Читать книгу Een Rite Van Zwaarden - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 15
HOOFDSTUK VIJF
ОглавлениеSteffen liep somber over de eenzame bosweg. Het was hartverscheurend geweest om Gwendolyn zo achter te laten in de Toren van Vluchtelingen. Ze was de vrouw die hij had gezworen te beschermen. Zonder haar was hij niets. Sinds hij haar had ontmoet, had hij eindelijk het gevoel gehad dat hij weer een doel had in het leven: om over haar te waken, om zijn leven aan haar te wijden, als dank voor het feit dat ze hem, een simpele bediende, de kans had gegeven om iets van zijn leven te maken; en bovenal voor het feit dat ze de eerste persoon in zijn leven was die hem niet had veracht en onderschat op basis van zijn uiterlijk.
Steffen was trots dat hij haar had kunnen helpen om veilig de Toren te bereiken. Maar sinds hij haar daar had achtergelaten, voelde hij zich leeg van binnen. Waar moest hij nu heen gaan? Wat moest hij doen?
Nu hij haar niet meer hoefde te beschermen, voelde hij zich doelloos. Hij kon niet terug naar het Koninklijk Hof of naar Silesia: Andronicus had beide steden bezet, en hij herinnerde zich de vernieling die hij had gezien toen hij uit Silesia was gevlucht nog maar al te goed. Al zijn mensen waren tot slaven gemaakt. Het zou geen deugd zijn om terug te keren. Daarbij wilde Steffen niet te ver bij Gwendolyn uit de buurt gaan.
Steffen had al uren lang gelopen, tot hij ineens wist waar hij heen most. Hij volgde de landweg naar het noorden en ging een heuvel op. Vanaf zijn uitkijkpunt zag hij een klein dorpje in de verte liggen. Hij liep erheen, en toen hij zich omdraaide zag hij dat dit dorp precies had wat hij nodig had: een perfect uitzicht op de Toren van Vluchtelingen. Als Gwendolyn de Toren ooit zou verlaten, dan wilde hij in de buurt zijn om haar te vergezellen. Tenslotte had hij trouw gezworen aan haar. Niet aan een leger of aan een stad, maar aan haar. Zij was zijn natie.
Steffen besloot dat hij in het kleine, bescheiden dorpje zou blijven, zodat hij altijd een oogje kon houden op de Toren van Vluchtelingen. Terwijl hij door de poorten liep, zag hij dat het een onbeduidend, arm dorp was. Het lag in de verste buitenwijken van de Ring, zo diep verborgen in het Zuidelijke Bos dat Andronicus’ mannen waarschijnlijk niet eens de moeite zouden nemen om hierheen te komen.
Steffen zag tientallen dorpelingen naar hem staren. Hun gezichten waren getekend door onwetendheid en een gebrek aan medeleven. Ze gaapten hem aan met de bekende verachtende, spottende blikken die hij al kende sinds zijn geboorte. Hij voelde hun ogen branden.
Steffen wilde zich omdraaien en wegrennen, maar hij dwong zichzelf om het niet te doen. Hij moest dicht bij de Toren blijven, en voor Gwendolyn zou hij alles doen.
Eén van de dorpelingen, een potige man van een jaar of veertig, net als de anderen gekleed in vodden, liep op hem af.
“Wat hebben we hier, een soort misvormde man?”
De anderen lachten en liepen ook naar hem toe.
Steffen bleef kalm. Hij had een dergelijke begroeting wel verwacht. Hij had ondervonden dat hoe provincialer de mensen waren, hoe meer ze ervan genoten om hem te bespotten.
Steffen verzekerde zichzelf ervan dat zijn boog klaar was, voor het geval deze dorpelingen niet alleen wreed maar ook gewelddadig waren. Hij wist dat hij meerdere van hen in een oogwenk uit kon schakelen als het nodig was. Maar hij was hier niet voor geweld. Hij was hier om onderdak te vinden.
“Het lijkt erop dat hij meer is dan zomaar een freak, nietwaar?” vroeg een ander, terwijl hij omgeven werd door een steeds groter wordende groep dorpelingen.
“Aan zijn markeringen te zien wel,” zei een ander. “Dat ziet er uit als een koninklijke wapenrusting.”
“En die boog—dat is mooi leer.”
“Om nog maar niet te spreken over de pijlen. Gouden pijlpunten, of niet?”
Ze stopten een paar meter bij hem vandaan en keken hem dreigend aan. Ze herinnerden hem aan de pestkoppen die hem als kind hadden getreiterd.
“Dus, wie ben je, freak?” zei één van hen.
Steffen haalde diep adem, vastberaden om kalm te blijven.
“Ik heb geen kwaad in de zin,” begon hij.
De groep barstte in lachen uit.
“Kwaad? Jij? Wat voor kwaad zou jij ons kunnen aandoen?”
“Je zou onze kippen nog niet eens iets kunnen doen!” lachte een ander.
Het gelach zwol aan en Steffen kleurde rood; maar hij liet zich niet provoceren.
“Ik heb onderdak en voedsel nodig. Ik heb eeltige handen en een sterke rug. Geef me een taak, en ik zal niemand lastig vallen. Ik heb niet veel nodig. Niet meer dan een andere man.”
Steffen wilde zichzelf weer verliezen in simpel werk, zoals hij al die jaren in de kelder van Koning MacGil had gedaan. Het zou hem afleiding bieden. Hij kon hard werken en een anoniem leven leiden, zoals hij had gedaan voordat hij Gwendolyn had ontmoet.
“Jij noemt jezelf een man?” riep één van hen lachend uit.
“Misschien kunnen we hem gebruiken,” riep een ander uit.
Steffen keek hem hoopvol aan.
“Om te vechten tegen onze honden of onze kippen!”
Ze lachten allemaal.
“Dat zou ik wel willen zien!”
“Er is daarbuiten een oorlog gaande, voor het geval jullie het niet gemerkt hadden,” zei Steffen koeltjes. “Ik weet zeker dat zelfs een provinciaal dorpje als dit wel wat extra handen kan gebruiken bij het handhaven van de provisies.”
De dorpelingen keken elkaar verbaasd aan.
“Natuurlijk weten we van de oorlog,” zei één van hen, “maar ons dorp is te klein. De legers nemen de moeite niet eens om hier heen te komen.”
“De manier waarop je praat bevalt me niets,” zei een ander. “Zo chique? Het klinkt alsof je een educatie hebt gehad. Denk je soms dat je beter bent dan ons?”
“Ik ben niet beter een ander,” zei Steffen.
“Dat lijkt me duidelijk,” lachte een ander.
“Genoeg met die onzin!” riep één van de dorpelingen op serieuze toon.
Hij liep naar voren en duwde de anderen uit de weg. Hij was ouder dan de rest en zag eruit als een serieuze man. De menigte zweeg in zijn aanwezigheid.
“Als je meent wat je zegt,” zei de man in zijn diepe stem, “ik kan wel een extra paar handen gebruiken in mijn molen. Het betaalt een zak graan en kan met water per dag. Je kunt in de schuur slapen, bij de rest van de jongens. Als je het daar mee eens bent, zal ik je aannemen.”
Steffen knikte terug, en was blij om eindelijk een serieuze man aan te treffen.
“Ik vraag om niets meer,” zei hij.
“Deze kant op,” zei de man, en bij baande zich een weg door de menigte.
Steffen volgde hem. De man leidde hem naar een grote houten molen, waar tieners en mannen hard aan het werk waren. Ze zweetten en waren besmeurd met vuil. Ze liepen door de modderige sporen en duwden een enorm houten wiel aan. Steffen bekeek hen en besefte dat het zwaar werk was. Het was goed genoeg.
Steffen draaide zich om naar de man om hem te vertellen dat hij de baan wilde aannemen, maar de man was al verdwenen. Hij ging er zeker vanuit dat hij het wel zou doen. De dorpelingen gingen weer verder met hun bezigheden en Steffen keek naar het wiel, naar het nieuwe leven dat voor hem lag.
Hij had een moment van zwakte gehad, en zichzelf toegestaan om te dromen. Hij had zich een leven voorgesteld met kastelen en royalty. Hij had zichzelf als een belangrijk persoon gezien, als de rechterhand van de Koningin. Hij had beter moeten weten. Dat leven was niet voor hem bestemd. Dat was het nooit geweest. Het was een geluk geweest dat hij Gwendolyn had ontmoet. Nu was hij hiertoe gedwongen. Maar dit was in elk geval een leven dat hij kende. Een leven dat hij begreep. Een leven van ontbering. En zonder Gwendolyn was dit leven goed genoeg voor hem.