Читать книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser - Страница 4
Eerste Hoofdstuk.
ОглавлениеEen Kattenburger huisvader en zijn gezin.
Hompelend achter zijn leege vischkar, de beenstomp doelloos in stâge wiegeling tusschen de ploffende kruk en het forsche rechterbeen, repte Franciscus Stargardt zich naar huis.
Zijn gezicht stond grimmig van verzwegen wrok om het juist verschenen Keizerlijk decreet, waarbij ook in Holland de felgehate conscriptie1) zou worden ingevoerd.
Reeds het vorige jaar, tegelijkertijd dat door Koning Lodewijk afstand van het bewind was gedaan ten behoeve van zijn minderjarigen zoon, had Napoleon maarschalk Oudinot met een Fransch leger naar Nederland gestuurd; leunend op zijn kruk had de kreupele op de Ossenmarkt, door de wijd-open ramen, met weemoedsblikken naar het feest gezien van den 4den Juli; en terwijl daar geklonken en gedronken, gejuicht en gejubeld werd door de Franschen en de Hollandsche militairen, had hij zelf, met schier heel de Amsterdamsche burgerij, in de vreeselijkste spanning verkeerd.
Och, hij voorzag het toen wel, dat die gast-vrienden der Hollandsche militairen gekomen waren om Holland's vlag van de aarde te verdringen, Holland's taal uit te roeien, Holland's goed te rooven, Holland's jongelingen van de ouders af te scheuren om ze, ver van hun geboortegrond, te offeren aan de onverzadelijkste heerschzucht.
Op de Kattenburgerbrug hield een douanier hem staande, om zich te overtuigen, of hij ook koloniale waren in zijn handkar hebben mocht. Hij wist het reeds lang, zij wantrouwden hem, de Fransche tolbeambten, wijl zijn huidig bedrijf hem noodwendig met visschers in aanraking bracht, die als de grootste smokkelaars verdacht stonden. Maar toch steeg Franciscus geregeld nog het bloed naar het hoofd, telkens wanneer hij zich een onderzoek moest laten welgevallen.
Door een enkelen blik had de belastingambtenaar gezien, dat de kar ledig was. Zwijgend wenkte hij toen, dat de aangehoudene weer dóór kon gaan.
Hoe waren de tijden dan toch veranderd!
En Franciscus Stargardt herdacht opeens met schaamte aan zijn opgewonden patriottenroes, toen ook hij den goedigen, maar helaas te zwakken stadhouder2) voor een Alva en een Nero had uitgekreten, toen ook hij de Franschen als bevrijders der tirannie had ingehaald, en ze bij hun komst als broeders had helpen ontvangen. Ja, hij had ze vergood bijkans, diezelfde Franschen, nu door hem gevreesd als beulen, eerlang gereed om, op last van een overweldiger hem te ontrooven het dierbaarste wat hij bezat: zijn flinke, gezonde, levenslustige jongens.
Jakob en Willem, ze waren beiden op 't timmeren. En schoon er tegenwoordig, bij de algemeene achteruitgang en armoede meer geslóópt dan gebóuwd werd, had de baas hun nog steeds aan het werk kunnen houden. Alzoo nooit zonder verdienste geweest, hadden zij hun vader de zorg voor het dagelijksch brood, sedert hij 's lands werf, na zijn ongeluk, had moeten verlaten, niet weinig helpen verlichten.
Want „Frans met de kruk”, gelijk hij tegenwoordig algemeen genoemd werd, had voor weinige jaren nog een paar stevige beenen tot zijn beschikking, die zonder vermoeienis zijn forsch en krachtig lichaam op zomersche Zondagen tot ver buiten de stad vermochten te brengen.
Maar toen opeens die noodlottige val, onderwijl hij zijn beroep van blokkenmaker uitoefende!
„Je bent nog een jonge, sterke vent”, zei de dokter, „dat is je behoud”.
Zijn krachtig gestel bracht hem dan ook vrij spoedig er weer bovenop, maar—zijn rechterbeen had hem afgezet moeten worden en voor 's lands werf wist hij zich nu een, zijn leven lang, onbruikbaren kerel.
Toen, pogende op een andere wijze zijn brood te verdienen, was hij met visch gaan venten. De begunstiging van zijn vrienden en vroegere makkers en de ijver van zijn flinke huisvrouw Jane Overbeek, ondersteunden hem daarbij met het beste gevolg. Hoe zorglijk de omstandigheden ook werden, „Frans met de kruk” vond toch altoos zijn bescheiden deel, zelfs thans nog te midden der vreemde onderdrukking.
Want de tijd van spanning, door den troonsafstand van Koning Lodewijk ontstaan, was van heel korten duur geweest. Napoleon toch, de daad zijns broeders ten sterkste afkeurend, had, slechts weinige dagen later, het koninkrijk Holland tot een onderdeel van het Fransche Keizerrijk verklaard.
Het vaderland bestond niet meer.
Charles François Le Brun, hertog van Plaisance, kwam als luitenant-generaal of algemeen stedehouder het paleis bewonen, het land werd in departementen verdeeld, met prefecten tot bestuurders. Beneden die prefecten stonden onder-prefecten; de burgemeesters werden maires.
En tegelijkertijd bracht Napoleon een verpletterende slag toe aan de overblijfselen onzer vroegere welvaart. Het decreet der inlijving toch eischte van den ganschen Handelsstand 50 procent van de waarde der koloniale waren en tevens ontnam het, met één pennestreek, aan vele duizenden twee derden van hun vermogen. De renten der Hollandsche schuld zouden namelijk niet verder dan voor een derde onder de lasten worden opgenomen. Vermogende lieden waren door deze willekeur eensklaps tot een bekrompen staat, anderen, die van een klein kapitaal met hun huisgezinnen wisten te leven, tot diepe armoede gebracht.
Al die ellende, voor Franciscus Stargardt was ze natuurlijk hoegenaamd niet nieuw meer, maar Napoleons jongste decreet en het onderzoek aan de brug, daareven, hadden gemaakt dat hij er op 't oogenblik meer dan ooit mee vervuld werd.
In de grootste verbittering trad hij dan ook zijn woning binnen, die op den hoek van de Kleine Kattenburgerstraat en het Kattenburgerplein stond.
„Er is toch niets gebeurd?” riep moeder Jane, toen zij nog maar nauwelijks zijn gezicht gezien had.
„Het ergste wat ons nog overkomen kon!” zei de kreupele somber: „De conscriptie wordt ingevoerd!”
Hij liet zich in zijn stoel neer, de kruk ruw naast zich in den hoek werpend.
Moeder Jane verbleekte. De conscriptie! Vaak genoeg was de mogelijke invoering reeds in zorgelijke vrees besproken, om te kunnen weten wat dat zeggen wou. Niet langer dan vijf jaren hadden de conscrits te dienen, zoo heette het. Maar in Frankrijk was geen voorbeeld bekend dat men een soldaat, tenzij wegens ongeschiktheid voor den dienst, ooit weer ontsloeg.
„Ja, zóóver is het dan gekomen!” vervolgde Stargardt dof. „Was het al niet genoeg dat wij dagelijks bloot staan aan de schandelijkste willekeur van douanen en gendarmen? Dat we worden bestuurd naar vreemde wetten en onder vreemde heerschers? Dat we voortdurend worden uitgeperst en uitgezogen, terwijl de lasten en opbrengsten, inplaats van het algemeen welzijn te dienen, als buit over de grenzen worden gevoerd?
Maar nee, nu ook dàt nog!”
Zijn ellebogen op tafel gesteund, liet hij het hoofd in beide vuisten rusten. Toen staarde hij verder, met saâmgetrokken wenkbrauwen, zwijgend voor zich uit.
Ook het gezicht van moeder Jane stond zorgelijk.
Maar zij was een flinke vrouw en na haar eerste ontsteltenis zon zij dadelijk op uitkomst. Willem werd al twee-en-twintig, die kwam voor de conscriptie dus niet meer in aanmerking, meende zij. En Jakob zou toekomende jaar pas moeten loten. Kon hij, bij dat, niet naar Engeland ontsnappen, waar Napoleon niemendal te vertellen had? Hàrd mocht dat zijn, 't zou toch altoos nog beter wezen dan verminkt of doodgeschoten te worden als soldaat. In ieder geval, waarom zouden zij nu zich al zorgen maken? Wie weet, wat nog gebeuren kon.
„Willem niet in aanmerking komen?!...”
Bruusk hief Stargardt het hoofd op: „Neen, dat is juist het onrechtvaardigste van alles, de Keizer heeft bevolen dat zijn decreet, voor dezen eersten keer, een terugwerkende kracht zal hebben van drie jaren liefst!”
„Dat wil zeggen...?” vroeg moeder Jane beangst.
„Dat zelfs de jonge mannen van drie-en-twintig nog aan de loting moeten deelnemen!”
Nu wist ook Jane geen raad. In de diepste verslagenheid en schier zwijgend bleven zij tegenover elkander zitten, totdat eindelijk Willem en Jakob van 't werk thuiskwamen.
„Wat ben jullie van avond laat, jongens?” zei Jane bezorgd.
't Was op het einde van Februari en met die korte dagen konden zij dus al lang binnen geweest zijn.
„We hadden vandaag ons werk een heel eind van de stad,” gaf Willem tot opheldering.
„Een buitenplaats sloopen!” voegde Jakob er aan toe.
„Ja, slóópen, slóópen! Da's tegenwoordig nog maar het bloeiendste handwerk!” barstte Stargardt wrevelig uit. „Hier in Amsterdam verdwijnen nu al gehééle wijken; de Vechtstreek, de Diemermeer en Haarlem's omgeving verloren het ééne landgoed na het andere!
En ga eens door de stad!.. Bij troepen zie je ambachtslui met de handen in de zakken langs pleinen en straten slenteren. Geen dienstbode krijgt meer een betrekking, geen schipper vindt langer vracht, winkelier en kramer ervaren duizenden kwellingen!
Vroeger, o 't was een liefhebberij om langs den IJkant te loopen. Geen mooier gezicht dan al die schepen, die er voor anker lagen. Een bòsch leek het wel, een bosch van masten!
Kom daar nù eens om! Wat zie je? Een stuk of wat vaartuigen maar, die er liggen te rotten, omdat Napoleon met zijn Continentaal-stelsel onzen handel vermoord heeft.
Ja, is het niet God geklaagd”, wond hij zich al heviger op, „dat wegens dit stelsel niet minder dan 18000 man onze kusten moeten bewaken en al onze havens met oorlogsschepen worden geblokkeerd om toch maar te zorgen, dat er geen koopvaarder uit of in komt?
O, als ik bedenk,” ging hij al heftiger voort, „dat één man dit alles ons aandoet, dat één man onzen koophandel verlamd, onze visscherij en scheepvaart zoo goed als vernietigd en bankroet op bankroet veroorzaakt heeft, o, dan zou ik in staat zijn om den ellendeling...”
„Fràns!!...” gilde Jane, doodelijk ontsteld.
„Vader, vader!” waarschuwden de jongens verschrikt, „maak ons in Godsnaam toch niet allemaal ongelukkig!”
Angstig luisterde Willem aan het venster, bevend kierde Jacob de deur...
Want de Fransche geheime politie had overal haar agenten; in de koffiehuizen, in de schouwburgen, bij zijn vrienden, ja, zelfs in zijn eigen woning was het gevaarlijk om te morren over het tiranniek bestuur. Mijnheer Devilliers Duterrage3) toch, had zijn stille verklikkers onder alle standen, onder de welgekleede heeren, onder eenvoudige kleine burgers, onder handwerkslieden, tot onder de voddenkrabbers incluis.
Vaak was een enkele aanklacht van zoo'n laag gezonkene voldoende om iemand in de gevangenis te brengen, of te doen veroordeelen tot den dood.
Franciscus zat een oogenblik ontsteld, dat hij zich zóó had laten gaan.
„Jullie hebt gelijk,” sprak hij eindelijk meer bedaard en met gedempte stem. „Maar een mensch heeft wel eens behoefte om zich te uiten. Het zat me tot hier!” wees hij met het bekende gebaar.
„Ook voor jou, mijn jongen, is er geen aangenaam nieuws,” ging hij weemoedig voort, meer bepaald tot Willem sprekend.
Willem zag doodsbleek, toen hij het wist.
„Maar ik kan vrijloten!” bracht hij er eindelijk met moeite uit. 't Was een mislukte poging om zijn ouders met een verwachting op te beuren, die hij zelf niet had.
„O, zeker, je kunt nog vrij loten!” zuchtten de anderen, meenend, dat dit hem troosten zou.
Maar geen van die vier bedrukte menschen bezat in waarheid de hoop, waarmee elk den ander dacht te bemoedigen.
IJverig werd nu met de inschrijving van alle dienstplichtige jongelingen begonnen en reeds den 28sten Maart zou de loting plaats hebben.
Willem zou als reden tot vrijstelling opgeven, dat hij bijziende was. Voor een poosje namelijk was het Jakob eens opgevallen, dat zijn broer het boek onder het lezen wat dichter bij de oogen hield dan hijzelf. Dadelijk hadden zij daar toen allemaal een reden tot ongeschiktheid voor den dienst in gevonden.
Op den morgen van den lotingsdag had echter geen van de Stargardts nog eenig vertrouwen meer in de deugdelijkheid van het kortelings ontdekte vrijstellingsmotief. Treurig zaten zij aan het ontbijt, maar alle vier konden zij niet dan met moeite eenige beten naar binnen krijgen.
Er werd meer gezucht dan gesproken.
„Kom, Willem! het wordt je tijd!” zei Stargardt eindelijk met een door aandoening verschorde stem.
Hij nam zijn kruk onder den oksel en ook de beide jongens stonden op.
Moeder Jane begon hevig te snikken. Het leek haar toe, of haar kind dit oogenblik de eerste stap tot een bloedigen dood ging doen.
„Kom, moeder, flink wezen nu!” poogde Willem nog te troosten: „Wie weet of ik geen hoog nummer trek!” Maar in 't midden van die hokkend geuite woorden moest hij zich omkeeren, om zijn eigen ontroering te verbergen.
Zij gingen met hun vieren de deur uit, naar het stadhuis. Want de loting zou deels in de Amstelkerk, deels ten raadhuize plaats hebben.
Op straat zagen Jane's oogen nog rood van het schreien dat zij gedaan had. Maar moeder Jane was waarlijk in dit opzicht de eenige niet. Dien morgen bleek de stad vòl van vrouwen, die in gezelschap van lotelingen, met roodbekreten oogen over straat gingen.
Voor het stadhuis was een groote ophooping van menschen; de Stargardts hadden moeite, er door te komen. Maar eindelijk was dit toch gelukt. De beide ouders en Jakob wilden nu méé naar binnen treden, maar door de gendarmen die den ingang bewaakten, werden zij met barschen grauw teruggehouden. Alleen Willem mocht binnengaan.
„Flink raak grijpen maar!” bemoedigde Jakob zijn broer, die er in dit oogenblik allerellendigst uitzag.
„Ja, mijn jongen, grijp maar ferm toe!” schorde zijns vaders ontroerde en hokkende stem: „Het geluk is voor de brutaalsten!”
Maar Willem schudde treurig het hoofd; het lag hem zoo bij, dat hij wel een laag nummer zou trekken.
Ook moeder Jane was begonnen, haar armen jongen nog een woord van troost toe te snikken; maar ongeduldig duwde een der gendarmen Willem naar binnen.
„Allo, vooruit! Je kunt hier den heelen dag niet blijven staan janken!” schreeuwde hij ruw.
Met vreemdstrakken blik liep Willem nu dóór. Uit de raadkamer hoorde hij de nummers afroepen en nu en dan ging een loteling hem voorbij, met roodgloeiend gezicht, of zoo wit als het genummerde stukje papier, dat tusschen zijn vingers beefde.
Hij schuifelde de zaal in; daar zaten of stonden nog een menigte jongelingen hun beurt af te wachten, en niet één keek blijmoedig. Sommigen straalde de wanhoop als een koortsgloed de branderige oogen uit; anderen zaten, met het hoofd op de borst, als geknakte witte bloemen. Slechts enkelen deden zenuwachtig druk, om zich een voorkomen van flinkheid te geven, maar de meesten openbaarden een doffe, schier wezenlooze onderwerping.
Bijna angstig staarde Willem naar de groote, met groen laken overdekte tafel, waarop de lotbus stond. Aan die tafel zat de Raad van Conscriptie; mijnheer De Celles, de om zijn wreedheid gehate prefect, had de eereplaats. Een sterke balie scheidde deze tafel van de zaalruimte, waar de lotelingen waren. Twee openingen, de eene tot ingang, de andere tot uitgang bestemd, bleken ieder bewaakt door vier Fransche soldaten.
Eén voor één werden de lotelingen opgeroepen, om uit de noodlottige bus het stukje papier te grijpen, waaraan misschien hun leven hing. Soms snerpte een kreet van wanhoop door de zaal, als een conscrit een zeer laag nummer bleek getrokken te hebben, soms schalde er een juichkreet op, wanneer het een buitengewoon hóóg nummer bleek te zijn.
„Willem Stargardt!” klonk het opeens.
Willem voelde een schok, toen hij zijn naam hoorde aflezen. Tegelijkertijd ging hem een ijskoude huivering over den rug, alsof hij de koorts had. In een vreemde droomdoezeling ging hij tusschen de militairen door. 't Was of niet hij daar ging, maar iemand anders; of niet hij voor de heeren trad om zijn hand in de glazen bus te steken, maar iemand búiten hem... Doch opeens werd hij weer zichzelf, nadat hij het getrokken nummer aan den militairen auditeur had overgereikt.
„No. 15”, las de auditeur. Toen werd al weer een nieuwe loteling opgeroepen.
Willem stond daar nog, roerloos, geheel verbijsterd.
„Neen, mijn jongen, je behoeft vandáág nog niet op schildwacht te staan!” spotte mijnheer De Celles, en de andere heeren lachten dat zij schudden om die wreede grappigheid van den hardvochtigen prefect.
Nu kwam Willem plotseling tot een klaar besef van zijn ongelukkigen toestand. Met een prikkelende trilling in zijn beenen ging hij naar de plaats waar zijn signalement werd opgenomen, en een oogenblik later stond hij weer op straat.
Al dien tijd hadden de andere Stargardts daar in het vreeselijkste ongeduld staan wachten.
„Daar komt hij!” riep Jakob nu opeens. „Maar...”
„Hemelsche goedheid! Ik zie het al, ik zie het al!” jammerde moeder Jane, „zijn gezicht is zoo wit als een doek!”
„Welnu?...” hijgde Stargardt, op zijn kruk naar voren wippend.
„No. 15—soldaat!” zuchtte Willem.
Zijn onderkaak was in zenuwachtige trilling, toen hij met moeite dit antwoord uitbracht.
„Maar je hebt toch opgegeven, dat je bijziende was!” vraagde moeder nog angstig.
Willem knikte.
„Kom laten we gaan!” zei Stargardt dof.
In somber zwijgen, als menschen die een dierbaren doode naar het kerkhof hebben gebracht, keerden zij daarop naar huis.
Drie dagen later moest Willem reeds voor den Raad van keuring verschijnen, die zitting hield in het Besjeshuis aan den Amstel.
Hij ging er heen met weinig hoop. Toen hem bovendien al heel spoedig bleek, dat tal van conscrits, die eveneens gebreken hadden opgegeven, reeds allemaal waren goedgekeurd, ging hij in doffe gelatenheid bij de nog wachtenden zitten.
Weldra kraakte een deur open en tien lotelingen kwamen er uit,—goedgekeurd! Duidelijk was het te zien aan hun strakke, bedroefde gezichten.
Onmiddellijk daarop stak een gendarme het hoofd door de deuropening en schreeuwde de namen van tien andere lotelingen uit. Ook die van Willem was er bij.
Zij traden binnen en de gendarme sloot de deur.
Verscheidene heeren, meerendeels notabelen, om zoo noodig van advies te dienen, zaten op stoelen in een halven kring; mijnheer De Celles, de gehaten prefect, op een leuningstoel in het midden; en zijn secretaris zat aan een tafel.
Eenige militaire chirurgijns en een overste stonden in een hoek van het vertrek met elkaar te praten.
„Uitkleeden!—Een beetje vlug asjeblieft!” commandeerde de gendarme barsch.
Toen zij alle tien zich geheel ontkleed hadden, werden zij betast en bekeken als het vee op een marktplein.
Een was er bij, die doofheid had opgegeven.
„Hoe heet je?” werd hem gevraagd.
„In de Willemstraat!” zei de jongen.
„Mijnheer vraagt, hoe je heet!” bulderde een der gendarmen.
„O, zóó! Frederik Nottens!—Ik dacht dat mijnheer de chirurgijn vroeg, waar ik wóónde. Ik ben een beetje doof, ziet u!”
„Maar toch zeker niet zoo erg?”
„Wâblief?” vroeg de Willemstrater, de hand aan het oor geschulpt.
„Of het èrg is?” herhaalde de chirurgijn luid.
„Vér? Ja, de Willemstraat is tamelijk ver”, was het antwoord.
„We moeten met hèm maar uitscheiden!” zei de prefect. „'t Is duidelijk, de lummel is zoo doof als een pot!” En zonder de minste stemverheffing liet hij terstond er op volgen:
„Je bent afgekeurd, vriend. Je kunt gaan!”
Met een glans van blijdschap op het gelaat keerde Frederik Nottens zich om en wilde dadelijk zijn kleeren aandoen om heen te gaan.
„Halt!” donderde de stem van mijnheer De Celles. En toen zich met een boosaardig lachje tot den secretaris wendend:
„Frederik Nottens,—goedgekeurd voor den dienst!”
Een naar het uiterlijk sterke en gezonde loteling had vallende ziekte als reden tot vrijstelling opgegeven en, uit angst, kreeg hij plotseling werkelijk een toeval. Zijn oogen draaiden akelig in hun kassen, wit schuim bruiste hem om den mond en met een plof smakte hij op den vloer.
De heeren notabelen toonden, met den armen jongen te doen te hebben. Maar mijnheer De Celles zei: „Nu, ja, de kunst gaat ver. We zullen dadelijk onderzoeken wat er van aan is.”
Toen liet hij door een der gendarmen, den beruchten Jean Malot, het naakte lichaam van den ongelukkige met brandend lak bedruipen, om te zien of de kwaal ook nagebootst was.
Met een gevoel van afgrijzen zagen de andere heeren dat wreede bevel ten uitvoer brengen. De prefect echter nam een snuifje en keek doodbedaard toe.
Toen de arme jongen nochtans roerloos liggen bleef sprak hij, onverschillig en koud: „Hm, de ziekte blijkt heusch toch echt te wezen!”
Willem had dit alles met ontzetting bijgewoond en angstig vroeg hij zich af, wat men zoo meteen met hèm wel doen zou. Een tengere, bleeke jongen echter, die reeds van den aanvang af had staan trillen als was hij, onder een ijzigen vrieswind, zoo juist uit een bijt gered, was in onmacht gevallen.
Om hem bij te brengen onderging hij dezelfde afschuwelijke bewerking.
Gillend sprong de mishandelde stumper toen overeind.
„U ziet het, heeren,” zei de prefect, met zijn wreed lachje: „Het middel is waarlijk nog zoo kwaad niet.”
Als zoovele ambtenaren volvoerde mijnheer De Celles des Keizers bevelen met gestrengheid, zonder verschooning of verzachting; maar waar anderen dit deden uit angst voor Napoleon, uit zucht om zich aangenaam te maken, of uit nauwgezette plichtsbetrachting, daar deed hij het steeds uit ingeboren neiging. Hoe wreeder de Keizerlijke bevelen waren, te minder blijk van weerzin of mededoogen deze prefect openbaarde, als ontbrak hem alle gevoel van menschelijkheid, als was het hem een genòt om leed te stichten.
De jonge Stargardt, na alles wat hij gezien had, huiverde, toen eindelijk de beurt aan hèm kwam.
„En jij?” vroeg een der militaire chirurgijns.
„Bijziende!” stamelde Willem bevend.
Enkele proeven werden nu genomen en daar hij te eerlijk was tot een poging om den raad van keuring te misleiden, klonk het weldra:
„Willem Stargardt,—goedgekeurd voor den dienst!”
1) In de Republiek hadden nooit andere Nederlanders dan vrijwilligers onder onze troepen gediend.
2) Willem V.
3) De directeur-generaal van politie.