Читать книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser - Страница 7

Derde Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Een vreeselijke nacht.

Tegenover de militaire macht, die thans binnen Amsterdam was vereenigd, viel aan geen nieuw verzet meer te denken. De lotelingen meldden zich dan ook aan, behalve Willem Stargardt en nog acht of negen anderen die voorloopig onvindbaar waren. En in den vroegen morgen van Zaterdag, den 13den April, trokken zij heen, ditmaal in het midden der Nationale garden (schutters) die hiertoe des nachts waren gewekt, zonder dat zij wisten welke dienst van hen werd gevorderd.

De droeve stoet trok de Utrechtsche poort uit, de buitensingels langs, tot op den Haarlemmerweg,—zwijgend, somber, als bij een doodenmarsch.

Het Amsterdamsche volk gevoelde zich als een afgeranselde hond, die plots een wilden sprong aan zijn ketting had gedaan. Maar de ketting was niet gebroken en de sprong had het arme dier slechts pijnlijk gewond. Onmiddellijk toch nadat de conscrits vertrokken waren, werden achtereenvolgens tal van personen gevangen genomen en in verscheidene woningen werd huiszoeking gedaan.

In huivering van angst ging het gerucht dier gebeurtenissen de stad door, een atmosfeer van wee scheen plotseling dompig in alle straten neer te hangen, de menschen ademden als onder een zware benauwenis.

Franciscus Stargardt stond dien morgen juist klaar om met zijn vischkar de stad in te gaan, toen een wachtmeester der gendarmen met twee ondergeschikten voor zijn deur stil hielden. Zij stegen af en onderwijl één van hen drieën bij de paarden bleef, traden de beide anderen binnen.

„We komen huiszoeking doen!” zegt de wachtmeester.

„Ga je gang!” antwoordt de kreupele onverschillig.

Doch die onverschilligheid is maar schijn; want bedwongen toorn doorsiddert hem het bloed tot in de uiterste vezelen. Hij vindt het onverdraaglijk, dat die kerels bij hem rond komen spionneeren en dat hij dit machteloos moet aanzien.

Die vreemde huurlingen kunnen zijn geheele huis het onderste boven halen; zij kunnen zijn brieven en papieren nalezen zoo ze dat willen; en als hij zich verzet, dan weet hij, dat ze hem zullen wegsleepen naar de gevangenis op den Heiligenweg, of naar een der drie andere gebouwen, die ijverig door de politie met ongelukkige stadgenooten worden volgepropt.

Moeder Jane houdt zich wondergoed, onderwijl zij de gendarmen zoo in de weer ziet. Zij halen de kasten open, zij onderzoeken de bedsteden; de wachtmeester stoot zijn degen hier en daar in het stroo en luistert dan, of hij niets hoort, waarop hij het staal bekijkt, of er geen bloed aankleeft.

Dan zetten de gendarmen het onderzoek weer voort; blijkbaar hebben zij het meer bij de hand gehad. In de pronkkamer kijken zij spiedend den ongebruikten schoorsteen in, zij halen er het pronkbed over den vloer en trappen er op met hun smerige laarzen; zij kloppen langs de muren, en luisteren naar den klank dien de muren geven; zij doorsnuffelen het geheele huis en klimmen van den kelder tot aan de vliering.

Doch Willem Stargardt kunnen zij niet vinden en teleurgesteld rijden zij eindelijk weer weg.

Nog verbitterd over de huiszoeking der gendarmen vangt Franciscus daarop zijn dagelijkschen rondgang bij de klanten aan.

Zijn gemoed is bovendien bekommerd over Willem. Want wordt de arme jongen gesnàpt, dan gaat het om zijn leven. En slààgt hij in zijn pogen, dan zal hij toch nooit wellicht zijn kind nog weer terugzien...

En dat alles om de heerschzucht van den Keizer, wrokt het in hem...

Om de heerschzucht van één enkel mensch zijn van morgen al die gezonde, jonge mannen als een weerlooze schapendrift de stad uitgevoerd... Hoeveel zullen er van terug komen?... En hoe komen die dan misschien terug?...

Een opbeving van haat doortrilt hem plots, fel uitsidderend in de saâmgekrampte, zware wenkbrauwen.

Maar hij wil aan dit gevaarlijk haatgevoel niet toegeven.——Hij wil het bedwingen en klemt de tanden op elkaar als onder de steking van een vlijmende pijn.

Op zijn rondgang hoort hij echter niets dan allerlei schokkend nieuws, sarrend zijn verontwaardiging, om zich los te wringen uit den worgenden greep van zijn wil.

Hier verneemt hij, dat Anthonie Hantelman, nog geen uur geleden, werd gearresteerd.

Wat verder weet men hem te vertellen, dat Toon Janssen eveneens gevat werd.

„Bij wel twintig menschen is nu al huiszoeking gedaan!” hoort hij elders.

„Emanuel van Praag en Barth Meijer uit de Jodenbreêstraat zitten óók al achter slot!” verzekert een ander.

Sneller hipt de kreupele achter zijn vischkar voort, als gedreven door de rusteloos elkander najachtende bevliegingen van zijn grimmigen wrok.

Voor den winkel van mijnheer Vermaat, den tabaksverkooper over de Munt, houdt hij eindelijk weer stil.

Mijnheer Vermaat heeft hem een bestelling gedaan met het oog op de naderende Paschen. Hij is nog een oud vriend van Stargardt uit die dwaas-opgewonden dagen van „gelijkheid en broederschap” en zelden zal hij verzuimen een praatje te maken, als Franciscus komt venten.

Ook nu weer staat de tabaksverkooper in zijn winkeldeur, onderwijl Franciscus' mes, stuk voor stuk, de bestelde waterbaars schrapt en kerft.

„Jan Dupker ook al door de gendarmen weggehaald, hè?” zegt mijnheer Vermaat meewarig.

„Jan Dupker?!...”

Het boven zijn werk gebogen hoofd van den kreupele veert overeind, de punt van het vinnige schrapmes wijst eensklaps doelloos de lucht in.

„Jan Dupker?!...”

„Had je 't nog niet gehoord?”...

Neen, hij had het nog niet gehoord. Maar Dupker was, zoo al geen vriend, dan toch een goede kennis van hem. Het bericht schokte hem daarom meer dan alles wat hij tot nog toe reeds vernomen had.

Jan Dupker!... Wat tijden waren het dan toch!

Driftig greep hij een grooten, volronden baars; en de schubben vliegen als zilverspetten in het voorjaarszonnelicht.

God, God, wat moet men al beleven tegenwoordig!

Reng!—Venijnig kerft het mes een diep gapende snede in de blankgeschrapte visch.

Reng!!—'t Is of zijn haat zich moet uitvieren in de kracht van iedere verwonding.

„Ho, ho, je wilt me toch het beest niet aan moten kerven?” meent de tabaksverkooper te moeten waarschuwen.

„Ik wou,” barst Stargardt nu grimmig uit, „dat ik Napoleon zoo eens onder handen had!”

Verschrikt schiet mijnheer Vermaat opeens den winkel in, gebarend of men daar iets brak. Hij wenscht niet als getuige tegen een stadgenoot op te treden en vooràl niet, waar die stadgenoot daarenboven nog een oud vriend van hem is.

Franciscus begrijpt opeens, hoe zeer hij zich vergat. Hij siddert en ziet schrikkerig rond... Maar die voorbijgangers, neen, die moesten hem toch niet gehoord hebben, stelt hij zich gerust. Anders zouden ze daar toch wel eenig blijk van geven!

Met aandacht schrapt en kerft hij vervolgens de overige baarzen, zich dwingend geheel òp te gaan in dien arbeid.

„Drommels, dat was een leelijk-onvoorzichtige uitval van me, hè? daar zoo metéén!” zegt hij bij het weggaan.

„Onvoorzichtige uitval?...”

Mijnheer Vermaat's gezicht veinst groote verbazing: „Ik weet nergens van!—Maar ja, voorzichtigheid is in dezen tijd wel aan te bevelen,” laat hij er waarschuwend op volgen.

Franciscus begrijpt wel, dat de tabaksverkooper liever buiten de zaak wenscht te blijven, en daar is hij hem dankbaar voor. Maar zoo'n vaart zal het niet loopen. Niemand heeft zijn uitval immers gehoord! Hij maakt zich daarover dan ook in 't minst niet angstig, ja, een oogenblik later denkt hij er zelfs niet meer aan.

In den laten namiddag vertelde hem Ep de Breukelaar in de gauwigheid, dat Willem onverlet bij zijn broer was aangekomen en hij twijfelde niet, of de jongen zou nu wel al veilig op zee zijn.

Franciscus, die juist zijn kar leeg had, repte zich, om deze tijding aan moeder Jane te brengen.

De beide Paaschdagen die nu volgden, gingen voor de Stargardts niettemin treurig voorbij; want hun spreken en denken was steeds over Willem: Waar hij nu wel wezen mocht, of zij hem ooit nog wel eens terug zouden zien, ja, of het misschien toch niet beter zou zijn geweest, als hij zich maar gewillig weer aangemeld had.

„Dat is de eerste Paschen,” zei Stargardt 's avonds bij het naar bed gaan, „die we niet feestelijk hebben doorgebracht.”

„Ja”, zuchtte Jakob verveeld, „'t zijn voor dit jaar een paar verdrietige dagen geweest”.

„Och”, zei moeder Jane, „laten we maar dankbaar zijn, dat ze nog zóó waren. Als de gendarmen onzen Willem eens bij Ep de Breukelaar hadden gesnapt, zouden zij dan niet oneindig veel treuriger zijn geweest?”

Ja, moeder had wel gelijk, meenden zij, deze Paschen had nog heel wat rampzaliger kunnen zijn. En hoe armelijk die troost was, toch gingen zij daardoor nog onder een vleugje van blijmoedigheid ter rust.

Midden in den nacht schrikten zij eensklaps wakker door een hevig deurgeklop.

„Gerechtige goedheid, wat moet dàt beteekenen?” vroeg moeder Jane angstig.

„Ik denk vrouw, dat het gendarmen zijn, die opnieuw naar Willem komen zoeken”.

„En ze weten al, dat hij hier niet is!”

„Maar hij kon later nog wel in het ouderlijk huis teruggekomen zijn, in de meening dat hij, nà de huiszoeking, daar volkomen veilig was, zullen ze denken”.

Het geklop op de deur herhaalde zich, maar nu veel luider dan te voren.

„Hemel, wat gaan ze te keer!” klaagde Jane ontdaan.

Jakob had reeds broek en kousen aangeschoten:

„Ik zal wel even kijken, wat er aan de hand is!”

Ook zijn ouders waren het bed al uit en begonnen zich te kleeden, onderwijl Jakob naar de huisdeur liep.

Het kloppen was nu in bònzen overgegaan.

„Wie daar?” riep Jakob.

„De politie!” werd er terug geroepen. „Doe maar gauw open of we trappen de deur in!”

Jakob schoof de grendels weg en onmiddellijk traden hem twee mannen voorbij, die regelrecht de kamer in liepen.

Bij het licht van de kaars, die moeder Jane dadelijk bij het opstaan had aangestoken, bleken het inderdaad gendarmen te zijn: een wachtmeester en een ondergeschikte.

„Woont hier Franciscus Stargardt?”

„Jawel”, antwoordde Stargardt stug; „Wat was er van uw order?”

„Dan moeten we u verzoeken”, richtte de wachtmeester zich tot Jakob, „om dadelijk met ons mee te gaan!”

„Maar ik ben Franciscus Stargardt”, antwoordde de vader.

„In dat geval zijn we verplicht, ù te arresteeren!” zei de wachtmeester, met verwondering en zelfs met eenig medelijden den kreupele aanziend.

„Maar... ik ben volstrekt niet aan de Haarlemmerpoort geweest... Aan géén van de opstootjes heb ik deelgenomen...!”

„Neen, neen, mijn man is onschuldig...! Jullie moet je vergissen!” riep Jane zenuwachtig.

De wachtmeester haalde de schouders op.

„Wij hebben alleen onze instructie te volgen!”

„Maar worden onschuldigen dan óók al gearresteerd?” jammerde moeder Jane. „Hij heeft toch niets, heelemaal niets verkeerds uitgevoerd!... Kijk, de stakker heeft immers niet eens zijn beide beenen tot zijn gebruik... Hoe wou hij dan aan het oproer mee gedaan hebben?...”

„Hoor eens, vrouwtje”, overreedde de wachtmeester gemoedelijk, „als hij werkelijk onschuldig is, dan zal dit natuurlijk wel blijken. En in dat geval wordt hij immers weer dadelijk op vrije voeten gesteld?”

Maar tegen den gendarme zei hij zacht: „Een mooi karweitje waarachtig! Voor mijn part hadden ze maar een ander uitgestuurd om zoo'n kreupelen stakker gevangen te nemen!”

„Vader”, raadde Jakob, zich inspannend om kordaat te schijnen, „'t beste zal zijn, er ons in te schikken, en dat u zonder tegenspraak meegaat. 't Moet immers een misverstand wezen, u bent immers volkomen onschuldig! Gaat u dus maar kalm en bedaard met ze mee, dan zullen de gendarmen ook geen geweld gaan gebruiken!”

Hij meende daarop zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.

Maar ontsteld hield hij het reeds opgevatte kleedingstuk plots roerloos in de hand.

De kreupele toch zat daar doodsbleek op zijn stoel, de oogen wild van ontzetting in het verstrakte, bloedelooze gezicht....

Want als een bliksemflits was hem opeens zijn uitval jegens den Keizer door het bewustzijn gevlogen!... Ze hadden het dan toch gehoord, die kerels! Ze hadden hem verraden! Met zijn vloekwaardige onvoorzichtigheid had hij dan nu zichzelf en zijn gezin tot de grootste ellende gebracht!

In waanzinnig zelfverwijt mepte hij zich met de vuist op de borst, zijn wangen trilden onder de woeste siddering van zijn kaakspieren.

Hij hoorde in verdoovingsdofheid, zijn vrouw kermen en zenuwhuilen; toen voelde hij haar armen zich ketenen om zijn hals en aan zijn oor klonk haar jammerstem: „O, mijn arme, goeie Frans, ik laat je niet weggaan, nooit, nooit! Je bent immers onschuldig, je zou immers geen kind zelfs kwaad kunnen doen?”

Ze zoende zijn wangen, zijn voorhoofd,... en de verbijsterde kreupele voelde de wreede spierspanning zijner armen verslappen, onder die smartelijke omhelzing.

Zijn borst hijgde en kreunend begon hij te snikken, in striemend zelfverwijt:

„O, die rampzalige onvoorzichtigheid van me!... Ik heb den Keizer vervloekt!...”

Jane rilde, als had ze zijn doodvonnis gehoord. Met een luiden gil wierp zij zich opnieuw aan zijn borst, het hoofd schokkend op zijn schouder onder haar heftig, pijnend zenuwgesnik.

Franciscus' armen omstrengelden haar en schor smeekte zijn huilstem, als de klacht van een verdoemde:

„Vergeef me; o, ik bid je, vergeef me, dat ik ook jullie heb ongelukkig gemaakt!”

De gendarmen maanden met zachte stem tot spoed aan.

Toen, onder een geweldige inspanning tot zelfbeheersching, maakte hij zich los uit haar omhelzing, en begonnen zijn bevende vingers zijn vest toe te knoopen.

Jakob, de tanden op elkaar geklemd om niet úit te schreeuwen zijn schrijnend verdriet, deed onhandige moeite om zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.

De wachtmeester, geheel ontroerd, reikte hem toen zijn kruk.

Nu drukte de ongelukkige Jakob de hand en zóó krachtig bleef hij die een poos omklemd houden, alsof hij ze nooit meer los zou laten.

„Mijn jongen,” hikte hij schor,... „het heeft zoo moeten zijn!... Wees jij ten minste verstandiger dan je vader was!—Belóóf je me dat?...”

Jakob knikte, niet in staat om een woord te uiten.

Toen nam Franciscus afscheid van zijn vrouw, die, gillend en jammerend, hem nogmaals en nogmaals omhelsde, tot de ontroerde gendarmen den arrestant voorzichtig uit haar armen los maakten, hem wenkend om mee te gaan....

Akelig bleef het verflauwend geplof van de kruk moeder en zoon in de ooren martelen, zelfs toen zij het onmogelijk meer konden hooren.

„O, mijn jongen,... mijn jongen!” jammerde moeder Jane onder zenuwachtig gesnik, „nu heb je geen vader meer!”

„Ze zullen... het toch wel... bij gevangenisstraf laten!” nokte Jakob moeizaam.

Maar zelf had hij geen vertrouwen in wat hij zei.

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813

Подняться наверх