Читать книгу Nacht van de Dapperen - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 11
HOOFDSTUK EEN
ОглавлениеDuncan liep door de wegebbende vloed terwijl het water tegen zijn kuiten spetterde, geflankeerd door tientallen van zijn mannen. Zo trokken ze door het drijvende kerkhof. Honderden Pandesiaanse lijken dreven voorbij en botsten tegen zijn benen aan terwijl hij door de overblijfselen van de Everfall stortvloed waadde. De zee van levenloze lichamen strekte zich uit zo ver het oog reikte, en de Pandesiaanse soldaten spoelden uit het overstroomde ravijn de woestijn in. Er hing een plechtige, victorieuze sfeer.
Duncan keek neer op het overstroomde ravijn, dat nog steeds lijken uitspuwde. Hij draaide zich om en keek naar de horizon, in de richting van Everfall, waar de kolkende stroming inmiddels was vertraagd tot een kalm riviertje. Langzaam voelde hij de opwinding van overwinning in zich opwellen. Zijn verbijsterde mannen baanden zich vol ongeloof een weg door het water, en het begon langzaam tot hen door te dringen dat ze echt hadden gewonnen. Overal om hem heen rees het victorieuze gejuich van zijn mannen op. Tegen alle verwachtingen in hadden ze het overleefd, en ze hadden de veel grotere strijdmacht verslagen. Leifall had zich aan zijn woord gehouden. Duncan werd overspoeld met dankbaarheid voor zijn trouwe soldaten, voor Leifall, Anvin, en bovenal, voor zijn zoon. Hoe somber het er ook voor hen uit had gezien, ze hadden niet aan hun angst toegegeven.
Er klonk gerommel in de verte, en toen Duncan opkeek zag hij tot zijn grote blijdschap Leifall en zijn mannen van Leptus en Anvin en Aidan, met White op hun hielen, terugkeren van Everfall om zich met hen te herenigen. Ze werden vergezeld door Leifalls kleine leger van enkele honderden mannen. Hun triomfantelijk geschreeuw was zelfs vanaf hier hoorbaar.
Duncan keek weer naar het noorden en zag een zwarte horizon in de verte. Daar, op misschien een dag rijden, waren de overblijfselen van het Pandesiaanse leger zich aan het voorbereiden om hun nederlaag te wreken. De volgende keer zouden ze niet met tienduizend man aanvallen, wist Duncan, maar met honderdduizend.
Duncan wist dat ze niet veel tijd hadden. Hij had één keer geluk gehad, maar hij zou met geen mogelijkheid een aanval van honderdduizend soldaten aan kunnen, zelfs niet met alle trucs in de wereld. En hij had geen trucs meer. Hij had een nieuwe strategie nodig, en snel.
Terwijl zijn mannen zich om hem heen verzamelden, keek Duncan naar hun harde, ernstige gezichten. Hij wist dat deze grote krijgers naar hem keken om hen te leiden. Hij wist dat wat voor beslissing hij ook zou nemen, het zou niet alleen hem beïnvloeden, maar al deze geweldige mannen—inderdaad, het zou het lot van Escalon beïnvloeden. Hij was het hen allemaal verschuldigd om een goede keus te maken.
Duncan pijnigde zijn hersenen, hopend op een antwoord, en overdacht alle vertakkingen van elke mogelijke strategie. Alle strategieën waren riskant, ze droegen allemaal afschuwelijke repercussies met zich mee, en ze waren allemaal nog riskanter dan wat hij hier in het ravijn had gedaan.
“Commandant?” klonk een stem.
Duncan draaide zich om en zag een ernstige Kavos staan, die hem respectvol aankeek. Achter hem stonden honderden mannen met hetzelfde respect in hun ogen. Ze wachtten allemaal op bevelen. Ze hadden hem naar het randje van de dood gevolgd, ze waren er levend uit gekomen, en ze vertrouwden hem.
Duncan knikte en haalde diep adem.
“Als we de Pandesianen in het open veld ontmoeten,” begon hij, “dan verliezen we. We zijn nog altijd met honderd tegen één in de minderheid. Ze zijn ook beter uitgerust en beter bewapend dan wij. We zouden allemaal dood zijn voor de zon ondergaat.”
Duncan zuchtte. Zijn mannen hingen aan zijn lippen.
“Maar we kunnen ook niet vluchten,” vervolgde hij, “en dat moeten we ook niet doen. Met de trollen en de draken hebben we geen tijd om ons te verbergen of om een guerrilla-oorlog te voeren. Ons verbergen is ook niet onze manier. We hebben een gewaagde, snelle en beslissende strategie nodig om de indringers te verslaan en ons land voor eens en altijd van de vijand te bevrijden.”
Duncan zweeg een lange tijd en dacht na over de bijna onmogelijke taak die voor hen lag. Het enige hoorbare was het geluid van de wind die door de woestijn joeg.
“Wat stel je voor, Duncan?” drong Kavos aan.
Hij keek Kavos aan. Hij speelde met zijn hellebaard, een intense blik in zijn ogen. Kavos’ woorden galmden door zijn hoofd. Hij was deze grote krijgers een strategie verschuldigd. Een manier waarop ze niet alleen konden overleven—maar ook konden overwinnen.
Duncan overdacht het terrein van Escalon. Alle gevechten, wist hij, werden gewonnen door terrein, en zijn kennis van het terrein van zijn thuisland was misschien wel het enige voordeel dat ze hadden in deze oorlog. Hij dacht aan alle plekken in Escalon waar het terrein wellicht een natuurlijk voordeel zou kunnen bieden. Het zou een heel bijzondere plek moeten zijn, een plek waar een paar duizend man het zouden kunnen opnemen tegen honderdduizenden mannen. Er waren slechts weinig plekken in Escalon—of waar dan ook—waar dat mogelijk zou zijn.
Maar terwijl Duncan zich de legendes en verhalen herinnerde die zijn vader en zijn vader voor hem hadden verteld, terwijl hij zich alle grote gevechten herinnerde die hij had bestudeerd, dreven zijn gedachten naar de meest heroïsche en epische gevechten, de gevechten van weinigen tegen velen. Steeds weer gingen zijn gedachten naar één plek: de Duivelskloof.
Een plek van helden. De plek waar een paar mannen een leger hadden verslagen, en waar alle grote krijgers uit Escalon op de proef waren gesteld. De Kloof was de meest smalle pas in heel Escalon, en het was misschien wel de enige plek in het land waar het terrein de strijd bepaalde. De Duivelskloof werd gevormd door een muur van steile kliffen en bergen die de zee ontmoetten, met een extreem smalle doorgang. De Kloof had vele mensen het leven gekost. Mannen en legers waren gedwongen om er één voor één doorheen te lopen. De Kloof was een flessenhals waar een paar krijgers, als ze op de juiste plek werden gestationeerd en als ze dapper genoeg waren, een heel leger aan konden. Tenminste, als hij de legendes moest geloven.
“De Kloof,” antwoordde Duncan uiteindelijk.
Alle ogen werden groot. Langzaam knikten ze terug, respect in hun ogen. De Kloof was een serieuze beslissing; het was een laatste redding. Het was een plek waar je heen ging als je nergens anders heen kon, een plek waar mannen stierven of overleefden, waar het land verloren of gered werd. Het was een plek van legendes. Een plek van helden.
“De Kloof,” zei Kavos. Hij knikte terwijl hij over zijn baard wreef. “Sterk. Maar er is één probleem.”
Duncan keek hem aan.
“De Kloof is ontworpen om indringers buiten te houden—niet binnen,” antwoordde hij. “De Pandesianen zijn al binnen. Misschien kunnen we de doorgang blokkeren en ze binnen houden. Maar we willen ze weg hebben.”
“Nooit eerder in de tijd van onze voorouders,” voegde Bramthos toe, “is een binnenvallend leger, zodra het door de Kloof naar binnen was, gedwongen om weer door de Kloof naar buiten te gaan. Het is te laat. Ze zijn er al doorheen.”
Duncan knikte. Hij dacht over hetzelfde na.
“Daar heb ik over nagedacht,” antwoordde hij. “Maar er is altijd een weg. Misschien kunnen we ze terug de Kloof in lokken, naar de andere kant. En dan, zodra ze aan de zuidkant zijn, kunnen we de doorgang afsluiten en hen verslaan.”
De mannen staarden hem aan, duidelijk verward.
“En hoe wil je dat doen?” vroeg Kavos.
Duncan trok zijn zwaard, vond een droog stuk zand, en begon te tekenen. Alle mannen verzamelden zich om hem heen.
“Een aantal van ons zullen ze naar binnen lokken,” zei hij terwijl hij een lijn in het zand tekende. “De rest wacht aan de andere kant, klaar om de doorgang af te sluiten. We laten de Pandesianen denken dat ze ons opjagen, dat we vluchten. Zodra mijn troepen door de Kloof heen zijn kunnen ze teruggaan door de tunnels, naar deze kant van de Kloof, en de doorgang afsluiten. Daarna kunnen we samen het gevecht aangaan.”
Kavos schudde zijn hoofd.
“En waarom denk je dat Ra zijn leger door die kloof zal sturen?”
Duncan was vastberaden.
“Ik weet wat Ra wil,” antwoordde hij. “Hij verlangt naar onze verwoesting. Hij verlangt naar een complete en totale overwinning. Dit zal op zijn verwaandheid inspelen, en daarom zal hij zijn hele leger achter ons aansturen.”
Kavos schudde zijn hoofd.
“De mannen die hen naar binnen lokken,” zei hij, “zullen blootgesteld worden. Het zal bijna onmogelijk worden om op tijd door de tunnels terug te komen. Die mannen zullen waarschijnlijk vast komen te zitten en sterven.”
Duncan knikte ernstig.
“Dat is waarom ik die mannen zelf zal leiden,” zei hij.
De mannen keken hem vol respect aan. Ze streken door hun baarden, bezorgdheid en twijfel in hun ogen. Iedereen besefte dondersgoed hoe riskant dit was.
“Misschien zou het kunnen werken,” zei Kavos. “Misschien kunnen we de Pandesiaanse troepen door de Kloof lokken, en misschien kunnen we ze zelfs buiten sluiten. Maar zelfs als dat lukt, Ra zal niet al zijn mannen sturen. Alleen zijn zuidelijke troepen zijn hier gestationeerd. Hij heeft nog meer mannen, verspreid door het land. Hij heeft een machtig leger dat het noorden bewaakt. Zelfs als we dit epische gevecht zouden winnen, dan zouden we nog niet de oorlog gewonnen hebben. Escalon zou nog steeds door zijn mannen bezet worden.”
Duncan knikte. Hij dacht hetzelfde.
“Dat is waarom we onze troepen moeten splitsen,” antwoordde hij. “De ene helft rijdt naar de Kloof, terwijl de andere helft naar het noorden rijdt om Ra’s noordelijke leger aan te vallen. Geleid door jou.”
Kavos keek hem verrast aan.
“Als we Escalon willen bevrijden, moeten we het allemaal tegelijk doen,” voegde Duncan toe. “Jij zal het gevecht in het noorden leiden. Breng ze naar je thuisland, naar Kos. Breng het gevecht de bergen in. Niemand kan daar zo goed vechten als jij.”
Kavos knikte. Het was duidelijk dat het idee hem wel beviel.
“En jij, Duncan?” vroeg hij bezorgd. “Hoe slecht mijn kansen in het noorden er ook uit zien, jouw kansen in de Kloof zijn veel slechter.”
Duncan knikte naar hem en glimlachte. Hij greep Kavos’ schouder vast.
“Meer kansen voor glorie,” antwoordde hij.
Kavos glimlachte vol bewondering terug.
“En de Pandesiaanse vloot?” kwam Seavig tussenbeide. “Zij bezetten nu de haven van Ur. Escalon kan niet vrij zijn zolang zij de zee in handen hebben.”
Duncan knikte naar zijn vriend en legde een hand op zijn schouder.
“Dat is waarom jij je mannen mee zal nemen naar de kust,” antwoordde Duncan. “Gebruik onze verborgen vloot en zeil ’s nachts naar het noorden, de Zee van Verdriet op. Zeil naar Ur. Als je doortrapt genoeg bent, kun je ze misschien verslaan.”
Seavig wreef over zijn baard, en zijn ogen lichtten op met ondeugendheid en stoutmoedigheid.
“Je beseft wel dat we een tiental schepen hebben tegen duizend stuks,” antwoordde hij.
Duncan knikte, en Seavig glimlachte.
“Ik wist wel dat er een reden was dat ik je mocht,” antwoordde Seavig.
Seavig besteeg zijn paard. Zijn mannen volgden hem, en zonder nog een woord te zeggen leidde hij hen de woestijn in, richting het westen, naar de zee.
Kavos pakte Duncans schouder vast en keek hem in zijn ogen.
“Ik heb altijd al geweten dat we beiden voor Escalon zouden sterven,” zei hij. “Ik wist alleen niet dat het op zo’n glorieuze manier zou zijn. Onze dood zal onze voorouders waardig zijn. Daar wil ik je voor bedanken, Duncan. Je hebt ons een groot geschenk gegeven.”
“En ik jou,” antwoordde Duncan.
Kavos draaide zich om en knikte naar zijn mannen. Zonder nog een woord te zeggen bestegen ze hun paarden en gingen ze er vandoor, naar het noorden, naar Kos. Ze reden luid schreeuwend weg en wierpen een grote stofwolk op.
Duncan bleef alleen achter met een paar honderd man. Hij wendde zich tot hen.
“Leifall komt eraan,” zei hij, terwijl hij hen aan de horizon zag naderen. “Zodra ze hier zijn, zullen we samen naar de Kloof rijden.”
Duncan wilde zijn paard bestijgen toen er ineens een stem door de lucht sneed:
“Commandant!”
Duncan draaide zich om en was geschokt door wat hij zag. Daar, vanuit het oosten, naderde een eenzame figuur die hem door de woestijn tegemoet liep. Duncans hart ging hevig tekeer terwijl hij naar haar keek. Het kon niet waar zijn.
Zijn mannen gingen uiteen terwijl ze dichterbij kwam. Duncans hart sloeg een slag over, en hij voelde hoe tranen van vreugde zijn ogen vulden. Hij kon het nauwelijks geloven. Daar, als een geestverschijning uit de woestijn, liep zijn dochter.
Kyra.
Kyra liep naar hen toe, alleen, een glimlach op haar gezicht. Ze liep recht op hem af. Duncan was verbijsterd. Hoe was ze hier gekomen? Wat deed ze hier? Waarom was ze alleen? Had ze de hele weg lopend afgelegd? Waar was Andor? Waar was haar draak?
Het sloeg nergens op.
En toch was ze daar, in vlees en bloed. Zijn dochter. Haar aanblik gaf hem het gevoel dat zijn ziel hersteld werd. Alles voelde weer goed, al was het maar voor eventjes.
“Kyra,” zei hij, en hij liep naar haar toe.
De soldaten gingen uiteen terwijl Duncan glimlachend naar haar toe liep. Hij strekte zijn armen uit om haar te omhelzen. Zij glimlachte ook, en strekte haar armen uit terwijl ze naderde. De wetenschap dat ze nog leefde maakte zijn hele leven waardig.
Duncan nam de laatste stappen, zo opgewonden om haar te omhelzen, en hij sloot haar in zijn armen.
“Kyra,” dweepte hij met betraande ogen. “Je leeft nog. Je bent bij me terug gekomen.”
Hij voelde tranen over zijn wangen stromen, tranen van vreugde en opluchting.
Maar vreemd genoeg, terwijl hij haar vasthield, zweeg ze.
Langzaam begon Duncan te beseffen dat er iets niet klopte. Een fractie van een seconde voor het tot hem doordrong, vulde zijn wereld zich met een verblindende pijn.
Duncan snakte naar adem. Zijn tranen van vreugde veranderden in tranen van pijn, en zijn adem stokte in zijn keel. Hij kon niet verwerken wat er gebeurde; in plaats van een liefdevolle omhelzing voelde hij hoe zijn ribben werden doorboord door koud staal. Helemaal naar binnen. Hij voelde iets warms over zijn buik lopen. Hij was verdoofd. Hij kon niet ademhalen, niet denken. De pijn was zo verblindend, zo verzengend, zo onverwacht. Hij keek naar beneden en zag een dolk uit zijn hart steken, en hij stond daar, geschokt.
Hij keek op naar Kyra, keek in haar ogen. Hoe afschuwelijk de pijn ook was, de pijn van haar verraad was erger. Sterven deed hem niets. Maar sterven door de hand van zijn dochter verscheurde hem.
Terwijl hij voelde hoe zijn wereld begon te draaien, knipperde Duncan met zijn ogen, verbijsterd. Hij probeerde te begrijpen waarom de persoon waar hij het meest van hield hem zou verraden.
Maar Kyra glimlachte en liet geen berouw zijn.
“Hallo, Vader,” zei ze. “Wat fijn om je weer te zien.”