Читать книгу Een Troon Voor Zusters - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 10
HOOFDSTUK DRIE
ОглавлениеDe ochtend was al in de middag overgegaan toen Sophia en Kate eindelijk uit hun schuilplaats durfden te komen. Zoals Sophia al dacht had niemand het lef gehad om de daken op te klimmen om naar hen op zoek te gaan en hoewel de geluiden van de achtervolging dichtbij waren geweest, waren ze niet dichtbij genoeg gekomen.
Nu leken ze volledig vervaagd te zijn.
Kate tuurde naar de stad die onder hen lag. De ochtenddrukte was voorbij, vervangen door een meer ontspannen tempo en menigte.
“We moeten hiervan af,” fluisterde Sophia naar haar zusje.
Kate knikte. “Ik verga van de honger.”
Dat kon Sophia wel begrijpen. Hun gestolen appel hadden ze allang verorberd, en ook haar maag begon te knorren.
Ze klommen weer naar beneden en Sophia keek om zich heen. Hoewel ze niet langer achtervolgd werden, was een deel van haar er nog steeds van overtuigd dat iemand hen zou bespringen op het moment dat hun voeten de grond raakten.
Ze baanden zich een weg door de straten en probeerden zo veel mogelijk uit het zicht te blijven. Het was echter onmogelijk om mensen te ontwijken in Ashton, simpelweg omdat er zoveel mensen waren. De nonnen hadden niet de moeite genomen om hen veel over de wereld te leren, maar Sophia had gehoord dat er nog grotere steden waren, voorbij de Koopstaten.
Dat was nu lastig te bevatten. Overal waar ze keek waren mensen, ondanks het feit dat de meeste inwoners van de stad nu binnen moesten zijn, hard aan het werk. Kinderen speelden op straat, vrouwen liepen langs winkels en markten, werklui droegen gereedschap en ladders. Er waren tavernes en gokhuizen, winkels die koffie verkochten uit de pas ontdekte landen voorbij de Spiegelzee, cafés waar mensen bijna net zoveel leken te praten als te eten. Ze kon het nauwelijks geloven toen ze mensen zag lachen, zo gelukkig, zo zorgeloos. Ze deden niets dan luieren en genieten. Ze kon niet geloven dat zo’n wereld echt kon bestaan. Het was een schokkend contrast met de gedwongen stilte en gehoorzaamheid in het weeshuis.
Er is zoveel, stuurde Sophia naar haar zusje, terwijl ze haar blik langs de eetkraampjes liet glijden. De geuren deden haar maag weer knorren.
Kate bekeek alles met praktische ogen. Ze koos een van de cafés uit en liep er voorzichtig heen. Buiten lachten mensen om een zogenaamde filosoof, die het had over hoeveel men nu werkelijk van het leven kon weten.
“Het zou je een stuk makkelijk afgaan als je niet dronken was,” onderbrak een van hen de man.
Een ander wendde zich tot Sophia en Kate toen ze dichterbij kwamen. De vijandigheid was voelbaar.
“We willen jullie soort hier niet,” zei hij op minachtende toon. “Wegwezen!”
Zijn woede overrompelde Sophia. Toch schuifelde ze terug de straat op. Ze trok Kate met zich mee, zodat haar zusje niets zou doen waar ze spijt van zou krijgen. Ze had haar pook laten vallen toen ze voor de menigte waren gevlucht, maar ze had een blik in haar ogen die Sophia vertelde dat ze iets wilde slaan.
Ze hadden dus geen keus: ze zouden hun eten moeten stelen. Sophia had gehoopt dat iemand wat liefdadigheid zou tonen. Maar dat was niet hoe het leven in elkaar zat, wist ze.
Het was tijd om hun talent te benutten. Ze knikten stilletjes naar elkaar en gingen aan weerszijden van een steeg staan. Ze wachtten en keken toe hoe een bakkersvrouw met haar werk bezig was. Sophia wachtte tot ze de gedachten van de bakkersvrouw kon lezen. Die gedachten vertelden haar wat ze wilde horen.
Oh nee, dacht de bakkersvrouw. De broodjes. Hoe kon ik die nu binnen laten liggen?
Op het moment dat ze dat dacht, kwamen Sophia en Kate in actie. Zodra de vrouw zich had omgedraaid om naar binnen te gaan, renden ze naar voren. Ze gristen allebei een armvol cakejes mee, genoeg om hun buik barstensvol te eten.
Ze doken een steeg in en begonnen uitgehongerd te eten. Al snel voelde Sophia dat haar buik vol zat. Het was een vreemd en plezierig gevoel, een gevoel dat ze nog niet eerder had gehad. Het Huis van de Niet-Opgeëisten geloofde niet in meer voedsel dan het absolute minimum.
Nu lachte ze terwijl Kate probeerde om een heel gebakje in haar mond te duwen.
Wat? wilde haar zusje weten.
Het is gewoon goed om je gelukkig te zien, stuurde Sophia terug.
Ze wist niet hoelang dat geluk zou duren. Met elke stap die ze nam was ze op haar hoede voor degenen die achter hen aan zaten. Het weeshuis zou niet meer willen investeren in het terughalen van hun kinderen dan ze waard waren, maar wie wist hoe wraakzuchtig de nonnen waren? Ze moesten in ieder geval de stadswacht zien te vermijden, en niet alleen omdat ze ontsnapt waren.
Dieven werden in Ashton tenslotte opgehangen.
We moeten ervoor zorgen dat we er niet uitzien als weggelopen weeskinderen, anders kunnen we nooit door de stad lopen zonder dat mensen ons aanstaren en ons proberen te pakken.
Sophia keek naar haar zusje, verrast door de gedachte.
Je wil kleren stelen? stuurde Sophia terug.
Kate knikte.
Die gedachte beangstigde haar. Toch wist Sophia dat haar zusje, die altijd heel praktisch was, gelijk had.
Ze stonden tegelijk op en propten de overgebleven cakejes in hun zakken. Sophia keek om zich heen toen ze voelde hoe Kate haar arm aanraakte. Ze volgde haar blik en zag het: een waslijn, hoog boven op een dak. De waslijn was onbewaakt.
Natuurlijk, besefte ze opgelucht. Wie zou er nu een waslijn bewaken?
Toch bonkte Sophia’s hart in haar keel toen ze een ander dak op klommen. Ze pauzeerden even, keken om zich heen, en begonnen toen aan de waslijn te trekken, zoals een visser zijn vangst binnengehaalt.
Sophia stal een overjurk van groene wol en een crèmekleurige onderjurk. Het was waarschijnlijk het soort kleding dat een boerenvrouw zou dragen, maar het was nog altijd ongelofelijk luxe voor haar. Tot haar verrassing koos haar zusje een shirt, een korte broek en jas, waardoor ze er eerder uitzag als een jongen met stekelhaar dan als het meisje dat ze was.
“Kate,” klaagde Sophia. “Je kunt niet zo rondlopen!”
Kate haalde haar schouders op. “We zouden er allebei niet zo uit mogen zien. Dan kan ik net zo goed iets comfortabels kiezen.”
Daar zat wel wat in. Er stond duidelijk in de wet wat elke rang in de maatschappij wel en niet mocht dragen, de onvrijen en de kinderarbeiders. Die wetten braken ze nu; ze ontdeden zich van hun vodden, het enige dat zij mochten dragen, en kleedden zich beter dan ze waren.
“Goed dan,” zei Sophia. “Ik zeg niets. Trouwens, misschien helpt het degenen die op zoek zijn naar twee meisjes te misleiden,” zei ze lachend.
“Ik zie er niet uit als een jongen,” beet Kate verontwaardigd terug.
Sophia glimlachte. Ze pakten hun cakes, stopten ze in hun nieuwe zakken en liepen verder.
Het volgende was niet zo lachwekkend; er waren zoveel dingen die ze moesten doen als ze wilden overleven. Om te beginnen moesten ze onderdak zien te vinden, en daarna bedenken wat ze zouden gaan doen en waar ze heen zouden gaan.
Eén ding tegelijk, zei ze tegen zichzelf.
Ze klauterden terug de straat op en deze keer nam Sophia de leiding. Ze probeerde een weg door het arme deel van de stad te vinden, dat wat haar betreft nog altijd te dicht bij het weeshuis lag.
Ze zag een rij uitgebrande huizen voor zich, die nog niet hersteld waren van de branden die soms door de stad woedden als de rivier laag stond. Het zou een gevaarlijke plek zijn om te rusten. Toch liep Sophia erheen.
Kate wierp haar een vragende, sceptische blik toe.
Sophia haalde haar schouders op.
Gevaarlijk is beter dan niets, stuurde ze.
Ze liepen er behoedzaam heen. Net toen Sophia haar hoofd om de hoek stak, werd ze opgeschrikt door een aantal figuren die uit het puin verrezen. Ze waren zo zwart van het roet door het verblijven in de verkoolde restanten, dat Sophia even dacht dat ze de branden zelf ook hadden meegemaakt.
“Wegwezen! Dit is onze plek!”
Een van hen stormde op Sophia af, en ze slaakte een gilletje terwijl ze onwillekeurig een stap naar achteren deed. Kate zag eruit alsof ze wilde vechten, maar toen trok de figuur een dolk die veel feller glom dan al het andere om hen heen.
“Dit is ons terrein! Zoek je eigen ruïne maar, of ik snij je open.”
De zusjes gingen ervandoor en probeerden zo ver mogelijk bij het huis vandaan te komen.
Met elke stap die ze zetten was Sophia ervan overtuigd dat ze de voetstappen hoorde van misdadigers met messen, of wachters, of de nonnen.
Ze liepen tot hun benen pijn deden en het begon te schemeren. Het feit dat elke stap hen verder van het weeshuis bracht, was hun enige troost.
Eindelijk naderden ze een beter deel van de stad. Om een of andere reden lichtten Kate’s ogen op toen ze het zag.
“Wat is er?” vroeg Sophia.
“De centenbibliotheek,” antwoordde haar zusje. “Daar kunnen we naar binnen glippen. Ik knijp er weleens tussenuit als de zusters ons op pad sturen. De bibliothecaris laat me altijd binnen, ondanks het feit dat ik nooit een cent heb om te betalen.”
Sophia had niet veel hoop dat ze daar hulp zouden vinden, maar de realiteit was dat ze geen beter idee had. Ze liet zich door Kate leiden. Ze gingen naar een drukke plek waar geldschieters zich mengden met advocaten. Er reden zelfs een aantal rijtuigen tussen de gewone paarden en voetgangers.
De bibliotheek was gevestigd in een van de grotere gebouwen. Sophia kende het verhaal: een van de aristocraten in de stad had besloten om de armen te onderwijzen, en had een deel van zijn fortuin nagelaten om een bibliotheek te bouwen die de meeste rijken voor zichzelf wilden houden. Natuurlijk betekende de entree van een cent dat de armste mensen nog altijd niet naar binnen konden. Sophia had nog nooit een cent gehad. De nonnen zagen geen reden om de weeskinderen geld te geven.
Ze liepen naar de ingang en zagen een oudere man zitten. Hij zag er vriendelijk uit in zijn enigszins versleten kleren. Hij fungeerde duidelijk niet alleen als bibliothecaris maar ook als bewaker. Tot Sophia’s verrassing glimlachte hij toen ze naar hem toe liepen. Sophia had nog nooit eerder iemand gezien die blij was om haar zusje te zien.
“Jonge Kate,” zei hij. “Het is alweer even geleden sinds je hier was. En je hebt een vriendin meegenomen. Ga verder, ga verder. Ik zal niet in de weg van kennis staan. De zoon van Earl Varrish heeft dan wel een belasting op kennis geheven, maar de oude Earl heeft daar nooit in geloofd.”
Hij leek oprecht te zijn, maar Kate schudde haar hoofd.
“Dat is niet wat we nodig hebben, Geoffrey,” zei Kate. “Mijn zus en ik… we zijn weggelopen uit het weeshuis.”
Sophia zag de geschokte blik van de oudere man.
“Nee,” zei hij. “Nee, zoiets doms moet je niet doen.”
“We hebben het al gedaan,” zei Sophia.
“Dan kun je hier niet blijven,” zei Geoffrey. “Als de wacht komt en jullie hier bij mij aantreft, zullen ze ervan uit gaan dat ik er iets mee te maken had.”
Sophia wilde vertrekken, maar het leek erop dat Kate nog een poging wilde wagen.
“Alsjeblieft, Geoffrey,” zei Kate. “Ik moet -”
“Je moet teruggaan,” zei Geoffrey. “Smeken om vergiffenis. Ik heb medelijden met jullie, maar dit is wat het lot jullie heeft toebedeeld. Ga terug voor de wachters jullie te pakken krijgen. Ik kan jullie niet helpen. Ik zou zelfs met de zweep kunnen krijgen vanwege het feit dat ik de wachters niet heb geroepen toen ik jullie zag. Dat is alles wat ik voor jullie kan doen.”
Hij klonk streng, maar toch kon Sophia de vriendelijkheid in zijn ogen zien, en dat het hem pijn deed om te zeggen. Bijna alsof hij tegen zichzelf vocht, alsof hij alleen maar deed alsof hij streng was om een punt te maken.
Toch zag Kate eruit alsof haar hart gebroken was. Sophia haatte het om haar zusje zo te zien.
Sophia trok haar mee, bij de bibliotheek vandaan.
Terwijl ze liepen begon Kate, met haar hoofd naar de grond gericht, eindelijk te praten.
“Wat nu?” vroeg ze.
De realiteit was dat Sophia daar geen antwoord op had.
Ze liepen verder, maar inmiddels was ze uitgeput van al het lopen. Het begon ook nog eens te regenen, op zo’n gestage manier die suggereerde dat het niet snel zou stoppen. Er waren maar weinig plekken waar het zo regende als in Ashton.
Sophia merkte dat ze werd aangetrokken door de glooiende geplaveide straatjes die naar de rivier leidden. Sophia wist niet zeker wat ze daar hoopte aan te treffen behalve binnenschepen en punters. Ze betwijfelde dat er werfhulpen of hoeren waren die hen konden helpen, en in dit deel van de stad was dat vrijwel het enige soort mensen dat er te vinden was. Maar het was in elk geval een bestemming. Als er niets anders was, konden ze een plekje aan de kust vinden om naar het vredige zeilen van de schepen te kijken en over andere plekken te dromen.
Uiteindelijk spotte Sophia een laag afdak bij een van de vele bruggen die de stad rijk was. Ze liep erheen. Ze werd, net als Kate, duizelig van de stank en de rattenplaag. Maar haar vermoeidheid deed zelfs de meest armoedige schuilplaats lijken op een paleis. Ze moesten de regen uit. Ze moesten uit het zicht blijven. En waar konden ze anders heen? Ze moesten een plek vinden waar niemand het waagde om te komen, zelfs de zwervers niet. En dit was die plek.
“Hier?” vroeg Kate vol afschuw. “Kunnen we niet teruggaan naar de schoorsteen?”
Sophia schudde haar hoofd. Ze betwijfelde dat ze die schoorsteen weer konden vinden, en zelfs als dat wel het geval was dan was er nog de kans dat de stadswacht daar weer zou terugkomen. Dit was de beste plek die ze zouden vinden voor de regen nog erger werd en de nacht viel.
Ze ging zitten en probeerde haar tranen te verbergen om haar zusje niet van streek te maken.
Met tegenzin ging Kate naast haar zitten. Ze sloeg haar armen om haar knieën heen en wiegde zichzelf, alsof dat de wreedheid, barbaarsheid en hopeloosheid van het leven buiten kon sluiten.