Читать книгу Minnebrieven; Over Vrijen-Arbeid in Nederlandsch Indië; Indrukken van den dag - Multatuli - Страница 5

Оглавление

Z’n rok was kaal, maar dit scheen hy niet te weten. Wie denkt aan eigen rok, by zooveel ellende van anderen?

Zoo zeggen de boeken.

Maar in de wereld is ’t zoo niet. Waarachtig, het is zoo niet! Er bestaan inderdaad menschen, die ’n hevigen tegenzin hebben in kale rokken, als ze niet hangen om de schouders van ’n ander. Geen rampen zyn lichter te dragen, dan de rampen van ’n buurman. Alleen brand en pokken maken een uitzondering: die dingen slaan soms over!

Ik had wel lust ’n boek te schryven over al de leugens die men in boeken vindt. Maar ten-eerste zou ’t wat lang duren vóór ik klaar was, en ten-tweede zou dan ’n ander, om myn ongelyk te bewyzen, weer zeggen, dat het bewys myner stelling in m’n eigen boek lag ... juist als ’t zekeren Kretenser ging, die beweerde, dat alle Kretensers leugenaars waren.

Ook zou ’t jammer zyn, het publiek in den waan te brengen dat alles wat men schryft, onwaar is. Och, laten wy het kaf sparen om ’t koren!

Z’n rok dan was kaal, en hy klopte aan de deur...

Hy had al vaak geklopt aan andere deuren, maar altyd zonder baat! Zou ’t nu lukken, nu?

Daar binnen zat iemand te schryven, die haastig “ja” riep, als waren ze nog te-veel, de twee letters, die wat wegstalen van z’n indrukken.

Hierop volgde een gesprek, dat niemand begrypen zal. Toch zal ik ’t u mededeelen. Misschien begrypt men ’t later.

De man in de kamer zei eenvoudig, dat hy geen geld had, en dat hy verliefd was.

Was de bezoeker een schuldeischer?

Ditmaal niet, en wel by uitzondering.

—Ik kan waarachtig niet helpen! Geld heb ik niet, en geen tyd ook. Ik schryf aan Fancy, en dus ...

—Fancy?

—Fancy of fancy ... fancy van de varkens in de Tijdspiegel ... Fancy of Fancy, al naar ge wilt. ’t Is iemand die ik liefheb ... ze ligt in ’n koffer te Laeken ... ik kan haar niet hier laten komen ... dan wordt ze betast door de douanen ... dit duld ik niet ... want ge begrypt dat ze schuw is. En halen kan ik haar ook niet, omdat ik geen geld heb voor de reis. Maar hier woont ze op de Leliegracht, geloof ik ... Zie eens, ze heeft my ’n langen brief geschreven. Ik moet haar antwoorden. Ze vraagt of ze my mag liefhebben? Wel zeker! Mag ze niet? Tine zegt dat het heel goed is. En gy?

Wat de aangesprokene dacht? Wèl, hy dacht dat de man in de kamer gek was.

En dat dachten veel menschen.

Maar vóór de bezoeker z’n onbeleefde meening uitte, kwam hy terug op de reden zyner komst.

—Er moet hulp zyn, vóór elf Juni. Die man is radeloos ... hy heeft aan alles gebrek. Z’n vrouw en kinderen....

—Kinderen ook? Kinderen? O, dat is hard! Eene vrouw is niets. Maar ... kinderen, zegt ge? Ja, dat is verschrikkelyk!

En de man in de kamer stond op, en demonstreerde met veel vuur, dat ’n vrouw “niets” was.

—Een kind is wreed, m’nheer! O, ik ken de barbaars....

Ik weet waarachtig niet hoe ik ’t woord spellen moet, dat hy uitsprak zonder den minsten c. h.

... o, ik ken de barbaarsheid, waarmee ’n kind vraagt: “maar, vader, waarom zyt gy ook niet ryk, als oom, die draaibanken koopt voor zyn kinderen?” “Hoe moet men doen, vader, om ’n koets te hebben, als de Duchesse de Brabant?” “Vader! is het kindje dat zy gister op den schoot had, zoeter dan Nonni?” “Mogen wy nooit uitryden met onze mama, zoo als dàt kindje?” “Zou dat meisjen alle dagen vleesch eten, vader, even als de kinderen by oom?” “Wat hebt ge toch gedaan, vader, dat men ons zoo arm laat blyven?” Ziet ge! dat wondt! Want aan ’n kind kan men zoo alles niet uitleggen: cet âge est sans pitié! Ja zelfs er is veel, dat men niet kan uitleggen, aan groote menschen die veelal kind blyven op dat punt ... zoodra hun belang ’t niet begrypen meebrengt.

Maar ... ’n vrouw! O, dàt steunt! dàt verheft, dàt adelt! Hebt gy een vrouw?

—Neen, maar....

—Nu, dan kunt ge ’t niet weten! Anders ... foei, m’nheer, zeg dat die man lydt om z’n kinderen, maar haal niet de vrouw daarby, als ware ook zy ’n lastpost op de begrooting zyner ellende!

Helpt ze hem niet? Troost ze hem niet? Zou hy sterker wezen zonder haar?

Wat drommel, waarom trouwde ze ’m dan? Ze moet toch eens “ja” gezegd hebben, toen hy haar vraagde of ze lief en leed met hem deelen woû?

O, die vervloekte tweede en derde ban der schuttery! Ja, ja, ik weet het wel: officieël zelfs is de vrouw ’n certificaat van onbruikbaarheid? ’t Land is in nood ... voorwaarts! ... Hoe noemen ze ’t ook, als alles naar de grens loopt? Alles? Wel neen, de man, die ’n vrouw heeft, blyft thuis voorloopig! De vrouw staat op het lystje van vrystellende ziekten ... tusschen kanker en impotentie zeker! De man is onbekwaam tot heldenmoed en geweerpoetsen ... tot nader order! Tot nader order, als de jongens òp zyn, de jongens, die vóorgaan!

Dat was anders in Troje ... zie maar dat afscheid van Hektor en Andromache ... ’t hoeveelsche boek weet ik niet. De kleine jongen wordt bang voor Hektors pluim ... maar Hektor gaat!

—’t Staat in ’t zesde boek, zei de bezoeker die doctor in de Letteren was:

Ὥς εἰπὼυ οὖ παιδὸς ὀρέξατο Φαίδιμος Ἕκτωρ. άψ δ′ πάίς......

—Goed, maar Hektor gaat ...

—Ja, maar Andromache wilde dat hy niet zou gaan.

—Dat was infaam van Andromache! En als ’t my gebeurd was ... maar zóó-iets gebeurt my niet! Zie hier ...

Hy toonde z’n bezoeker een brief ... een brief van zyn Andromache! Zoo-iets droomde Homerus niet. Ja, daar stond het:

Ik ben woedend! Men durft zulke voorstellen doen aan U! En men spekuleert op ’t gebrek-lyden onzer kinderen? Ik verbied u, aan my, aan ons, te denken. Liever bedel ik myn brood van deur tot deur, dan gevoed te worden tot zulken prys! Weiger, weiger ruw en barsch, zóó dat men ’t nooit meer vraagt! Zeg dat ik u verachten zou, als ge uit nood, en om onzent-wille, uwe denkbeelden, uw styl, uw ziel verkocht, Vraag geld, leen—’t komt er niet op aan van wien, honderdvoud zult ge ’t weer geven—maar buig niet onder de eischen van hen, die u willen misbruiken voor hun doel. En kunt ge ons niet langer voeden, Max, dan sterven wy .. maar nog is er geen nood! Ik heb nog voor drie dagen ...

—Myn God, van wie is die brief? vraagde de bezoeker.

—Wel, van Tine! Begrypt ge dàt niet? Wie anders zou zóo schryven? Zie eens, hoe slordig. Ze schryft niet altyd zoo slordig, maar ze was driftig toen ze dàt schreef ...

—Wat had men u voorgesteld?

—Den heer Duymaer van Twist te sparen, die in de Tweede-Kamer meespreekt over vryen arbeid, en den heer Rochussen aantevallen. Ik toon u den brief niet waarin dat staat: hoe schandelyk ook van inhoud—dàt noemen ze politiek!—die brief was geschreven met zekere vertrouwelykheid ...

—Door den heer v. H.?

—Neen! Zelfs ben ik overtuigd, dat deze niet bekend was met den vryen arbeid, dien men my wilde opleggen voor wat loon. En wélk loon? ’t Loon dat de apen in Artis krygen ... voor den kost! En die hoeven daarvoor geen leugens te schryven: gelukkige apen! Ze hebben alles te danken aan hun staart. Zonder dat ding zou men ze ook dwingen tot vryen arbeid ...

Maar ziet ge wel, m’nheer, dat een vrouw niets is? Niets by de optelling van lasten, maar veel, oneindig veel, ja alles, zoodra er spraak is van hulp en steun? Ik zou volstrekt geen pleizier hebben in gebrek-lyden, als ik m’n vrouw niet had ...

De bezoeker vond dit een vreemd pleizier, al was er dan ook ’n vrouw by.

—O, ge weet niet hoe ’n vrouw lief heeft ... ge kunt niet begrypen, met hoe groote woekerwinst zy den man de indrukken weergeeft, die hy neerschreef in haar ziel!... Kunnen de vrouwen het helpen dat zoo vele mannen daarin niets wisten neer te schryven? Kan men oogst verwachten, waar niet gezaaid is ... baring, zonder bevruchting?

Ja, ja, er is iets schoons in die tweeslachtigheid van de liefde! Stof en ziel! ... Ziel, zeg ik by wyze van spreken ... alles zal wel stof wezen, goed! Ik bedoel dan met dat woord die werking der stof, welke door velen voor onstoffelyk wordt aangezien, uit hoogmoed of ter bekorting ... weet ik het? Over woorden stryd ik niet. Welnu, zie eens hoe heerlyk symmetrisch de lieve Natuur alles gemaakt heeft. Liefde is neiging tot geven en uitstorten aan den eenen kant, tot ontvangen aan de andere zyde! De grove uitlegging—neen, ook die zaak is niet grof! Ze maken haar grof, zy die alles scheppen of omscheppen naar hun beeld!—die uitlegging spaar ik u, om nu alleen acht te geven op de andere. Liefde is drang tot geven en ontvangen ... tot bevruchten en baren. Wat ik weet—o, ’t is bitter weinig, kan ik dat helpen,—wat ik weet, begryp, gevoel, droom ... zie dat alles geef ik háár!

—Aan uw vrouw?

—Wel neen, aan Fancy, ... dat is m’n vrouw!

—Juist! Weinigen begrypen wat liefde is. Ik geef haar m’n ziel, onverdeeld, zonder de minste terughouding. Ik plant m’n denkbeelden in haar gemoed, en als dan ’t oogenblik der voldragenheid gekomen is, dan legt ze my het reuzekind in de armen ...

De bezoeker dacht met medelyden aan het reuzekind, behebt met zulke ouders, en hy nam zich voor, te vertrekken terstond na het Q. E. D. van de bedreigde demonstratie, dat een vrouw “niets” was.

—Ja, als de tyd dààr is, vind ik ’n boomstam, waar ik ’n zaadje uitstrooide. Er vloeit ’n stroom, waar ik ’n drup gaf. En, waar ik ’n steentje neerlegde, vind ik ’n rots weer.

Schooner, krachtiger, edeler, geheel volwassen, vind ik dan de denkbeelden terug, die ik toevertrouwde aan den vruchtbaren bodem van haar hart. Ik vraag, als Haydn, by het ondergaan zyner schepping, toen men zyn “Schepping” uitvoerde: Myn god, heb ik dat gemaakt? Begrypt ge dit?

—Neen, zeide de bezoeker.

—Welnu—want de man in de kamer had “ja” verstaan, omdat hy luisterde naar den weerklank zyner woorden in z’n eigen hart—welnu, zóó geeft de vrouw met oneindigen woeker terug, wat de man, die haar liefhad, zaaide in hare ziel. En, als er dan geleden wordt, veel geleden, want menschen, die zóó liefhebben, moeten lyden ... begrypt ge dit?

Neen.

Juist, zulke menschen moeten lyden! als dan de gure noordewind van ’t lot door de reten blaast van de kale woning ... als er wond op wond wordt geslagen door de ruwe hand van ... ’t doet er niet van wien! Ik scheld niet graag op menschen ... ik ben ook ’n mensch en heb veel fouten ... nil humani ...

Me alineum puto, zei de doctor in de letteren.

—Ja, ja, zoo is het! Nu, als er zulke diepe wonden worden geslagen door de ... noodzakelykheid, dat is God ... als men diep neergebogen door smart, op het punt staat te vergaan in wanhoop, dan treedt de vrouw op en toont u den oogst van haar huwelyk. Glimlachend zegt ze:

“Waarom weent ge? Hebt ge my niet ’n schat te bewaren gegeven? Zie, hoe ik gewoekerd heb met het talent, dat ge neerlaagt in myn schoot. We zyn ryk, ryk in liefde, ryk in adel! Ik heb bewaard wat gy weggaaft! Ik heb gespaard en uitgezet met groote winst, wat door u werd verkwist! Ik ben uw huishoudster geweest, ja, de huishoudster uwer ziel!

“Wat deert u? Lydt ge aan eerzucht? Ik maak u koning, ik kroon u! Acht ge my minder dan ’n paus?

“Wat deert u? Drukt u de laster? Ik noem u groot, ik noem u edel, ik die alléén u ken, en de armen beklaag die u niet kennen!

“Wat deert u? Armoed? Leugen! Ryk zyn we, schatryk! Zie onze kinderen met hun dichterhartjes! Met hun zucht tot weten, tot begrypen, tot geven, tot liefhebben! Ryk zyn we, Max, schatryk! Zie de boomen, hoe groen! Zie het veld, hoe bont! Zie de heele lieve natuur, die ... vrywillig arbeidt zonder ’t minste stelsel van kultuur ... O, ik wist wel, dat ik u zou doen glimlachen!

“Wat deert u? Angst, vrees? Angst, voor wat? Welke vrees? Zyn we niet reeds over de helft van ’t leven? Hebben we niet eerlang aanspraak op rust? Ge weet niets van die rust? Ik ook niet ... maar gyzelf hebt gezegd: er is geen God, of Hy moet goed zyn!1

“Dan moet hy óns liefhebben, Max!

“Wat deert u? Zorg voor heden, voor morgen? Heden hebben de kinderen gespysd ... Ook morgen heb ik nog ’t noodige ... Max, Max, moogt gy minder vertrouwend zyn dan de Christenen, die voorgeven te berusten in Gods wil? Minder kalm en gelaten dan de Mohammedaan, die werkelyk berust in de schikking van ’t lot? Max, geloof me, het doet geen pyn ...

—Hoe heette zy?

—Ik erken dat ik in de war ben, Tine of ... Fancy, of ...

—Neen, lang geleden?

—Porcia, antwoordde de doctor in de Letteren.2

—Goed, Porcia! Maar ziet ge nu wel, dat ’n vrouw “niets” is by optelling van lasten? O, die vervloekte tweede en derde ban der schuttery!

Maar—dit is waar!—niet alle vrouwen zyn vruchtbaar, zegt men. Ik geloof, dat deze onvruchtbaarheid in ’t zedelyke meestal moet worden toegeschreven aan ’n zeer onzedelyke onmacht der mannen ... die in suiker of koffi doen, God betere ’t!

—Maar ... mag men dan geen suiker of koffi verkoopen?

—Wel zeker! Maar de kultuur der vrouw moet vóórgaan. En dit is in de wereld zoo niet! Wilt ge ’n klein bewys ... één uit de velen? Presenteer ’n glas bitter aan iemand, die naar de beurs gaat, of madera of zoo-iets ... hy zal weigeren, want hy is stipt op z’n zaken! Nooit gebruikt hy iets in zaken. O, hy zou zich onteerd achten als ’n principaal, ’n vriend—”vriend” wil zeggen: iemand, met wien men zaken doet, style commis voyageur—als zoo’n vriend bemerkte dat hy iets gebruikt had, zooals ze dat noemen.

Goed, kom dan na de beurs!

Na de beurs is hy uw man. Wel zeker! Dan wachten hem geen zaken! Dan wachten hem maar ’n vrouw en ’n paar kinderen die geboren werden tegen hun wil! Die vrouw is geen principaal, die kinderen zyn geen vrienden. Zy mogen ’t wel weten, dat hy iets “gebruikt” heeft! Zy mogen ’t wel merken dat papa riekt als ’n koetsier of stalknecht! Hier doet het er weinig toe, of z’n taal ook riekt naar bok of stal. De kus die hy hààr of hùn geeft mag verpest wezen ... never mind! Daardoor immers zal geen zaak afspringen! Als de kinderen maar stil zyn, en niet lastig, en als ’t eten maar goed is, en als papa maar alles naar z’n zin heeft! Papa is moe, moe van gort, stroop, Oostenrykers en assurantie. Moe van koffihuispraat en beursgedrang. Moe vooral van Boonekamp, en de vele “halfjes”, waarvan er maar anderhalf op ’n heel gaan.

Wat plant zóó’n man in de ziel zyner vrouw? Jenever! Mag hy zich beklagen als deze besproejing later blykt alle vrucht te hebben gedood? Is de vrouw onvruchtbaar, die niet baart na zulke bevruchting.

En, ook zonder dien noodlottigen drank, wat geeft de man aan de vrouw, die hy zegt lief te hebben? Een sjaal, ’n étagère, wat kleeren en de kost? O, geef méér aan de uwe, als ge trouwt ... geef iets anders! Maak uwe vrouw tot ’n spaarbank uwer denkbeelden, tot ’n levensverzekering van uw gemoed! Als dan de kwade dagen komen, zult ge inzien dat ik gelyk heb ... waarachtig, ’n vrouw is niets!

Maar nu, laat my alleen: ik schryf aan Fancy, en heb veel te doen!

De bezoeker stond op, reikte de hand met hartelykheid of ... medelyden. Dit wist hyzelf niet. Want hy begreep niet recht, of de man in de kamer boven of beneden anderen stond, al voelde hy dat er geen spraak kon zyn van gelykheid. Als post-scriptum van z’n bezoek, herhaalde hy weggaande de reeds vaak gemompelde woorden:

—Die arme man:

Ik weet weer niet, of hy ditmaal hiermee bedoelde den man in de kamer, of de persoon die voor 11 Juni moest worden geholpen met wat geld, om niet reddeloos verloren te gaan met vrouw en kinderen. Misschien dacht hy aan beiden.

Maar de man in de kamer dacht nooit aan zichzelf, als er gesproken werd over andere menschen, schoon hy toch, wel beschouwd, niet zeer ryk was.

Op straffe van op-nieuw me schuldig te maken aan de verregaande tuchteloosheid, die de heer Buys my ten-rechte verwyt in de Wetenschappelijke Bladen, mocht ik hier ’n opmerking inlasschen, om u te bewyzen, lezer, dat ik altyd de waarheid zeg, vooral waar ik beweer, dat er zooveel leugens verteld worden in de boeken. Ik zal u daarom bewyzen, dat alles wat ik u verhaalde gelogen is.

Die man in de kamer was arm. De bezoeker moest dit weten, daar ieder het weet. Hy had voor z’n beschermeling overal tevergeefs hulp gevraagd, Prins die had bedankt voor de eer, en v. B. was naar buiten. De ryke C. had juist geen geld—treffende juistheid!—en Mevrouw H. wou graag helpen, maar moest eerst weten of de man die in nood verkeerde, misschien eenmaal iets verkeerds had gedaan? Dàn hielp zy natuurlyk niet, want “men mag niet styven in verkeerdheid.” Dat is ’n vast principe van alle brave menschen die nooit iets verkeerds deden. Kort-om, de man met den kalen rok die zich zooveel moeite gaf voor ’t wanhopig gezin, was overal afgewezen, overal ...

Nu vraag ik u, of ’t waarschynlyk, of ’t mogelyk, of ’t waar kan wezen, dat hy, na dit alles, op het denkbeeld kon komen, hulp te vragen aan iemand:

Primo: Die zelf dood-arm is. (Van publieke bekendheid).
Secundo: Die gek is. (Dit zal terstond blyken).
Tertio: Die een slecht sujet is. (Te informeeren bij allen die hem kennen, liefst by z’n naaste betrekkingen, die ’t precies weten, en die het niet zeggen zouden, als ’t niet waar was).
Quarto: Die, als getrouwd man, minnebrieven schryft. (Ge hebt die in handen, lieve, brave, onberispelyke lezer!)
en Quinto: Nog-eens: by iemand die dood arm is! (Als dit toch niet zoo ware, kwam de rest er minder op aan.)

Is dit mogelyk? Neen! Zulke leugens gelooft men eerst als ze achttienhonderd jaar oud zyn!

De reden dat ik die leugens vertel, is deze. Ik wil ditmaal tien vel volschryven, en ik zie geen kans het te doen met waarheid. Dit immers zou ’n korte geschiedenis wezen:

“De Javaan wordt mishandeld.”

“Ik zal daaraan een eind maken.”

Nu weer leugens:

—Die arme man! had de bezoeker gezegd. En de ander:

—’t Is toch verdrietig ... ik kan u niet zóó laten vertrekken: ik heb niets. Als ik ’t niet zoo druk had met m’n liefde, zou ik u voorslaan voor dat gezin iets te schryven maar ... o, ’n idee!

De dwaas wreef zich de handen by zyn idee.

—Wacht ’n oogenblik! Elf Juni, zegt ge? Heden den achtsten? Ga weer zitten.

De bezoeker nam weer de plaats in, die hy zoo even vry troosteloos verliet. De dwaas schreef ’n kort briefje, dat hy ’t venster uitwierp.

Wacht nu even, zeide hy, rondstarende als zou er iets zeer, vreemds gebeuren, vreemd voor den ander althans.

En ’t was ook vreemd! Het pas weggeworpen briefje vloog het raam in, dat gesloten was. Er was iets bygeschreven.

—Zie hier, zei de arme dwaas, Fancy zegt dat het goed is!

De bezoeker las:

Lieve Fancy, Er ís een gezin in nood, mag ik onze brieven verkoopen?

En daaronder stond:

“Ja. Maar niet van den ... van den....

“En hierop volgde ’n reeks van datums, ter aanduiding van brieven die niet mochten verkocht worden.

De man in de kamer schreef daarop de volgende acceptatie, die hy niet het raam uitwierp, maar ter-hand stelde aan z’n bezoeker:

Goed voor wat geschryf.

—Diskompteer dat:

De vreemde wreef zich de oogen uit.

Diskompteer dat! Maar hoor eens ... is Frits die ’n braaf man?

—Voorzeker!

—Ga dan niet by hem: hy zal niet diskompteeren. Is v. B. die “naar buiten is” weldadig?

—Zeer weldadig! Er zyn hofjes voor oude vrouwen die zyn naam dragen ... de hofjes.

—Ga dan niet naar v. B.: Hy zal niet diskompteeren. Heeft C. ’n goed hart?

—Als ’n juweel. Z’n dochters breien wintersokjes voor negerkinderen.

—Ga dan niet naar C: Hy zal niet diskompteeren. Is die Mevrouw H. godsdienstig?

—Zéér godsdienstig! Zondags laat ze ’t eten komen van den kok, om de keukenmeid tyd te laten tot oefening met de knechts.

—Ga dan niet naar Mevrouw H.: ze zal niet diskompteeren. Ga naar ... naar ... ’t is toch wel verdrietig dat alle menschen zoo braaf zyn! Kent ge geen enkel slecht mensch? ’t Is waar, ge bezoekt de beurs niet....

—Een slecht mensch?

—Ja! Iemand die alle fatsoen met voeten schopt, ’n vyand van deugd en goede zeden! Een soort van antichrist, iemand die ... ik bén er. Z’n oog viel op de Dageraad, ’t verfoeielyk tydschrift dat op z’n tafel lag.

—Ik ben er! Zie, daar staat het! Wat drommel, ’t is juist als Jan Luyken zei: wat naby is zoekt men vèr! Wel beschouwd, had ik liever iemand die ’n kind had opgegeten, maar by-gebrek dááraan, raad ik u naar den uitgever van de Dageraad te gaan. Zie, ’t nummer staat er by, G. 301.... Dat treft! Die Günst staat zeer ongunstig bekend—ge begrypt dat deze geestige woordspeling niet van my is: ik hoorde ze van ’n Dominé—die ongunstig bekende Günst zal helpen, als hy kan. Hy zal discompteeren!3 En als deze niet mocht kunnen helpen, ga dan by Meyer op den Vygendam, waar Voltaire te koop ligt en ’t Gebed van den Onwetende van den krankzinnigen Multatuli en veel ander zedeloos geschryf. By zulk volk moet ge wezen!

De doctor in de letteren ging de trap af. Het warrelde hem. Echtbreuk, minnebrieven, Voltaire, ’n meisje dat niet mocht betast worden door de douanen, en dat op de Leliegracht woonde, schoon ze te Laeken in ’n koffer logeerde? Brieven die ’t gesloten raam invlogen? Reuzenkinderen? Een vrouw die meer was dan de paus, schoon ze maar eten had voor drie dagen? Een man die plezier had in gebrek lyden ...

—Ga van-tyd tot-tyd eens kyken naar den heer op nummer zes, zeide hy, beneden komende, tot ’n bediende.

En gy lezer?

Dwaas, niet waar? Schandelyk gruwelyk, infaam, onfatsoenlyk en vooral onbegrypelyk ... niet waar?

Koop, publiek, koop! O, ge zult koopen, ik ken u! Ge hebt geld te-veel, als er schandaal geveild wordt, gy die den brave laat verhongeren, wanneer-i geen geloof heeft als gy.

Koop, publiek, koop! Gy, die uw profeten laat leven, om ze langer te martelen! Men lastert u door te zeggen dat ge den Christus zoudt gekruist hebben, als de joden; ge hadt hem loopjongen gemaakt in ’n kruienierswinkel ... niet waar? Ge zoudt gewacht hebben tot hy vrouw en kind had, om die te laten hongeren ... dat hy ’t zou aanzien, en buigen voor u! Dit treft zekerder, niet waar? Ge zoudt den deurwaarder hebben belast met uw antwoord op zyn: wee u Jeruzalem! opdat-i moedeloos en geknakt, z’n wee terugname, by ’t veilen van de kleertjes zyner kinderen, dat hard is te aanschouwen, voor ’n vader! Dat treft wisser, dieper, dat pynigt langer, niet waar, dan slechts een paar uur sterven!

Koop, publiek, koop, gy die Luther en Cambronne ’n liedje laat fluiten voor den kost! Gy die ’n menuet eischt voor wat kanariezaad aan Curtius en d’Assas!4

Koop, publiek, koop, er zyn aandoeningen te krygen voor wat geld! Ik heb de macht u te streelen en te kittelen, tot ge zoo gek wordt dat ge den prys uwer koffi vergeet, gy die anders zoo hard zyt van huid, dat de zweep er van kermt!

Koopt, Nederlanders, Christenen—ouwerwetsche en moderne!—koopt, teekent in, betaalt, strooit geld neer voor wat minneliedjes en wat geest!

Koopt, gy die spoorwegen bouwt van gestolen geld, en tot betaling den bestolene bedwelmt met opium, evangelie en jenever!

Koopt en betaalt, gy allen! Ik heb genoeg geleden om den toon te uiten, dien ge zoo gaarne hoort! Ge hebt my genoeg belogen, gelasterd en gemarteld, om wat terug te eischen voor uw gemartel, voor uwen laster en voor uwe leugens!

En als ge dan tevreden zyt met de toonhoogte van den gil, dien ge me trapt uit de borst....

Zeg dan als gister, als eergister, als vroeger:

Wat schryft die man aardig! Vrindje, ik geef u zóóveel voor ’t vel, zóóveel voor ’t liedje! Zing nog wat! Schryf nog wat! Praat nog wat!

Publiek, ik veracht u met groote innigheid.

AAN FANCY.

Myn lief kind, wie zyt gy eigenlyk? Hoe heet gy? Waar woont ge?

Moet ik u noemen met namen uit het Hooglied, u de donkerkleurige Sulamite? Zyt gy de lelie van Saron, of de narcis in het dal?

Moet ik uwen hals omvatten met den linkerarm, om u te streelen met m’n rechterhand?

Moet ik poëzie scheppen uit uwen blik? Moet ik rymen op de kleur uwer haren?

Zal ik u heden zien, of morgen ... of wanneer? Zal ik u zien na mynen dood, voor het eerst?

Zyt gy de glorie? Of de deugd? Of de wellust? Of ’t genie? Zyt gy de onsterfelykheid? De rust? De geschiedenis? De toekomst? Een engel? Een daemon, of ’n spook?

Profetes, vestale, wichelaarster, sybille, Egéria of Rafaels zuster, waar zyt ge, waar woont gy?

Moet ik u zoeken in de wolken, of in de straten eener stad?

Moet ik vragen aan de schildwachten die de poort bewaken: hebt gy gezien wat myne ziel lief heeft?

Moet ik ’n tooverspreuk uitvinden, om u te doen neerdalen van omhoog? Om u optezweren uit de diepte?

Woont ge op ’n ster die stof is? Draait en slingert uwe woning als de myne, die onder heeft noch boven?

Kunt gy de zon zien, Fancy?

Of, Fancy, zyt gy de zon?

Zyt ge ’t middelpunt van de aarde, dat alles aantrekt....

Maar, Fancy, dan is elke regendrop een boodschap aan u! Dan is elke bliksemstraal die wegschiet in den grond, een minnebrief aan u!

Ja, ja, ik zal dezen brief neerwerpen op de straten, en de voorbyganger zal meenen dat er onderschepping mogelyk is, door ’n koperstuk te geven voor de bladzy ... maar hy zal zich vergissen ... de bliksem zal ’t niet toelaten....

Schryf my of hy terecht gekomen is! En zend my ’n lok uwer haren, Fancy ... wanneer ge haren hebt, als anderen ... wat ik niet hoop!

AAN TINE.

Lieve beste Tine, myn Tine! Ik ben verliefd, en heb haast u dit te zeggen. Ik weet niet waar ze woont, maar m’n brief zal terecht komen ... want, Tine: ik heb haar geschreven. Neen, vleesch voor de kinderen behoeft niet alle dagen ... de kinderen in ’t Burgerweeshuis zien er heerlyk uit, schoon zy zelden vleesch eten. En ze hebben toch niet eens ’n wei voor ’t huis, met bloemen en koeien er in, zooals onze kinderen.

Een idee! Ik hoop dat Fancy niet antwoordt. Dan heb ik ’n ongelukkige liefde, die ik beschryven zal voor wat biefstuk. Heine deed dit ook. Hy leefde ’n rond jaar van de hartziekte die hem doodde.

Ik hoop dat ze niet antwoordt. Dag, myn Tine!

VAN FANCY.

Ja, haren heb ik wel, maar ik woon ... neen ik woon niet. M’n ouders wonen, en ik ben by hen. Doe in ’t vervolg een postzegel op uw brieven. Ik ben somwylen schraal by kas, en ge begrypt dat er op onze begrooting geen gelden worden toegestaan voor port van minnebrieven. Ook wilden ze niet dat ik brieven ontvang van ’n getrouwd man. De heele wereld weet dat gy getrouwd zyt. Ook zegt men, dat ge nog ’n andere vrouw hebt—in Amerika, geloof ik—die ge alle dagen slaat. Is dit zoo? Ieder zegt het. Ieder is boos op u. Ieder verklaart u voor ’n ellendeling. Maar ik heb u zeer lief, en als “ieder” bezig is u naar-beneden te halen, denk ik altyd aan den jager van Tollens:

»Hoe bespot en uitgefloten,

Ik had hem graag aan ’t hart gesloten!«

Dien jager vindt “ieder” lief. Doch ’t is omdat het historietje maar in ’n boek staat. Ik geloof niet dat “ieder” zoo tevreden zou wezen, als “ieder” gerekend had op ’n boutje van dat ongeschoten hert in “ieders” keuken. O, die “ieder!”

Ik geloof, dat “ieder” ook U lief zou vinden, wanneer ge alleen bestondt in ’n boek; en overigens de groote verdienste hadt van dood te zyn! Nu is ’t moeielyk, dit begrypt ge!

Ik neem les in vormleer en vaderlandsche geschiedenis. ’t Eerste leert my niets, maar uit het andere zie ik dat men overal party trekt voor de twee de Witten die vermoord zyn. Dat kost niets. Maar als ze nog leefden, zou men ’n handje mee moeten uitsteken, en dit is lastig! Hierom vind ik voor u maar goed, dat ge wacht tot na uw dood. Maar ik wil u lief hebben vóór dien tyd, al maken ze ’t my moeielyk. Zeg me, wat gy na uw dood zult te doen hebben, en of ik dat voor u doen kan? Ik verlang er zeer naar.

Zeg, Hamlet, moet ik in ’n klooster gaan, als Ophelia? Moet ik sekondante worden, om onderwys te geven in de vormleer? Kan ik afwerken, wat gy onvoltooid liet? Wat kan ik voor u doen?

Ik schryf ’n goede hand, dit ziet ge. Ook kan ik schermen en zwemmen, maar dit komt zoo zelden voor.

Ik heb weinig, en weet weinig. Maar wat ik ben, kan of bezit, geef ik u. Veel is ’t niet...

Ja tòch, ik heb geest, hart en wil ... kunt ge hiervan iets gebruiken?

P.S. In haast, want we zyn aan de wasch. Ik heb nooit begrepen, welk nut het heeft, zoo vinnig te trekken aan beddelakens die lang genoeg zyn. Rekken noemen ze dat. Als men die dingen nu terstond ’n half duim langer en breeder had gemaakt, kon dat gerek wegblyven, en ik kon denken in dien tyd. Van rekken gesproken. Le Désespoir van Lamartine is veel te lang, en... te mooi. ’t Is de désespoir van ’n verzemaker, ’n wanhoop in krinoline. Wanhoop moet ’n punt zyn, en geen lyn met krullen, niet waar? Een haarlok kan ik nu niet zenden. Al m’n haren zyn geteld. Wacht tot volle maan, dan word ik geknipt. Waarom vraagt ge een haarlok? Wist gy... ik word geroepen.

AAN FANCY.

Fancy, ik breek met u! Moet ik wachten tot ge geknipt zyt? Moet ik achterstaan voor die beddelakens?

Ik konkurreer niet met uw huishoudery. Ge zyt niet waard dat ik uw naam noem.

Maak zuurkool in, trouw, veeg de vloer, klop een tapyt uit!

Nooit zal ik weer uw naam uitspreken of schryven...

O, Fancy, Fancy, myn Fancy...

Wees vervloekt!

AAN TINE.

M’n hart is diep gewond, en, als altyd, klaag ik myn nood aan u. Ze is ’n meisje. Ze woont in ’n huis, en rekt beddelakens. En ze heeft haren die geteld zyn!

Zeker draagt ze ook schoenen. Godbewaarme ... misschien heeft ze likdoorns.

Ik dacht aan haar, en wachtte ’n aardbeving, die my haar brief zou brengen. De aardbeving was ’n kruier, die ’n dubbeltje vroeg. Ik ben bitter bedroefd.

Ge begrypt, dat het nu uit is, geheel uit! Hieraan is niets te doen. Tracht niet my met haar te verzoenen. ’t Is onmogelyk. Ik wil niet, zelfs als gy het begeert.

Ik heb er om geschreid, maar nu niet meer.

O, die arme Heine! Wat was dat vleesch duur!

Wees gerust, Tine, onze kinderen zullen ’n blos krygen zooals die tweekleurige weezen. Maar terstond kan ik niet. Terstond niet! Eerst moet ik wat rondloopen.

Gisteravond trad ik ’n huis binnen, waar muziek gemaakt werd. Maar ’t was laat. De laatste toon stierf weg toen ik binnentrad. Voor wien men gespeeld had, weet ik niet: er was niemand in de zaal. Ik was Publiek ... ge begrypt dat ik schaamte voelde.

Ik was zoo krank van hart, dat ik muziek noodig had. Ik vraagde of men wat zingen en spelen wou voor my alleen? ’t is voor ’n zieke, zei ik.

Men nam de viool weer uit de kast. De meisjes deden de ringen van strass en den glimlach weer aan, die ze hadden afgelegd omdat Publiek er niet was.

—Heeft ... m’nheer verkiezing? vraagde iemand die daar gezag scheen te voeren.

Hy draalde met dat woord: m’nheer. Ik begreep het wel.

Das lied der Thräne, antwoordde ik,

Zeer goed, riep de man, met ’n buiging.

En de meisjes zongen toen heel wat anders. Maar ze hebben my beloofd het tranenlied te leeren, en ook dat van de twee nachtegalen, dat ik zoo gaarne hoor.

Maar betalen kon ik niet, en ik zei dat ik geen geld had.

Maar... m’nheer, ik dacht dat u ’n prins was.

—Dit ben ik ook... maar onttroond voor ’t moment, ik ben: prins in buitengewonen dienst...

—Zou ’t de koning van Napels wezen? fluisterden de meisjes, die gezongen hadden.

Ik gaf ’n bon op de schatkist van Insulinde.

Daarop ging ik naar huis, en verdiepte my in ’t volgend voorstel:

Minnebrieven; Over Vrijen-Arbeid in Nederlandsch Indië; Indrukken van den dag

Подняться наверх