Читать книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser - Страница 5
Tweede Hoofdstuk.
ОглавлениеHet oproer aan de Haarlemmerpoort.
Op den avond van den 10den April werden alle goedgekeurde conscrits bijeengebracht en in de kazerne aan de Utrechtsche poort opgesloten, om den volgenden dag naar hun corpsen te worden gezonden.
Zoodra de morgen aanlicht, zet de sombere stoet zich in beweging, naar de Haarlemmerpoort, waar verscheidene schuiten tot hun vervoer gereed liggen.
Door talrijke gendarmen begeleid volgt de droeve jongelingenschaar de aanvoerders als weerloos slachtvee.
Willem Stargardts familie is niet aanwezig.
Om hem het heengaan niet nog moeilijker te maken had hij dringend verzocht, dat het laatste afscheid den dag te voren in het ouderlijke huis zou plaats hebben.
Maar in weerwil dat de tocht met voordacht langs achterbuurten gaat, zijn toch vele vrienden en verwanten op de been, die met de uittrekkende lotelingen meeloopen. En dat aantal wordt gaandeweg nog hoe langer hoe grooter. Af en toe knerpt een raam open, waardoor een vaarwel wordt toegewuifd. Dan heft de loteling dien het geldt in den regel zwijgend een hand op, en laat vervolgens het hoofd weer moedeloos op de borst zinken.
Willem loopt tusschen Lodewijk Hantelman, den tengeren jongen die op den keuringsdag in zwijm viel, en Frederik Nottens, den Willemstrater, die doofheid had voorgewend.
De doodsbleeke Lodewijk snikt als een kind, terwijl zijn roodgeschreide oogen aanhoudend naar zijn ouders kijken, zich voortbewegend onder de nog immer aangroeiende menigte. En naast Lodewijk's vader, den stevig-gedrongen, breedgeschouderden Antonie Hantelman, stapt de reuzengestalte van Toon Janssen. Zijn eigen jongen was wel is waar, om zijn vallende ziekte, ongeschikt verklaard voor den dienst, maar toch laait een felle woede weer telkens in hem op, zoo vaak hij maar bedenkt, hoe mishandeld hij zijn kind weer thuis kreeg.
Hij is meegeloopen met den stoet, omdat hij er enkele verwanten onder heeft. En nu moet hij het zien dat, daar vóór hem, de ellendeling gaat die zich gretig haastte, het onmenschelijk bevel van den prefect ten uitvoer te brengen.
Toon Janssen klemt de vingers krampachtig om de duimen, zijn oogen gloren somber van verzwegen wrok, nu hij daar dien hatelijken Jean Malot ontdekt, wiens hand de gloeiende lakdruppels op het naakte lijf van zijn ongelukkigen jongen liet inbranden.
Zwaar stapt hij naast Antonie Hantelman voort, wiens jongen op dezelfde onmenschelijke wijze mishandeld werd.
En in hun haat komen de versomberde zielen dier beide vaders tot elkander, voldoening zoekend in zacht-mompelend beurt-geschimp.
Daar tracht iemand uit de menigte tot de lotelingen door te dringen, om zijn zoon de hand te drukken. Doch met een stomp wordt hij teruggedrongen onder het volk. Anderen pogen hetzelfde, maar stooten en slagen van de gendarmen doen hen dof-grommend af deinzen. Aanstekelijk werkt dit grommen op heel de verbitterde massa; het wordt een zwaar, gonzend, opstandig gebrom, langzaam groeiend en aansterkend tot nog onverstaanbaar, dreigend woordgezwatel; hoofden en handen komen in onrustig gebaar; oogen drinken haat uit anderer haatvervulde oogen.... In dien toestand van nog onderdrukte opgewondenheid, geraakt heel de massa, met de lotelingen, tot buiten de Haarlemmerpoort.
En daar liggen zij te wachten, de schuiten, stil-geduldig als loerende leviathans, de wijd-open klepluiken hongerig gapend als monstermuilen, om, zoo dadelijk, één voor één, die aangevoerde prooi van Amsterdamsche jongelingen te verslinden.
Thans wordt de wanhoop die zwaarbeproefde vrienden en verwanten te machtig. Zij dringen zich door de gendarmen tot een laatsten handdruk, een laatste omhelzing.
Moeder Hantelman heeft zich wild aan de borst van haar zoon geworpen, luid jammerend:
„O mijn jongen, mijn jongen!.. Ik kàn je niet missen!..”
Hun armen houden elkander vast als in onbreekbare omstrengeling. Maar driftig nadert Jean Malot. Barsch scheurt hij beiden van elkaar, dat de moeder met een smartkreet terzijde slingert, terwijl hij den zoon naar de schutten poogt voort te drijven.
Doch in 't zelfde oogenblik springt de vader op den ruwen gendarme toe..; ontembare worgdrift vaart bevend door zijn armen, en als een roofdierklauw omhaken zijn vingers hem nijpend den strot...
De Franschman, het vuurroode hoofd achterover, reutelt een gesmoorden vloek omhoog, zijn sabel trekkend tot bloedigen tegenweer... Maar Toon Janssen's sterke handen ontwringen het wapen aan zijn vuist... als een weerlicht flitst het over de hoofden der menigte, tot het neerploft in de Haarlemmervaart...
Deze daad werkt op de massa als een vurig verbeid, onderling afgesproken aanvalssein. Het lang reeds smeulende vuur van hun wrok slaat plotseling uit in wild-flakkerende vlammen. Hun oordeel ligt in onmacht; hun haat, in zijn honger naar gewelddadigheden, ontwringt zich aan den greep der zelfbeheersching... En die vreedzame burgers, die rustige huisvaders en huismoeders, zij worden opeens tot furiën! Bij tientallen bespringen zij de schuiten, zij snijden de jaaglijnen in stukken, zij bemachtigen gretig de lange schippershaken, en de lotelingen die reeds waren ingescheept voelen zich eensklaps naar boven gesjord en weer aan wal gesleurd, nog vóór ze beseffen wat er eigenlijk te doen is.
Zoodra Willem Stargardt zich bevrijd weet, begint hij zich echter af te vragen, wat hij met zijn vrijheid nu toch wel moet aanvangen. Liefst zou hij naar huis gaan, maar hij begrijpt zeer goed, dat de Fransche gendarmen hem niet rustig thuis zullen laten. Gauw genoeg zal hij daar ontdekt worden. En dan is zijn lot natuurlijk, dat hij tòch zal moeten uittrekken en heel zijn leven soldaat blijven, zoo hij niet gedood of verminkt wordt. Zijn leven lang zal hij dan hebben te vechten, niet voor zijn eigen vaderland en zijn eigen vorst, maar een vreemd land en een vreemden heerscher zal hij moeten dienen; hij zal zijn jonge leven aanhoudend moeten wagen in dienst van den nooit voldanen veroveringshonger van den man, die zijn land en zijn volk zoo diep heeft vernederd en nog dagelijks onderdrukt.
Heel zijn ziel komt opnieuw tegen dit onduldbaar-hatelijk denkbeeld in verzet en hij besluit, niét naar huis te gaan.
Maar, wat dàn?
Terwijl hij hier nog over nadenkt, fluistert iemand hem in 't oor: „Maak dat je van avond aan 't Legmeer bent.—Maar òngemerkt, hoor!—dan zal ik je verbergen!”
Meteen keert de man zich om en verdwijnt tusschen de vechtende en tierende menigte.
Willem heeft echter dadelijk Ep de Breukelaar herkend, een visscher, van wien zijn vader nog al eens baars en paling koopt. Zoo ergens, dan is hij dààr veilig.
Zijn besluit staat nu vast. Hij zal zich bij Ep de Breukelaar voorloopig schuil houden en vandaar trachten, naar Engeland te ontkomen.
Dit laatste is zonder twijfel een onderneming, vol van het grootste gevaar. En wordt hij gesnapt, hij weet het, dan zal hij, als deserteur, tot den kogel veroordeeld worden.
Maar dat waagt hij er op. Liever éénmaal de kans om doodgeschoten te worden bij zijn streven naar de vrijheid, dan honderd maal wellicht, op het slagveld den dood onder de oogen te moeten zien.
Ongemerkt maakt hij zich nu uit de voeten, want het tumult en de verwarring zijn in dit oogenblik heviger dan ooit. Woedend de sabel zwaaiend pogen de politiemannen nog meester te blijven van den toestand. Maar met de lange vaarhaken worden zij smalend en jouwend omvergerukt, met woest getier overvallen, en ontwapend onder brullend triomfgeschreeuw.
Het gevoel harer onmacht heeft die verbitterde menigte voor een oogenblik geheel verloren, tot de gehate gendarmen, getrapt en geslagen, gehavend en wapenloos, zich zoeken te redden in wilde, ordelooze vlucht...
Die ongehoorde uitslag werkt plotseling als een ontnuchtering...
Angstig komt men tot een klaar besef van wat men eigenlijk gedaan heeft... en trekt dan af, in de grootste verslagenheid, terwijl de bevrijde lotelingen zich door de stad verspreiden, waar de mare van hetgeen er aan de schuiten voorviel, hun reeds is vóórgegaan.
In verschillende wijken ontstond nu gisting. Toen het 46ste regiment, dat op 't Funen manoeuvreerde, zich naar de Haarlemmerpoort wilde spoeden, werd het door de bewoners der Joden-Breestraat zoo vinnig met stokken en steenen en allerlei andere wapens bestookt, dat het hierdoor geruimen tijd werd tegengehouden. Ja, de Fransche ambtenaren begonnen blijkbaar voor hun leven te vreezen. Brunier, de knecht van mijnheer Devilliers Duterrage, den gevreesden directeur-generaal der Fransche politie, kwam tenminste bij den parfumeur Jaquement, op de Reguliers-Breestraat, binnensnellen onder den uitroep:
„Ach, landsman, alle Franschen worden verwurgd!”
„Maar wij zijn geen Franschen, wij zijn Zwitsers,” antwoordde de winkelier bemoedigend.
„Jawel, we zijn Zwitsers, maar Zwitsers die Fransch praten; dat is voor 't verbitterde volk genoeg om ons aan een lantaarnpaal op te hangen!”
En werkelijk, er dreigde voor de Franschen gevaar. Maar in den namiddag kwam de Nationale garde (schutterij) in 't geweer, en deze hield het volk van verdere bewegingen terug.
Zoozeer zat echter de schrik bij de Fransche regeering er in, dat zij per telegraaf versterking aanvroeg.
Op de Weesperpoort stond namelijk een ijzeren stijl met zes ijzeren borden, die recht konden liggen of dwars opstaan. Hiermee vermocht men alle letters te maken, ja kon men zelfs teekens geven en allerlei andere seinen. Nu stond er op den toren van Ouwerkerk ook zoodanig toestel dat al die teekens onmiddellijk navolgde. De telegrafen te Vreeland, Westbroek en verdere dorpen deden evenzoo, en op die manier, van toren op toren overgebracht, konden, van Amsterdam uit, berichten worden gezonden tot zelfs naar Parijs.
Langs dezen weg nu werd door de Fransche overheid, in haar ontsteltenis, naar Utrecht om hulp gevraagd, waarmee zij allerduidelijkst bewees, hoe ernstig zij den toestand nog altoos achtte.
Intusschen zwierf Willem Stargardt op eenzame wegen en velden rond.
Voorloopig had hij, om zijn spoor te verheimelijken, den weg naar Haarlem ingeslagen. Spoedig was hij evenwel Zuidwaarts afgeweken, immer zorgend, herhaaldelijk van richting te veranderen en zich liefst zoo ver mogelijk uit de menschen te houden.
Beurtelings loopend en rustend, bracht hij op die manier den dag door, om zich eindelijk in de buurt van het Legmeer schuil te houden tot het donker zou zijn.
Toen ging hij naar den oever en bleef er wachtend turen over den rietzoom, in de richting waar hij Ep de Breukelaar's woning wist...
Een gevoel van verlatenheid beving hem, in de vreemde, geheimzinnige stilte om hem heen... Geen enkel gerucht, dat aan de nabijheid van menschen deed denken...
„Nu moest Ep eens berouw gekregen hebben en wegblijven!” dacht hij bekommerd.
Hij boog zijn hoofd over het riet, het oor in luistering naar het water gericht...
Dáár vernam hij een vaag gekabbel... Dat gerucht viel echter dra te onderkennen... Het bleek een langzaam naderend, stil-omzichtig riemgeplas...
Willem kon eindelijk den schimmigen vorm van bootje en roeier onderscheiden.
De visscher legde aan, zacht werden wederzijds eenige woorden geuit... Willem stapte in... en even behoedzaam als Ep gekomen was, roeide hij weer, de duisternis in, naar zijn woning.
Gebouwd op een der honderden eilandjes die, na het vervenen van den grond, nog in het meer waren overgebleven, lag het huisje van Ep de Breukelaar eenzaam te midden van hooge rietbosschen, gelijk het nest van een schuwen watervogel.
't Was spoedig bereikt; Ep maakte het schuitje aan den walkant vast en bracht Willem in het woonvertrek, waar hij allerhartelijkst door de vrouw van den visscher werd ontvangen.
„Komaan, ga dáár nu eens zitten!” zei ze, een stoel van den wand bij de tafel plaatsend. „En kijk, dat zal er wel ingaan, denk ik!”
Meteen zette zij een bord vol dampende karnemelksche pap voor hem neer.
Nu, òf dat er in ging!—Want Willem had in de kazerne bijna niets door de keel kunnen krijgen en heel dien dag had hij verder nat noch droog gehad.
Met ijver werd het bord dus leeg gelepeld, waardoor echter een opschrift bloot kwam, dat door Willem niet zonder verbazing gelezen werd: