Читать книгу Vóór vier Eeuwen: Een Volksboek over de Ontdekking van Amerika - Pieter Louwerse - Страница 4

HOOFDSTUK II.

Оглавление

Inhoudsopgave

DE ZEEVAART DER OUDE VOLKEN.

Wie zou toch wel het eerste schip gebouwd hebben en de eerste schipper geweest zijn?

De Bijbel spreekt ons van den Zondvloed, en laat Noach met zijn gezin, en van de dieren des velds elk een paar, in de ark aan de algemeene verdelging van het menschen- en dieren-geslacht ontkomen.

In de godsdienst-geschriften der Chaldeërs wordt een zekere Xisuthrus met vrouw, kinderen, bloedverwanten, vrienden en eenige dieren, bij een’ vloed, die de heele wereld overdekte, behouden.

Op steenen, die George Smith, een Engelschman, in de bouwvallen van Ninivé vond, las men, na de ontcijfering van het schrift, dat er in gekrast of gehouwen was, dat Bel besloten had om de heele wereld door een’ watervloed te verdelgen. Een andere God, Aö geheeten, die als geest over de wateren zweefde, kreeg, toen hij het besluit van God Bel vernam, medelijden met een’ zekeren Sisithrus. Hij waarschuwde hem voor Bels plannen, en gaf hem den raad om vóór dien tijd een houten huis te bouwen van verbazende afmetingen, en zich daarin met zijn gezin en eenige dieren te begeven, als de overstrooming begon.

De Indiërs spreken van een’ man, die Manoe heette, en die door een’ visch gewaarschuwd wordt voor een’ wereldvloed. Hij krijgt ook den raad om lijf en leven van zichzelven en zijn gezin in eene drijvende woning te redden. Manoe hoort naar dien raad; de vloed komt, en hij en de zijnen blijven behouden.

De Grieksche godenleer, ook mythologie genoemd, houdt Deukalion voor den stamvader der Grieken of Hellenen, en deze Deukalion en zijne vrouw Phyrrha waren de eenigen van al de menschen, die bij een hoogen watervloed het leven behielden, door op raad van zijn Vader Prometheus zich te begeven in een vaartuig, dat vooraf opzettelijk gebouwd was.

Maar nóch Noach, nóch Xisuthrus, Sisithrus, Manoe of Deukalion was de eerste, die met een soort van schip de wateren bevoer. Wanneer wij nu nog de onbeschaafde volken in een’ uitgeholden boomstam de rivieren, ja, soms de zee langs de kust zien bevaren, dan komen we er als vanzelf toe om het er voor te houden, dat de menschen lang vóór Noach of een’ der andere genoemde mannen, ook in uitgeholde boomstammen al gevaren hebben, en vóór men werktuigen had, was wellicht slechts een stam met takken en al het eenige vaartuig.

Uit dit alles blijkt, dat het met geene mogelijkheid op te geven is, niet alleen wie de kunst van varen uitvond, maar zelfs niet welk volk.

Dat het met de kennis onzer aarde in de grijze oudheid al zeer vreemd gesteld was, laat zich begrijpen, doch hiervoor behoeven we nog niet tot de oudheid terug te gaan, want zelfs vijftien eeuwen na het begin van onze tijdrekening hadden de menschen nog de vreemdste denkbeelden van den vorm en de grootte onzer aarde. Dit zullen we later zien, en liever dan ons in allerlei fabelen te verdiepen, welke toch nog wel eens zullen genoemd worden naast gissingen, die men geopperd heeft, willen we met elkander eens een’ volksstam bezoeken, welke zich eene woonplaats gekozen had aan de Oostkust der Middellandsche Zee. Dit kustland droeg den naam van Phoenicië of Purperland, en zijne bewoners heetten Phoeniciërs.

Wat de Engelschen in onzen tijd zijn, dat waren de Phoeniciërs in de oudheid. Reeds elf eeuwen vóór onze tijdrekening durfden ze met hunne schepen de tegenwoordige Straat van Gibraltar uitzeilen. Zij stichtten volkplantingen op de eilanden der Middellandsche Zee en de noordkust van Afrika. Het beroemde Carthago, waarvan we later zullen spreken, was ook door hen gesticht. Zij bezochten met hunne schepen niet alleen Engeland, de Noord- en de Oostzee om tin, barnsteen, mogelijk ook hout en graan te halen, maar ze kwamen zelfs op het eiland Madeira, en de Kanarische Eilanden. Dit nu weet men zeker, maar men gist nog veel meer, en die gissingen mogen thans bijna waarheden genoemd worden.

In den eenvoudigen bijbelstijl heet het: „En zij,” namelijk de Koningin van Scheba, „gaf den Koning Salomo honderdtwintig talenten gouds en zeer veel specerijen en kostelijk gesteente. Als deze specerij, die de Koningin van Scheba den Koning Salomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen. Verder ook de schepen van Hiram, die goud uit Ophir voerden, brachten uit Ophir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente.”

Wie die Koningin van Scheba was, en waar Scheba lag, weten we niet zeker. Maar Hiram was Koning van de Phoenische stad Tyrus en zeer met Salomo bevriend. En het goudland Ophir? Moest men enkele jaren geleden nog zeggen, dat de ligging van dat land met geene zekerheid te bepalen was, de tochten in Afrika, welke in onzen tijd zulk eene groote uitbreiding verkregen, hebben omtrent Ophirs ligging, zoo al geene zekerheid, dan toch een sterk vermoeden van waarschijnlijkheid gebracht. Dat steenen spreken kunnen, zagen we reeds, waar we gewag maakten van Smiths nasporingen in de ruïnen van Ninivé; en de bouwvallen in Zuid-Afrika, door de bewoners, als iets heiligs, lang voor Europeanen verborgen gehouden, doch nu gevonden, spreken in deze ook. De Phoeniciërs moeten ook hier geweest zijn.

Herodotus, de beroemde Griek, die ook wel „Vader der geschiedenis” genoemd wordt, en die in het jaar 484 vóór Chr. geboren werd, verhaalt het volgende:

„De Phoeniciërs voeren uit de Roode Zee af en kwamen in de Zuidzee. Toen het herfst werd, gingen zij aan land en begonnen eenige akkers te bezaaien, en eerst toen ze geoogst hadden, zett’en zij hunne reis voort, zoodat ze, na eene afwezigheid van twee jaren, in het derde jaar door de „Zuilen van Hercules” weder in Egypte kwamen. Zij vertelden, dat zij om Libye gezeild waren en de zon aan den rechterkant gehad hadden, wat ik evenwel niet gelooven kan.”

Deze tocht geschiedde omstreeks 600 jaar vóór Chr. op bevel van Necho, Koning van Egypte. Afrika heette toen Libye, en de zeeëngte van Gibraltar droeg den naam van „Zuilen van Hercules”.

Hoe naïef klinkt Herodotus’ gezegde: „wat ik evenwel niet gelooven kan.” En na hem verliepen eeuwen aan eeuwen, en die tocht der Phoeniciërs werd steeds als eene fabel beschouwd. „Hoe kon men nu de zon aan den rechterkant, dat is in het Noorden, hebben? Dat was toch onmogelijk. Hoe hoog des zomers de zon ook klimmen mocht, zoodat ze bijna in het toppunt kwam, de zon in het Noorden zien, dát behoorde tot de verzinsels, waarin de Phoenicische zeelieden zeer sterk waren.” Zoo redeneerde men eeuwen lang, en eerst de Nieuwe Geschiedenis moest komen om met zekerheid te kunnen zeggen, dat Herodotus het gerust had kunnen gelooven, want dat het waar was.

Zoo hebben dus de Phoeniciërs Afrika omgezeild, en denkelijk zullen ze nog wel verder gegaan zijn ook, doch dit vertelden ze niet graag. Ze begrepen zeer goed, dat andere volken eveneens gebruik konden maken van de ligging huns lands aan zee, om ook handel in allerlei vreemde waren te gaan drijven. Wanneer ze dit deden, dan zou Phoenicië ophouden de stapelplaats van den handel te zijn en de welvaart zou afnemen. Dit nu moest men voorkomen, en dat deden ze door allerlei vreeselijke ontmoetingen te vertellen. Daar buiten die „Zuilen van Hercules”,—„ze waren er geweest, ze kwamen er nòg, omdat ze wel moesten, maar anders ... neen, liever bleven ze dichter bij honk. Verbeeldt u ook, hoe vreeselijk! Niet zoo heel ver het Westen in was er niets anders dan water en zwarte duisternis. De verschrikkelijkste gedrochten leefden daar, en men zag er zelfs geene sterren meer waarnaar men den tocht richten kon!”

Waarom zouden de andere volken dit niet geloofd hebben? Verdween de zon dan niet in het Westen in zee, en als zij zich in de wateren gedompeld had, kon ze immers geen licht meer geven?

Dat de aarde rond was, niemand kon dat gelooven, en dat er steeds evenveel oppervlakte der aarde door de zon beschenen werd, als er in duisternis lag, geen mensch, die er aan dacht.

Hoe stelde men zich de aarde voor?

Homerus stelde de aarde voor als een schijf.
Anaximander „ „ „ „ „ „ rol.
Heraclitus „ „ „ „ „ „ boot.
Anaximenes „ „ „ „ „ „ tafel.
Pythagoras „ „ „ „ „ „ kubus.
Xenophanes „ „ „ „ „ „ kegel.
Leucippus „ „ „ „ „ „ trommel.
Eudoxus van Cnidus „ „ „ „ „ „ langwerp. vierk.

Doch onverschillig welken vorm men aan de aarde gaf, allen stelden zich voor, dat de aarde op het water dreef. Slechts de beroemde Thales van Milete, die zeshonderd jaar vóór Chr. leefde, geloofde dat de aarde een bol was, welke met water en land één geheel vormde. Zelfs vermoedt men, dat hij reeds eene zonsverduistering voorspeld heeft. Het kan evenwel zeer goed zijn, dat de Chaldeërs, de Arabieren, de Indiërs of de Chineezen met Thales van hetzelfde gevoelen waren, want dat de wetenschappen in die oude tijden hooger stonden dan wij wel vermoedden, is zeker. Alleen de gebrekkige middelen van verkeer, welke oorzaak waren, dat de volken in afzondering van elkander leefden, waren oorzaak, dat kennis en beschaving tot één land beperkt bleven en geen gemeen goed werden zooals ze het nu zijn.

Doch keeren we tot onze zeevaarders terug.

Eene der volkplantingen van de Phoeniciërs was Carthago. Ongeveer op dezelfde plaats waar nu Tunis ligt, werd, zoo luidt de overlevering, door Dido of Elissa, de dochter van een’ Koning van Tyrus, eene volkplanting en meteen eene stad gesticht, welke den naam van Carthago kreeg. Dit geschiedde ongeveer acht eeuwen vóór onze tijdrekening. Bezield met denzelfden ondernemingsgeest, als hunne stamgenooten in Phoenicië, trachtten de Carthagers door scheepvaart de welvaart huns lands te bevorderen. De scheepvaart van dit volk, dat geen land, maar slechts eene stad bewoonde, nam eene verbazende vlucht, en gerust kan men in den bloeitijd van Carthago de bevolking dezer stad op meer dan zevenhonderdduizend inwoners stellen. Meer nog dan de Phoeniciërs dreven ze handel op Afrika’s westkust, maar wie zal ons zeggen hoevele schepen wel heengingen, doch nimmer wederkeerden? Wie zal bewijzen, dat al de schepen, waarvan men later nooit meer hoorde, vergingen? Kunnen er geene schepen steeds verder en verder in het Westen gevoerd zijn om eindelijk in ontredderden toestand in het land te komen, hetwelk wij thans Amerika noemen?

WERELDKAART van Toscanelli.

Men beweert, dat de uitdrukking „buiten westen zijn”, welke beteekent: „in stervenden toestand buiten kennis liggen”, haren oorsprong heeft in het gevaar, dat de schepelingen dreigde, wanneer ze met hunne schepen zoo ver van de kust gingen, dat ze het land niet meer zagen. Maar geloofden de Phoeniciërs, en na hen de Carthagers, daaraan ook? Het is niet aan te nemen, want om op Madeira te komen moesten ze zóó ver het Westen in, dat er van de Afrikaansche kust niets meer te zien was. Hoe kwam Toscanelli, een beroemd Italiaansch sterrenkundige, die in de vijftiende eeuw ná Chr. leefde, er aan om op zijne wereldkaart, hoe gebrekkig die ook ware, in de zee tusschen Europa en Azië een eiland te leggen, hetwelk hij Antilia noemde? Hij zelf, arts van beroep, was nimmer in dezen Atlantischen Oceaan geweest, en hij moest dus alleen bij overlevering bekend zijn met dit eiland. Van wie die overleveringen kwamen, is niet moeielijk te gissen. Ze kwamen van de Phoeniciërs, de Carthagers, de Romeinen of Noormannen. Had niet reeds Plato, de beroemde Grieksche dichter, die in het jaar 420 vóór Chr. te Athene geboren werd, een dichterlijk verhaal opgesteld van een eiland Atlantis, dat, ver buiten de „Zuilen van Hercules”, in den Atlantischen Oceaan had gelegen? En Plato’s Atlantis was maar niet een eilandje, neen, hij beschreef het, als grooter dan Azië en Afrika samen, en dichtte er eene beschaving aan toe, zoo aanzienlijk en hoog, dat hij ze „De gouden eeuw” noemde. De bewoners waren evenwel zeer boos en slecht, en daarom was het door de goden verdelgd. Zij riepen eene aardbeving te voorschijn, en bijna heel Atlantis verdween, en eenige eilandjes bleven er alleen over. Dit eiland Atlantis bestond niet enkel in de dichterlijke verbeelding van Plato, want hij had een oud Egyptisch verhaal in poëzie oververteld.

Dit berijmde verhaal van Plato, of liever die oud Egyptische sage, is wel zeer merkwaardig, want als wij later in Mejico en Peru komen, zullen we daar eene beschaving vinden, welke ons onwillekeurig denken doet aan de beschaving der Egyptenaren, waarvan de overblijfselen nog zoo duidelijk spreken. Ze zal ons verbaasd doen vragen: „Van waar toch bij zooveel verschil nog zooveel overeenstemming?” Ze zal ons doen stilstaan, en onze gedachten terugvoeren in den grijzen voortijd. De menschen hebben al zoo lang geleefd, en de beschaving is niet van gisteren. Het bekende Salomo’s gezegde: „Er is niets nieuws onder de zon”, is zoo onwaar niet, als men wel eens beweert. Menigeen vindt wat nieuws uit, dat eigenlijk wat ouds is en er vroeger al was, doch zóó verloren ging, dat niemand het meer kende. Dat eene kunst en eene wetenschap verloren kunnen gaan, behoeft niet bewezen te worden. Iedereen toch weet op welk een’ hoogen trap van beschaving de Grieken en Romeinen stonden bij den aanvang van onze tijdrekening. Toch wil ik één voorbeeld noemen, waaruit duidelijk blijkt, hoe eene wetenschap kan verloren gaan. Ik zeide reeds, dat Thales van Milete 600 jaar vóór Chr. leerde dat de aarde rond was, en dat hij ook waarschijnlijk eene zonsverduistering berekende. Welnu, in het hartje der Middel-eeuwen, dus bijna tweeduizend jaar na Thales, was er een Aartsbisschop van Salzburg, die beweerde, dat er op aarde menschen moesten wonen, wier voeten tegen de onze gekeerd zijn. Die zoogenaamde „Tegenvoeters” werden natuurlijk ook door Thales aangenomen en het kon dus geene nieuwe vinding van onzen Aartsbisschop zijn. Toch had onze middeleeuwsche denker om deze leer allerlei aanvallen te verduren, en was hij genoodzaakt haar in te trekken. Hoe was dit nu mogelijk?

Het is bekend, dat aardbevingen en uitbarstingen van vulkanen zulke geweldige omkeeringen in de natuur te weeg gebracht hebben, dat de oppervlakte der aarde, na zulke vreeselijke gebeurtenissen, er heel anders uitzag dan vóór dien tijd. Het is evenwel niet alleen in het rijk der natuur, dat die omkeeringen kunnen plaats hebben, maar ook in het rijk van beschaving en wetenschap. Aan de beschaving van Grieken en Romeinen werd een einde gemaakt door den inval van de ruwe en onbeschaafde Hunnen, die heel Europa overdekten, en, òf de toenmalige bewoners, arm en berooid, van de eene landstreek naar de andere dreven, òf hen tot zulk een’ staat van dienstbaarheid en slavernij brachten, dat er aan beschaving en wetenschap niet meer gedacht werd. Geene sprinkhanenplaag heeft in Egypte aan den oogst ooit grooter verwoesting aangebracht, dan de Hunnen-plaag bracht aan de Europeesche beschaving.

De tochten der Noormannen zijn te merkwaardig om er ook niet een en ander van te vertellen.

De Noormannen waren bewoners van Zweden, Noorwegen en Denemarken. Zij waren oorspronkelijk Germanen, en omdat het land, dat zij bewoonden, bij hunne gebrekkige kennis van landbouw, niet genoeg opleverde om hen van het noodige te voorzien, zoo trachtten ze het te kort door roof aan te vullen. Onder aanvoering van Earls, Jarls en Zeekoningen deden ze, onder den naam van „Wikingers” dat „Strijders” beteekent, stoute strooptochten ter zee, en overal waar ze kwamen, brachten ze schrik en ontsteltenis met ellende. Een Zeekoning, Earl of Jarl, was dus niet veel anders dan een rooverhoofdman ter zee, die er roem op droeg, den drinkhoorn nooit aan den huiselijken haard, maar steeds aanboord geledigd te hebben, en die liever onder de berookte balken van zijn klein, maar sterk vaartuig sliep, dan aanwal, onder een gezellig huisdak. Hunne vaartuigen waren aanvankelijk zoo klein, dat er wel drie- of vierhonderd noodig waren, om eene bende van een paar duizend man naar het eene of andere land te voeren. Vele scheepjes hadden zelfs geen dek, en vaak zag men de Noormannen, om van de eene rivier in de andere te komen, de vaartuigen, die ze in hunne dichterlijke taal „met schuim bedekte golvenberijders” noemden, op de schouders nemen en wegdragen. Met zulke scheepjes waagden ze zich niet alleen op de Noordzee, neen, ze voeren er mee door het Kanaal, door de Bocht van Frankrijk, door de Spaansche Zee, door de Straat van Gibraltar, en waagden zich zelfs in de Middellandsche Zee. Nog verder gingen ze. Na eerst Ierland veroverd te hebben, trokken ze noordwaarts, namen de Shetlands-eilanden in bezit en daarna de Far-öer, om ten slotte ook IJsland aan te doen en zich daar te vestigen. Deze tochten waren evenwel niet in den tijd van eenige jaren afgeloopen; ze duurden een paar eeuwen. En hoe onbeschaafd die mannen ook waren, ja, met welke minachting zij neerzagen op alles, wat naar beschaving geleek, ze hadden toch oogen in het hoofd om te zien, dat er bij die beschaving voor hen heel veel bruikbaars was. Het noodzakelijk gevolg hiervan was, dat een Wiking, die onder Keizer Karel den Grooten een inval in ons land deed, een heel ander man was, dan een Wiking van twee eeuwen later, die van Wodan-dienaar zelfs Christen geworden was.

De stoutste tochten van deze Noormannen waren niet enkel die, welke naar IJsland ondernomen werden. Toen ze dit eiland gekoloniseerd en daar eene maatschappij gevormd hadden, deden ze van hier uit reeds verre tochten naar het Zuiden.

In Noorwegen regeerde een zekere Koning Harald Haarfager of „Schoonhaar” niet naar den zin van zijne Wikingers; misschien wel, omdat hij te veel gewoonten van andere Europeesche vorsten aannam. Een der Jarls, die het in het geheel niet met hem kon vinden, een zekere Ingolf, nam met de zijnen en een groot aantal ontevredenen de wijk naar IJsland, en vestigde zich daar. Merkwaardig is het, hoe langzamerhand daar op dat afgelegen en koude eiland eene bevolking kwam, welke in vele opzichten beschaafder en reiner van zeden werd, dan menig volk in Europa. Een der IJslandsche kolonisten, Gunnbjörn geheeten, was, kort na Ingolfs vestiging, uitgezeild om in eenig ander naburig land te halen, wat op IJsland niet was, en wat men toch noodig had om daar te kunnen leven. Een enkele blik op de wereldkaart zal ieder doen zien, dat, westelijk van IJsland zich een verbazend groot land bevindt, waarvan we nu nog niet weten, of het zich tot aan de Noordpool uitstrekt of niet. Dit land heet Groenland, en wordt gerekend te behooren tot Amerika. Natuurlijk was men in dien tijd met het bestaan van dit land nog niet bekend. Maar wat gebeurde? Gunnbjörn, die mogelijk wel naar de Far-öer wilde, werd door den storm naar het Westen geslagen, en kwam op de kust van dat onbekende land terecht. Hij gaf er den naam van „Gunnbjörns rots” aan, en keerde terug, bevindende, dat de afstand tusschen het nieuw ontdekte land en IJsland zóó klein was, dat men op de helft der zeeëngte, die beide landen van elkander scheidt, op een’ helderen dag, zoowel Groenlands hoogten, als IJslands bergen zien kon. Thuis gekomen deelde hij zijne ontdekking mede, doch daar het gevonden land al even arm en onvruchtbaar scheen te zijn als IJsland, zoo stelde men er geen belang in, en eene eeuw verliep, zonder dat het iemand in het hoofd kwam, „Gunnbjörns rots” op te zoeken.

In 985 kwamen er nieuwe bewoners op IJsland. Een Jarl, Erik geheeten, en bijgenaamd „de Roode”, had, óók voor eene overtreding, met zijne Wikingers het Vaderland moeten verlaten. De bodem van IJsland leverde nu niet zoo heel veel op om onder de kolonisten de komst van nieuwe bewoners met blijdschap te begroeten, en toen nu Erik hoorde, dat er ten westen van IJsland nog een ander land was, besloot hij er met de zijnen heen te trekken. Hij bleef er drie jaar, en toen eens naar IJsland teruggekeerd, vertelde hij van het nieuwe land zóóveel goeds, dat de arme IJslanders veel lust kregen om te gaan verhuizen, naar het land, dat Erik den mooien naam van „Groenland” gaf, omdat er uitgestrekte weidevelden gevonden werden. Geheel overdreven had Erik niet, want aan de hellingen der hooge bergen bevonden zich werkelijk weidevelden, en daar het bekend is, dat IJsland in vroegere eeuwen een warmer klimaat had dan het tegenwoordig heeft, zoo kan het ook best zijn, dat het Groenland van toen er aantrekkelijker uitzag dan het er in onzen tijd uitziet.

In alle gevallen werkten de vertellingen van Erik dit op de IJslanders uit, dat hij kort daarna met vijfentwintig scheepjes vol kolonisten zich naar Groenland begaf. Men had alles medegenomen, wat voor een vast verblijf daar noodig was, doch slechts vier scheepjes kwamen er aan. De overige schijnen teruggekeerd of vergaan te zijn.

Tot de Wikingers, die het geluk hadden te landen, behoorde ook Heerjolf, een der stoutste zeevaarders, die zijn zoon Bjarni evenwel op dien tocht niet mede genomen had, omdat deze op reis naar Noorwegen was. Toen nu Bjarni op IJsland terugkwam, en daar vernam, dat zijn vader met Erik den Rooden naar Groenland vertrokken was, besloot hij om er ook heen te gaan, en dat wel onmiddellijk, zonder zijne lading te lossen. Geheel onbekend met het vaarwater en den koers, dien hij nemen moest, duurde het evenwel verscheidene weken eer hij bij zijn’ vader aankwam. Op dien langen tocht had hij wel telkens land gezien, doch daar het niet overeenkwam met hetgeen men hem op IJsland ervan verteld had, was hij er niet aanwal gegaan, niettegenstaande zijn volk graag gewild had. Hoewel Vader Heerjolf zich vrij goed ingericht had, beviel het onzen Bjarni al heel weinig in dat land, en sprak hij ervan om weer zoo spoedig mogelijk naar Noorwegen terug te keeren. Het kan echter zijn, dat Bjarni nog andere redenen had om niet hier te blijven, want iedereen vond het verkeerd van hem gedaan, dat hij in die landen niet aanwal gegaan was. Blijkbaar waren deze streken immers veel vruchtbaarder dan Groenland?

Er werd in de Kolonie veel over de zaak gesproken, en het kwam er zelfs toe, dat Erik een’ familieraad belegde, om hierin uit te maken, of men het land, door Bjarni gezien, opzoeken zou, ja of neen. Er werd besloten het te doen, en nu was het eerste werk der familie om Bjarni’s schip, dat vrij groot en een uitmuntend zeevaarder was, voor dien tocht te koopen.

Vijfendertig stoere gezellen, waaronder ook Bjarni was, begaven zich aanboord, en Erik zelf zou aanvoerder van den tocht zijn. Toen Erik evenwel naar de haven reed, struikelde zijn paard en hij viel er af.

„Dat is een wenk van de Goden om thuis te blijven,” zeide hij. „Mijn oudste zoon Leif zal uw Jarl zijn! Gehoorzaamt hem!”

Hoewel Leif liever gewild had, dat zijn Vader het bevel op zich genomen had, aanvaardde hij evenwel den tocht.

Wanneer we nu eene kaart van Noord-Amerika raadplegen, dan vinden we tusschen eene menigte eilanden, die ten Noorden van het vaste land liggen, en Groenland, eene breede zeestraat, onder den naam van Straat Davis. Ook deze straat, was Bjarni op zijn’ tocht naar Groenland overgestoken, toen hij zag dat die landen niet de kusten waren waar hij zijn’ vader kon vinden. Het land dus, dat Bjarni het laatst gezien had, zag men nu het eerst.

Men ging aanwal en vond er achter de rotsen, die den oever omzoomden, eene groote vlakte met bosschen overdekt, doch hier en daar afgewisseld met uitgestrekte, eentonige heidevelden.

Leif noemde dit land, om die groote vlakten, Helluland, omdat het als een vlakke steen was, en het woord „hella” ook „vlakke steen” beduidde.

Dit Helluland was niets anders dan het groote eiland New-Foundland, dat eene oppervlakte heeft driemaal grooter dan ons land, en gelegen is op ongeveer dezelfde breedte. Het klimaat is er echter op den duur veel guurder dan bij ons.—Dit nam echter niet weg, dat het toch veel beteer bewoonbaar was dan Groenland.

Bjarni had zuidelijker evenwel nog andere landen gezien, en daarom beval Leif het anker te lichten, en verder te stevenen.

Na eenigen tijd zag men weer land, en daar aanwal gegaan, scheen het heele land niets anders te zijn dan een groot bosch. Om deze reden noemde Leif het „Waldland”. Op de kaart vindt ge het tegenwoordig geteekend, als een schier-eiland met den naam van Nieuw-Schotland.

Met een’ stevigen noordoosten wind verlieten de wakkere Wikingers dat Waldland, en voeren twee dagen lang in zuid-oostelijke richting voort, totdat ze nogmaals eene kust ontdekten. Daar het weder inmiddels zeer ongunstig geworden was, ging Leif met de zijnen op een eilandje aan den wal om beter weer af te wachten. Zoodra dit kwam, werd de reis langs de kust voortgezet, en eindelijk voer men eene rivier op. De ankers werden uitgeworpen en men besloot hier te overwinteren.

Welk een land was dit! Hoe vruchtbaar was het er! Welke schoone bosschen! Welke heerlijke weiden! Welk een plantengroei! Deze ruwe mannen, die in hun geheele leven nog niet veel anders gezien hadden dan ijs, sneeuw, naakte rotsen en schrale weilanden, waren vol verrukking. En nog hooger steeg hunne vreugde, toen één hunner, in de bosschen dwalende, heerlijke, rijpe wijndruiven in overvloed vond. Vol vreugde begonnen zij ze te verzamelen; men at er van zooveel men lustte, doch de voorraad was te groot, en daarom werd er besloten, ze te drogen en dan naar Groenland mede te nemen. In het voorjaar begon men met rijke lading de terugreis. Behouden kwamen de moedige ontdekkers in Groenland aan, en het is te begrijpen hoe gretig men luisterde naar de vertellingen van de wonderen waaraan „Wijnland”, zoo noemden ze deze streek, zoo rijk was.—De Kolonisten van Groenland bleven altijd nog met die van IJsland in voortdurende gemeenschap, en ook op hunne beurt onderhielden de IJslanders nog de betrekking met het moederland Noorwegen, waar men, na eenige jaren, van bijna niets anders sprak dan van „Wijnland” en van den ontdekker „Leif den Gelukkige.”

Of Leif voor en na nog meer tochten naar Wijnland deed, vertelt de geschiedenis niet. Wel deelt ze mede, dat Leif naar Noorwegen terugkeerde, en er het Christendom aannam, wat de oude Erik, die aan den Wodansdienst getrouw bleef, minder aangenaam vond. Hij stierf echter kort daarop, en nu werd Leif in zijn Vaders plaats Jarl. Waarschijnlijk vond hij het nu beter om, volgens de wijze van Christen-vorsten, thuis te blijven om zijn volk te besturen, dan dat hij altijd op zee was. Hij gaf daarom zijn schip aan zijn’ broeder Thorwald, en deze ging nu in Wijnland overwinteren om met het voorjaar nog verder te trekken, en kwam op een schoon en vruchtbaar eiland, in eene groote baai gelegen. Het eiland waar hij overwinterd had, was eigenlijk een schier-eiland, en het kan wel niets anders geweest zijn dan het schier-eiland, dat nu Rhode-Island heet. Het eiland in de groote baai ligt er nóg, en heet Long-Island. Tegenover dit eiland ging Thorwald met de zijnen aan den wal, en deze landstreek moet geweest zijn, waar tegenwoordig New-York ligt.

Terwijl men hier alles voor een vrij langdurig verblijf gereed maakte, vonden enkele Noormannen drie booten, die met huiden overtrokken waren. Ze waren als tenten opgesteld, en hieronder vonden ze slapende ... menschen. Ja, menschen waren het, en wel Eskimo’s, maar naar de meening van de Noormannen konden er alleen menschen in de „wereld” wonen, en het land, dat ze nu tijdelijk bewoonden, lag immers buiten de wereld in en aan de streek der eeuwige duisternis? Nu wil het geval, dat de lichaamsbouw en het aangezicht van de Eskimo’s juist voor Europeanen niet schoon te noemen zijn, en het is dus geen wonder dat de Noormannen hen niet „Menschen” maar „Skrällings” noemden, wat zoo veel beduidt als „wangedrochten”, „uitschot van de menschen”. De Noormannen meenden dan ook eene zeer goede daad te doen door de wereld, al was het ook de buitenwereld, van die gedrochten te verlossen en doodden hen. Eén evenwel had het geluk te ontkomen, en dit was Thorwalds ongeluk.

Zonder er aan te denken dat die „wangedrochten” ook eene taal hadden waarmede ze aan hunne broeders konden mededeelen, wat gebeurd was, bleven de Noormannen hun lui en gemakkelijk leven leiden, en zett’en zelfs geene enkele wacht uit.

Midden in een’ nacht dat allen rustig lagen te slapen, naderden opeens honderden Skrällingers en overvielen, onder een afgrijselijk geschreeuw en gehuil, het kamp der Noormannen, die met achterlating van alles, wat ze aan den wal hadden, naar hun schip vloden, en zich daar achter de verschansing verscholen om veilig te zijn voor de hagelbui van pijlen, die op hen afgeschoten werden.

Eindelijk gelukte het den Noormannen om de kust te ontvluchten. Slechts één hunner was gewond, doch die eene was Jarl Thorwald. Hij trok zich den pijl uit de wonde en zeide: „Dat is mijn dood!”

Toen ze nog op Rhode-Island waren, had hij, verrukt door den heerlijken aanblik van het land, uitgeroepen: „Hier zou ik wel een huis willen bouwen om er te blijven wonen.”

Zoodra hij nu voelde, dat de wonde van den pijl, die zeker vergiftigd was, zijn’ dood ten gevolge zou hebben, beval hij, dat men hem naar dat land brengen zou, en zoodra hij er voet aanwal gezet had, sprak hij zacht: „Het is wel een voorspellend woord geweest toen ik zeide, dat ik hier een huis zou willen bouwen om er te wonen. Thans zàl ik er blijven voor immer en altijd. Men zal er mij begraven; op mijn graf zal men een kruis planten en den naam van dit land zal zijn: „Krossanes”, dat is „Kruis”.”

Alles geschiedde zooals Thorwald voorspeld had. Hij stierf er, werd begraven onder de dennen op een’ heuvel; een kruis werd op zijn graf geplaatst, en deze landstreek heette onder de Noormannen voortaan „Krossanes.”

De Noormannen keerden in treurige stemming terug, doch Thorstein, Eriks jongste zoon, begaf zich weldra aanboord van zijn schip om zijn broeders lijk van „Kruis-kaap” of „Krossanes” te halen, en het dan dicht bij dat van Erik te begraven. Zijn tocht was echter vergeefsch, en tot de zijnen weergekeerd, had hij geene begeerte meer om Wijnland of een der andere ontdekte landen op te zoeken. Hij werd evenwel hierin ook door den dood verhinderd, die hem kort na zijne thuiskomst overviel.

Erik had ook eene dochter Freydis nagelaten, die gehuwd was met Thorward, een’ Noorman geheel van den ouden stempel. Deze liet zich niet afschrikken door hetgeen zijn’ zwager wedervaren was. Hij sloot een verbond met den rijken koopman Thorfin Karlsafna, die met Gudrid, de weduwe van zijn’ broeder Thorstein gehuwd was, en deze twee familiën scheepten zich naar Wijnland in. In 1007 verlieten ze Groenland met twee welbemande schepen, die van alles voorzien waren om eene Kolonie te kunnen stichten. Hoogstwaarschijnlijk kwamen zij op dien tocht nog veel zuidelijker dan New-York ligt. Zij schijnen evenwel teruggekeerd te zijn, en zich gevestigd te hebben in de omstreken van New-York. Men heeft in den Staat Massachusetts een’ mark- of grenssteen gevonden, waarop in het Noorsche runenschrift staat: „Nam Thorfin”, wat beduidt: „Grond van Thorfin”. Die steen kon door Skrällingers daarheen gebracht zijn, zoodat hij nog geen bewijs kan wezen, dat de Noorman Thorfin daar eenmaal grondbezit had. Een ander bewijs evenwel maakt duidelijk dat die steen daar best kan gestaan hebben, want Leif teekende aan, dat daar ter plaatse, waar hij overwinterde, de zon om half acht opkwam en om half vijf onderging. En wat nu op aarde veranderen moge aan de oppervlakte, de lengte van dag en nacht bleef eeuw in en eeuw uit dezelfde, zoodat men met die aanwijzing der daglengte er vanzelf toe komt, om met zekerheid te kunnen bepalen waar het Wijnland der Noormannen lag.

Maar wat gebeurde met de nieuwe Kolonisten?

De Skrällingers kwamen hen, en thans met geene kwade bedoelingen, maar wel om ruilhandel te drijven, opzoeken. Het scheen dat de Noormannen begrepen, dat die wezens geene „wangedrochten”, maar menschen waren als zijzelve, doch van een ander ras. De ruilhandel bracht den Noormannen bovendien veel voordeel, want een Skrällinger gaf voor een stuk van een’ rooden doek gaarne eenige kostbare pelzen, en toen de Noormannen geene roode doeken meer hadden, ruilden de Skrällingers kostbare huiden voor een’ schotel melkpap. Voordeeliger zaken kon men waarlijk niet doen, en het liet zich aanzien, dat de Noormannen met het koloniseeren van Wijnland op weg waren om schatten te verzamelen.

Een klein ongeval maakte evenwel aan dien gunstigen toestand een einde.

Eens dat de baai, waaraan de Kolonie lag, weer overdekt was met kano’s, wier eigenaars aan den wal handel dreven, brak een der stieren van Karlsafna los, en viel onder woest gebrul te midden der vreedzame pelsjagers. Verscheidenen werden gedood en de anderen gingen op de vrucht. Ze bleven echter niet weg. Meenende dat die „Witgezichten” met opzet den stier op hen losgelaten hadden, keerden ze bij duizendtallen terug, en overvielen de Kolonie, die geen kwaad vermoedde. In den vreeselijken strijd, die nu volgde, moesten de Noormannen het onderspit delven. Stellig zouden alle Noormannen omgekomen zijn, zoo niet Freydis, als eene echte Wikinger-dochter, een zwaard gegrepen, en zich te midden der Skrällingers geworpen had. Dezen hierdoor verschrikt, sloegen nu op hunne beurt op de vlucht, en de overgebleven kolonisten waren behouden. Ze waren evenwel zoo verzwakt, dat ze besloten, de Kolonie te verlaten, en naar Groenland terug te keeren. Thorfin vestigde zich weer op IJsland, en besteedde daar zijne rijkdommen om aanzienlijke goederen te koopen. Zijne vrouw Gudrid echter, ging naar Rome, bleef er eenigen tijd en keerde toen naar IJsland weder als Non. Haar zoon Snorro Sturleson, die in Wijnland geboren was, werd naderhand een beroemd geleerde. Natuurlijk is het, dat Gudrid, toen ze in Rome was, wel verteld zal hebben van dat wonderland aan gene zijde der wateren, en de herinnering aan die vertellingen kan aan Toscanelli aanleiding gegeven hebben om aan Plato’s dichterlijk eiland „Atlantis” eenig geloof te hechten, zoodat hij midden in de groote zee tusschen Europa en Azië het eiland Antilia plaatste.

Dat die ontdekkingen der Noormannen zoo geheel vergeten werden, en alleen in allerlei dwaze vertellingen hier en daar nog eenigszins herinnerd werden, mag vreemd schijnen, doch er zijn redenen voor.

De IJslanders zelf lieten heel Wijnland varen, en onderhielden alleen gemeenschap met de Kolonisten van Groenland, die allen tot den Christelijken godsdienst overgegaan waren. Omstreeks het jaar 1350 heerschte evenwel in heel Europa eene vreeselijke ziekte, „Zwarte Dood” geheeten, welke in alle landen duizenden slachtoffers eischte. Zij woedde ook op IJsland, stak naar Groenland, raapte daar de heele Kolonie door den dood weg, of maakte haar zóó klein, dat men er later niets meer van hoorde.

Nog eene andere oorzaak is er.

Zien we niet dagelijks, dat eene zaak, die eerst niet gewild was en een armzalig leven voortsleepte, later een ongekende vlucht nam? Dat die zaak aanvankelijk niet opnam, kwam omdat het volk nog niet rijp was om er de waarde van te beseffen. Eerst dán, als duizenden door één gevoel gedreven worden, komt dat, wat eerst niet geacht werd, opeens tot aanzien. De Bijbel noemt die onverklaarbare, algemeene volksbegeerte zoo kernachtig „de volheid der tijden”.

Phoeniciërs vonden den weg om Afrika, en die weg werd vergeten; Noormannen ontdekten een aanzienlijk deel van Amerika en dat land werd onbekend. Eerst eeuwen later, toen er een geest naar onderzoek bij alle volken ontwaakte, en men niet meer bij toeval, maar langs wetenschappelijken weg, wat trachtte te vinden, kon men zeggen, dat er behoefte ontstond om een’ zeeweg naar de rijke Indiën op te sporen. Die behoefte deed Kaap de Goede Hoop ontdekken, en een nieuw werelddeel vinden. En juist omdat, èn ontdekking, èn vinding aan eene behoefte voldeed, juist omdat het toeval of goed geluk niet voorop stond, behield men, wat men ontdekte of vond.

Ik schreef boven dit hoofdstuk „De zeevaart der oude volken” en handelde het breedvoerigst over de ontdekkingen der Noormannen, die men bezwaarlijk tot de oude volken rekenen kan. Ik deed dit echter, omdat hunne ontdekkingen even goed verloren gingen als die van Phoeniciërs en Carthagers. Thans echter dien ik een volgend hoofdstuk te beginnen, om reden we van een volk zullen hooren, dat hield, wat het gevonden en veroverd had, tot het op zijne beurt door een ander, en wel door een beschaafd Christenvolk, verdrongen werd.

Vóór vier Eeuwen: Een Volksboek over de Ontdekking van Amerika

Подняться наверх