Читать книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser - Страница 6
ОглавлениеOranje boven is mijn leus,
Een Prinsman heeft geen andre keus!
stond daar in sierlijke, blauwe krulletters.
„Ja, ja,” grinnikte Ep, die zijn verbazing gemerkt had: „Je bent hier bij een volbloed Oranjeklant! Kijk maar vrij om je heen, dan zal je daar méér bewijzen van zien!”
„Ik denk, dat onze maat op 't oogenblik net zoo lief nog een bordje pap heeft,” lachte zijn vrouw, terwijl zij meteen zijn bord nog eens vulde.
Willem zei geen neen, maar toen hij ook dàt geleegd had, keek hij op zijn gemak het vertrek eens rond, naar de overige bewijzen van Ep de Breukelaar's Oranjeliefde.
Aan den wand ontdekte hij nu een paar omlijste prenten, met Willem V en zijn gemalin ten voeten uit en een oranjeboom in het midden, waaronder:
Hier is de deugt en roem geplant
Den vorst van 't Vrije Nederlant.
Op de katoenen paneelen der beddeurtjes zag hij den Prins en de Prinses en medaillon; en het kunstig houtsnijwerk waarmee de opstap-bankjes voor de hooge bedden gesierd waren, hield tusschen loovers en bloemen de letters: „P. W. D. 5.”
„Prins Willem De 5 de!” legde Ep hem uit.
Maar dan de schoorsteen!
't Was een groote, vooruitspringende schouw, omrand met een veelkleurig katoenen, in plooien geregen valletje...
O, dat vàlletje! 't was de trots van de huisvrouw! Maar wat daar bóven pronkte, in het rek van den breeden, geribden mantel, daar gingen ze beiden hoog op! Die zes groote borden, ze waren hun een zoete herinnering aan voorbije dagen, een stille troost in het rampvol heden, een blijde hoop voor de toekomst! Want ieder bord droeg het beeld van den Prins en onder iedere Prinsenbeeltenis stond een zegewensch op het Oranjehuis te lezen.
„Da's nog eens de moeite wáárd, hè?” riep Ep, met ingenomenheid zijn eigen woorden naknikkend.
„Ja, vriendschap, die borden zijn nog uit den tijd van de Keezen en Prinsmannen! Maar ook onder de Bataafsche Republiek en de regeering van Koning Lodewijk zijn ze niet van hun plaats geweest!—En je ziet het, zelfs nou, onder de dwingelandij van Napoleon,” besloot hij met voldoening, „nou staan ze daar nòg!”
Zij raakten daarop over het voorval bij de schuiten aan het praten en Ep, die den anderen morgen met paling naar stad moest, nam op zich, om Willem's huisgenooten gerust te stellen.
Den volgenden dag bleef Willem met het grootste ongeduld op Ep de Breukelaar's thuiskomst wachten. Pas tegen den avond kwam hij terug, een overvloed van nieuws meebrengend.
„Nou, vriendschap, daar is je me gister wat gebeurd!” begon hij. „Niet alleen aan de Haarlemmerpoort is het er te doen geweest, maar ook binnen de stad zijn er nog verscheidene relletjes voorgevallen. In hun benauwdheid hebben de Franschen toen om hulp gevraagd; en van morgen, alheel in de vroegte, is het 93ste regiment uit Utrecht aangekomen, om de bezetting van Amsterdam te versterken.
De gendarmen, die gister wel in een doosje konden, ze stappen nu weer als pauwen door de straten!
En overal in de stad zijn bekendmakingen aangeplakt, vol van allerlei dreigementen:
Vooreerst, dat er een commissie benoemd is om de aanstookers en medeplichtigen bij de relletjes van gister, op te sporen en te vonnissen.
Verder zal er huiszoeking gedaan worden, staat er, in alle wijken, waar de lui oproerig geweest zijn; en alle verzamelingen van tien personen zijn streng verboden.
Maar dan staat er óók nog wat op, dat voor jou van belang is:
De dienstplichtige lotelingen moeten zorgen, uiterlijk morgenochtend zeven uur, weer aan de Utrechtsche poort te zijn, of zij zullen als deserteurs beschouwd worden.
Ik heb je vader gesproken en die wou het heelemaal aan jezelf overlaten, wat je nu doen wilt. Maar blijf je bij je plan om te ontsnappen, dan raadt hij je aan, om dat vandáág nog te probeeren. Want mocht het eens blijken, dat je vlucht onmogelijk was, dan kan je nog altijd zorgen, niet als deserteur beschouwd te worden, door je in dat geval nog tijdig aan te melden.
Toevallig was mijn broer Teunis van morgen in de stad en die wil probeeren, je aan boord van een Engelschman te krijgen, heeft hij me beloofd. Ook heb ik nog met een vertrouwden kennis afspraak gemaakt, dat hij ons, zoo gauw het donker is, met zijn wagen naar Noordwijk zal brengen.—Want mijn broer is een Noordwijker visscher, moet je weten!
Dus—wàt is nu je plan?”
Daar Willem halsstarrig bij zijn eerste voornemen blééf, roeiden zij dan 's avonds naar den Zuidelijken oever van het Legmeer, waar de boer al met zijn rijtuig op hen wachtte.
Zij namen hun weg bezuiden het Haarlemmermeer en na een rit van verscheidene uren geraakten zij zonder tegenspoed tot in de buurt van het dorp Noordwijk.
Hier zou de boer blijven wachten. Ep sloeg met Willem een duinpad in. Het pad was hem blijkbaar volkomen bekend, want schoon het vrij donker bleek, liep hij zonder de minste aarzeling voor Willem uit, tot zij eindelijk aan een eenzame duinhut gekomen waren.
Ep de Breukelaar tikte aan het venster.
„Wie daar?” werd er van binnen geroepen.
„Goed volk, doe maar open Teun!”
„Ha, zoo! Ben jij het?”
Er volgde nu eenig gestommel; daarop werden beiden binnen gelaten.
Bij het licht van een zwak olielampje zag Willem, dat de visscher geheel gekleed was. Hij kwam dus niet rechtstreeks uit bed, schoon het toch middernacht moest zijn.
„En dat is dus de jonge borst, dien we naar Engeland moeten prakkizeeren?” zei Teun. „Nou, je hebt schoon gelijk, hoor! En wat het mooiste is, er leit juist een Engelschman op de kust. Hij heeft duidelijk een paar maal sein gemaakt.
Asjeblieft Ep, daar heb-je wat koffie, suiker en thee en een paar pondjes tabak!—Maar nou moet ik er dadelijk op uit, want de maats zullen al met ongeduld op me wachten!”
Willem begreep onmiddellijk—uit den aard der artikelen die Teun zijn broer present deed—dat de Noordwijker, evenals zoovéle visschers wier bedrijf door het continentaal stelsel zoo goed als stil stond—het gevaarlijk bedrijf van smokkelaar uitoefende en dat hijzelf op zoo'n nachtelijken smokkeltocht aan boord van het Engelsche vaartuig zou gebracht worden.
Hij was evenwel tot alles bereid en nadat Ep dus afscheid genomen had om weer met den boer naar huis te rijden, gaf hij zich moedvol aan het geleide van zijn nieuwen helper over.
„Nu geen woord spreken,” zei Teun, „en je nergens over verwonderen!”
Willem beloofde dit en volgde vol vertrouwen zijn gids die, een roeispaan over den schouder, met de grootste behoedzaamheid in het duister voortschreed...
Dáár bleef de smokkelaar staan. Willem zag hem iets in den mond steken. Een soort van fluitje moest het geweest zijn, want plots liet de Noordwijker, bedrieglijk natuurlijk, het geluid van een smient hooren.
Hij wachtte even... Daar klonk, heel zacht, hetzelfde fluitgeluid als antwoord... Donkere gestalten kwamen uit het duister naar voren, en een oogenblik later had zich een vijftal mannen bij hen gevoegd, ieder, evenals Teun, een riem over den schouder.
„Wie heb je daar bij je?” werd achterdochtig gefluisterd.
„Een neef van me, die op 't oogenblik werkeloos is,” zei Teun gedempt. Hij vond dit korte leugentje gemakkelijker, dan zijn maats een breedvoerigen uitleg te geven.
Met de grootste behoedzaamheid sloegen de smokkelaars nu een duinpad in, waarlangs zij weldra het strand genaderd waren.
„De kustwacht!” waarschuwde de voorste opeens.
„Laat je plat op den grond vallen!” fluisterde Teun tot Willem.
Hij deed het onmiddellijk, bijna te gelijk met de anderen.
Terwijl zij daar nu roerloos bleven liggen, weifelden de vage lichtvlakken van een schommelende handlantaarn over het strand. Het bleken inderdaad eenige mannen van de kustpolitie die een nachtelijke ronde deden.
Toen het licht eindelijk weer verdwenen was, rezen de smokkelaars overeind.
Willem meende, dat zij nu regelrecht naar het strand zouden gaan, maar hij vergiste zich:
De Noordwijkers begonnen, even ter zijde van het pad, volijverig in het zand te woelen en daarop kwam een omgekeerde vlet te voorschijn, die gekanteld en naar zee gezeuld werd. De meegebrachte riemen werden tusschen de roeipinnen geplaatst... Geruischloos gleed het vaartuig den nacht in.
Het lantaarnlicht in een der masten verried de plaats waar de koopvaarder ten anker lag.
Spoedig had men het vaartuig bereikt en onderwijl Teunis met Willem langs de uitgeworpen valreep aan boord klom, werden achtereenvolgens verscheidene vaatjes, kisten en balen in de vlet neergelaten.
Na een kort onderhoud met den koopman en den schipper, kwam Teun alleen weer van boord.
„En je neef?” vroeg er een.
„Heeft zich als scheepstimmerman laten aannemen! Vooruit, mannen!”
Langzaam gleed de zwaargeladen vlet de kust te gemoet.
Willem Stargardt bevond zich op Engelsch grondgebied; hij was gered!