte huisvrouw als eerste gerecht; en bij deze gelegenheid was zij zoo vroolijk en vriendelijk, en wist alles zoo aardig te regelen, dat Scott Brooke een overgelukkigen kerel noemde, en den heelen weg naar huis zijn hoofd liep te schudden over de ontberingen van het vrijgezellen-leven.

In den herfst deed Meta nieuwe ondervindingen op. Sallie Moffat knoopte de vriendschap weer aan, en liep gedurig eens over om een praatje te maken in het kleine huisje, of “die arme lieve Meta” over te halen, den dag in het groote huis te komen doorbrengen. Dat was heel gezellig, want met somber weer voelde Meta zich dikwijls eenzaam; thuis waren allen bezig. John bleef tot den avond weg, en zij had niets te doen dan te handwerken, te lezen en wat rond te scharrelen. Het was dus niet meer dan natuurlijk, dat Meta in de gewoonte verviel, met haar vriendin uit te loopen en wat te babbelen. Het zien van Sallie’s dingen deed haar verlangen ze ook zoo te bezitten, en zich zelve beklagen, omdat zij ze niet kon bekostigen. Sallie was heel vriendelijk, en bood haar dikwijls de begeerde kleinigheden aan, maar Meta sloeg ze af, overtuigd dat John ’t niet graag zou hebben; en toch kwam dat dwaze ijdele schepseltje langzamerhand tot dingen, die John nog oneindig meer ergernis gaven.

Zij wist precies hoeveel inkomen haar man had, en vond het een heerlijke gedachte dat hij haar niet alleen zijn geluk, maar ook, wat veel mannen nog hooger schijnen te schatten, zijn geld toevertrouwde. Zij wist, waar het lag, en zij kon te allen tijde nemen, zooveel zij wilde; al wat hij verlangde was, dat zij alles nauwkeurig zou opschrijven, eens in de maand haar rekeningen zou betalen, en in ’t oog houden, dat zij de vrouw van een onbemiddeld man was. Tot nog toe had zij goed opgepast, was voorzichtig en nauwkeurig geweest, had haar huishoudboek netjes bijgehouden en het hem elke maand onbeschroomd laten zien.

Maar in ’t najaar sloop de slang in Meta’s paradijs en verleidde haar, als zoo menige Eva uit den lateren tijd, niet met appels, maar met opschik. Meta vond het onuitstaanbaar beklaagd te worden en zich arm te voelen; het maakte haar knorrig; maar zij was te beschaamd om dat te erkennen, en trachtte zich te troosten, door nu en dan iets moois te koopen; zoodat Sallie niet hoefde te denken, dat zij zich moest bekrimpen. Zij gevoelde zich daarna altijd een beetje zondig, want de mooie dingen waren zelden noodig, maar ze waren immers toch zoo goedkoop! ’t Was de moeite niet waard er over te tobben! Dus groeiden de kleinigheden onmerkbaar aan, en bij ’t winkelen bleef Meta niet langer een werkeloos toeschouwster.

Modesnufjes kosten evenwel meer, dan men zoo oppervlakkig zou denken, en toen Meta aan het einde der maand haar kasboek opmaakte, stond zij versteld over het bedrag. John had het die maand extra druk, en liet de rekeningen aan haar over; de volgende maand was hij van huis, maar de daarop volgende hield hij een groote driemaandelijksche afrekening, die Meta nooit weer vergat. Een paar dagen geleden had ze iets vreeslijks gedaan, dat als lood op haar geweten drukte. Sallie had pas een nieuwe zijden japon gekocht, waar Meta ook juist zoo naar smachtte—een mooi licht zijdje om in uit te gaan! Haar zwarte zijden stond zoo stemmig, en een dun stofje als avondtoilet was alleen goed voor jonge meisjes. Tante March gaf gewoonlijk ieder der zusters vijfentwintig dollar als Nieuwjaarsgift, daarop behoefde zij dus nog maar een maand te wachten, en nu was er juist een koopje van beeldige lila zijde, en zij had het geld er voor in handen. Als zij het er maar voor durfde gebruiken! John zei altijd wel, dat het zijne het hare was, maar zou hij het goed vinden, dat zij niet alleen die vijfentwintig dollar, die nog komen moesten, maar ook vijfentwintig dollar van het huishoudgeld gebruikte? Dat was de vraag. Sallie had haar erg gedrongen om het te doen, haar aangeboden het geld voor te schieten, en met de beste bedoelingen ter wereld Meta in een onweerstaanbare verzoeking gebracht. In een zwak oogenblik spreidde de winkelbediende de verleidelijke, glanzige stof uit, en zei: “Een koopje, mevrouw, dat verzeker ik u.” Toen was Meta bezweken en had gezegd: “Ik neem het!” en het werd afgesneden en betaald, en Sallie had in de handen geklapt en Meta had gelachen, alsof het iets van geen beteekenis was, maar zij reed naar huis met een gevoel, alsof zij iets had gestolen en de politie haar op de hielen zat.

Toen zij thuis kwam, trachtte zij haar gewetenswroegingen te stillen door de glanzige zijde uit te spreiden, maar zij leek nu niet half zoo zilverachtig en kleurde haar toch volstrekt niet zoo bizonder, en de woorden “vijftig dollar” schenen als een patroon op elken meter gedrukt te zijn. Zij borg het goed weg, maar de gedachte er aan vervolgde haar: niet op aangename wijze, zooals een nieuwe japon anders zou doen, maar benauwend als een spooksel. Toen John dien avond zijn boeken voor den dag haalde, ontzonk haar de moed, en voor de eerste maal sedert haar huwelijk was zij bang voor haar man. De vriendelijke bruine oogen zagen er uit, of zij streng konden zijn, en hoewel hij buitengewoon vroolijk leek, verbeeldde zij zich, dat hij haar misdaad op het spoor gekomen was, maar dit niet wilde laten merken. De huishoudelijke rekeningen waren alle betaald en alle posten in orde; John had haar geprezen, en wilde nu het oude zakboek, dat zij “de bank” noemden, openleggen, toen Meta, die wist, dat er niets op de creditzijde stond, zijn hand vast hield en op gejaagden toon zei:

“Je hebt mijn kleedgeldboekje nog niet gezien.” John vroeg daar nooit naar, maar zij stond er altijd op, dat hij het door zou kijken, en vermaakte zich dan met zijn mannelijke verbazing over de wonderlijke dingen die vrouwen noodig hadden, liet hem gissen wat een “pleureuse” was of zich verwonderen, hoe een klein prul, bestaande uit drie rozen, een beetje stroo en een paar el lint, bij mogelijkheid een hoed kon zijn, en vijf of zes dollar kostte. Dien avond zag hij er uit, alsof hij met het grootste plezier haar om haar cijfers zou uitlachen, of voorwenden dat hij versteld stond over haar buitensporigheid, hoewel hij bizonder trotsch was op zijn overlegzaam vrouwtje.

Het kleine boekje werd langzaam voor den dag gehaald en voor hem neergelegd. Meta ging achter zijn stoel staan, onder voorwendsel, de rimpels van zijn vermoeid voorhoofd glad te strijken, en zoo als zij daar stond, zei zij, terwijl haar angst met ieder woord toenam:

“John, beste man, ik schaam mij eigenlijk om je mijn boek te laten zien, want ik ben in den laatsten tijd zoo verkwistend geweest. Ik ga zooveel uit, en daarom begrijp je wel, dat ik allerlei dingen noodig heb. Sally raadde mij dikwijls aan iets te koopen, en dat deed ik dan wel eens meer dan verstandig was. Met mijn nieuwjaarsgeld kan ik er een gedeelte van betalen; maar het spijt mij toch erg, dat ik het gedaan heb, want ik wist, dat je het verkeerd van mij zou vinden.”

John lachte en trok haar naast zich, terwijl hij vriendelijk zei: “Wind er maar geen doekjes om; ik zal je geen pak slaag geven, als je een paar nuffige laarsjes gekocht hebt! Ik ben wel een beetje trotsch op de voetjes van mijn vrouw, en ’t kan mij niet schelen, of zij drie of vier dollar voor haar laarzen betaalt, als het maar goede zijn.”

Dit was een van haar laatste “kleinigheden” geweest, en John’s oog was er onder het spreken op gevallen.

“O, wat zal hij zeggen, als hij aan die vreeselijke vijftig dollar komt,” dacht Meta met een rilling.

“’t Is erger dan een paar laarzen—’t is een zijden japon,” zei zij met de kalmte der wanhoop, want zij verlangde nu maar het ergste te hooren.

“Wel kind, ‘wat is het drommelsche totaal,’ zooals mijnheer Mantalini1 het noemde.”

Dit klonk in ’t geheel niet als een gezegde van John en zij wist, dat hij haar aankeek met dien openhartigen blik, dien zij tot nu toe altijd even vrijmoedig had durven beantwoorden. Zij sloeg het blad om en wendde het hoofd af, terwijl ze op de som wees, die zonder de vijftig dollar al hoog genoeg geweest zou zijn, maar die mèt dat bijvoegsel eenvoudig verpletterend scheen. Gedurende een oogenblik was het doodstil in de kamer; toen zei John langzaam—maar zij voelde, dat het hem moeite kostte geen ongenoegen te toonen:

“Ik weet natuurlijk niet, of vijftig dollar veel is voor een japon, met al de kanten en tirlantijnen, die er tegenwoordig bij noodig zijn.”

“Hij is nog niet gemaakt of gegarneerd,” fluisterde Meta bijna onhoorbaar, want de plotselinge gedachte aan de onkosten, die dat nog met zich zou slepen, benam haar het laatste greintje moed.

“Twintig el zij schijnt nog al veel om zoo’n slank persoontje te kleeden, maar ik twijfel niet, of mijn vrouw zal, als zij die japon aanheeft, even mooi zijn als mevrouw Ned Moffat,” merkte John droogjes op.

“Ik weet dat je boos bent, John, maar ik kan het heusch niet helpen; ik was niet van plan je geld zoo te verspillen, en ik dacht niet, dat al die kleinigheden zoo zouden oploopen. Ik kán het niet laten als ik Sallie, al wat zij noodig heeft, zie koopen, en als zij mij beklaagt, dat ik het niet doen kan! ’k Doe werkelijk mijn best tevreden te blijven, maar ’t is zoo moeilijk, en het verveelt mij soms vreeselijk arm te zijn.”

De laatste woorden zei ze zóó zachtjes, dat zij meende, dat John ze niet verstaan kon, maar hij verstond ze wél, en ze kwetsten hem diep, daar hij zich om Meta’s wil menig genoegen ontzegd had. Zij zou haar tong wel hebben willen afbijten, zoodra zij het geuit had, want John stond op, schoof de boeken van zich af, en zei met een eenigszins onvaste stem: “Daar ben ik wel bang voor geweest; ik doe mijn best, Meta.” Als hij tegen haar was uitgevaren, of haar zelfs verwoed door elkaar had geschud, zou ’t haar niet zóó getroffen hebben als die paar woorden. Zij liep op hem toe, sloot hem vast in haar armen, en riep onder berouwvolle tranen: “O, John! mijn lieve, goeie, ijverige jongen, ik meende het niet! Het was zoo slecht, zoo onwaar en zoo schandelijk ondankbaar! Hoe kon ik zoo iets zeggen! O, hoe kón ik zoo iets zeggen!”

John was heel vriendelijk, vergaf het haar dadelijk en uitte geen enkel verwijt, maar Meta wist, dat zij iets had gedaan en gezegd, wat hij niet spoedig zou vergeten, hoewel hij er misschien nooit op terugkomen zou. Zij had beloofd hem in voor- en tegenspoed te zullen liefhebben, en nu verweet zij, zijn vrouw, hem zijn armoede, nadat zij zijn verdiend geld lichtzinnig had verspild! Hoe vreeselijk! en het ergste was nog, dat John daarna voortging, alsof er niets was gebeurd. Hij bleef alleen nog langer op zijn kantoor, en werkte tot in den nacht, nadat Meta zich al lang in slaap had geschreid. Een week van wroeging maakte haar bijna ziek, en de ontdekking, dat John zijn nieuwe overjas had afbesteld, bracht haar in een toestand van wanhoop, die tragisch was om aan te zien. In antwoord op haar verwonderde vraag naar de reden hiervan, zei hij enkel: “Ik kan het niet bekostigen, lieveling.”

Meta zei niets meer, maar even later vond hij haar in de gang, met haar gezicht in de oude overjas verborgen, schreiende, alsof haar hart zou breken. Zij hadden dien avond een lang gesprek, en Meta begon haar echtgenoot nog meer lief te krijgen, juist om zijn armoede, want die had hem een man gemaakt—had hem de kracht en den moed gegeven zich een eigen weg te banen—en hem dat vriendelijk geduld geleerd, waarmee hij al de natuurlijke verlangens en tekortkomingen van hen, die hij liefhad, wist te bevredigen en te verdragen.

Den volgenden dag zette zij al haar hoogmoed op zij, ging naar Sallie, vertelde haar de volle waarheid, en verzocht haar als een gunst de zijde te willen overnemen.

Het goedhartige mevrouwtje Moffat was hier dadelijk toe bereid, en had gelukkig zooveel fijn gevoel, dat zij ze haar vriendin niet dadelijk daarna cadeau deed. Toen liet Meta de overjas bezorgen en tegen dat John thuis kwam, trok zij die aan en vroeg hem, hoe hij haar nieuwe zijden japon vond. Iedereen begrijpt welk antwoord zij kreeg, hoe John het geschenk aannam, en hoe innig gelukkig zij daarna waren. John kwam weer vroeg thuis, Meta liep niet meer uit, en de overjas werd elken morgen door een zeer gelukkige echtgenoot aan- en elken avond door een zeer liefhebbende vrouw uitgetrokken. Zoo ging het jaar voorbij, en den volgenden zomer deed Meta een nieuwe ondervinding op, de diepste en teederste in het leven eener vrouw.

Laurie kwam op zekeren Zaterdag met een geheimzinnig gezicht de keuken van “de duiventil” binnen sluipen en werd met cymbaalgeschal ontvangen, want Hanna klapte in de handen, met een pan in de eene en het deksel in de andere hand.

“Hoe gaat het de jonge mama? Waar is iedereen? Waarom hebben ze het mij niet geschreven, voordat ik thuis kwam,” vroeg Laurie op luid fluisterenden toon.

“Zoo gelukkig als een koningin, de lieve engel! Zij zijn allemaal boven aan ’t aanbidden, en we hadden geen wervelwinden noodig. Ga maar in de voorkamer en ik zal wel iemand bij u sturen,” en na dit eenigszins ingewikkeld antwoord, verdween Hanna, vergenoegd grinnekend.

Een oogenblik daarna verscheen Jo, met een klein flanellen pakje op een groot kussen. Jo’s gezicht stond heel ernstig, maar haar oogen schitterden en aan haar stem kon men hooren, dat zij een aandoening trachtte te bedwingen.

“Doe je oogen toe, en steek je armen uit,” commandeerde zij.

Laurie trok zich overhaast in een hoek terug, en hield zijn handen met een smeekend gebaar achter zich—“Neen, dankje, liever niet. Ik zal het zoo zeker als iets laten vallen of verpletteren.”

“Dan krijg je je neefje niet te zien,” zei Jo, zich omkeerend om heen te gaan.

“Neen, neen, ik zal het aannemen, maar jij bent verantwoordelijk voor alle ongelukken,” en gehoorzaam aan de ontvangen bevelen, sloot Laurie heldhaftig de oogen, terwijl iets in zijn armen werd gelegd. Een luid gelach van Jo, Amy, mevrouw March, Hanna en John, deed hem een minuut later opzien, en daar zag hij in zijn armen twee zuigelingen in plaats van één.

Geen wonder dat zij lachten, want de uitdrukking van zijn gezicht was dwaas genoeg om den ergsten druiloor te doen schateren, zooals hij daar stond en met zoo’n hulpelooze verslagenheid beurtelings de onschuldige schapen en de lachende toeschouwers aanstaarde, dat Jo op den grond neerviel, en het uitgilde.

“Tweelingen, bij Jupiter!” was al, wat hij in de eerste oogenblikken kon uitbrengen; toen keerde hij zich tot de vrouwen met een smeekenden blik, die waarlijk treffend was, en voegde er bij: “Laat iemand ze overnemen, gauw! Ik moet lachen, en ik zal ze nog laten vallen!”

John redde zijn kleintjes, en wandelde toen de kamer op en neer, met een kind in elken arm, alsof hij het zijn heele leven gewend was geweest, terwijl Laurie lachte, totdat hem de tranen langs de wangen rolden.

“Dat is de beste grap, die wij in lang gehad hebben, is ’t niet? Ik wou niet, dat iemand het je schreef; want ik wou je eens verrassen, en me dunkt, het is gelukt!” zei Jo, toen zij weer op adem gekomen was.

“Ik ben nog nooit in mijn heele leven zóó geschrikt! Wat een toestand! Zijn het jongens? Hoe zullen ze heeten? Laat ze nog eens zien! Houd me vast, Jo, want op mijn woord, ’t is één te veel voor mij,” antwoordde Laurie en bekeek de kleintjes, zooals een goedige groote Newfoundlander een paar kleine poesjes zou bekijken.

“Een jongen en een meisje. Zijn het geen prachtexemplaren?” vroeg de trotsche vader, de kleine roode, wringende schepseltjes zoo bewonderend aanstarende, alsof het vleugellooze engeltjes waren.

“De merkwaardigste kinderen die ik ooit gezien heb! Maar hoe hou je ze uit elkander?”

“Amy heeft het jongetje een blauw en het meisje een rose lint omgedaan, volgens de Fransche mode, dus daaraan kun je ’t altijd zien. Bovendien heeft het eene blauwe en het andere bruine oogen. Geef ze een kus, Oom Teddy,” zei de ondeugende Jo.

“Ik vrees, dat ze het niet prettig zullen vinden,” begon Laurie, met ongewone beschroomdheid op dit punt.

“Natuurlijk wel; zij zijn er nu al aan gewend; doe het oogenblikkelijk, jongmensch,” beval Jo, vreezend, dat hij een uitstel mocht voorslaan.

Laurie trok zijn neus op, en gehoorzaamde door op ieder klein wangetje een behoedzaam pikje te geven, dat een nieuwe lachbui veroorzaakte en de kinderen aan het huilen maakte.

“Daar nou! ik wist wel, dat zij het niet graag zouden hebben. Dat is de jongen natuurlijk! Kijk hem eens schoppen! hij steekt zijn vuisten al uit als een flinke bokser. Nu, hoor eens, jonge Brooke, val iemand van je eigen grootte aan, wil je?” riep Laurie uit, zeer in zijn schik met een duw in zijn gezicht van het kleine vuistje, dat doelloos rondschermde.

“Hij zal John Laurence heeten, en het meisje Margaretha, naar haar moeder en grootmoeder. Wij zullen haar Daisy noemen, om geen twee Meta’s in de familie te hebben, en ik denk, dat dit kleine baasje wel Jack zal heeten, of wij moesten nog een beteren naam voor hem vinden,” vertelde Amy, met tantelijke belangstelling.

“Noem hem Demi-John, en bij verkorting Demi,” stelde Laurie voor.

“Daisy en Demy—prachtig! Ik wist wel, dat Teddy er iets op zou vinden,” riep Jo, in de handen klappende.

Teddy had er dezen keer zeker iets op gevonden, want de kinderen bleven “Daisy en Demy” tot het eind van hun levensdagen.

1 Mantalini, een bekende figuur uit Dickens’ Nicholas Nickleby, die steeds schulden maakt en op kosten van zijn vrouw leeft.

Op Eigen Wieken

Подняться наверх