Читать книгу Vóór vier Eeuwen: Een Volksboek over de Ontdekking van Amerika - Pieter Louwerse - Страница 6

Оглавление

„Aan Babels wateren gezeten,

denk ik aan Sion en verteer.

Jeruzalem, hoe zoude ik U vergeten?

mijn’ rechterhand vergeet’ zichzelf veeleer.”

Roerend en treffend schoon is Da Costa’s klaagzang; maar eindelijk gaat het klaaglied langs Golgotha over in een’ juichtoon, en jubelend klinkt het:

„Maar neen! Gij zult weer ademhalen.

Maar neen! Jeruzalem sterft nooit.”

Da Costa had gelijk! Hoe ook door de Romeinen verwoest en bijna ledig gelaten, hoe ook door de Turken veroverd, uitgemergeld en verarmd, Jeruzalem leeft nog, Jeruzalem sterft nooit, zoolang er nog één Christen of één Israëliet leeft, want voor beiden is het oude Sion de stad der steden. Nog altijd weent er de Israëliet bij den ouden muur van Salomo’s tempel, nog altijd knielt en bidt de Christen bij het graf van zijn’ Heiland.

Dat Israëlieten ter bedevaart opgaan naar de stad hunner Vaderen mag eene zeldzaamheid heeten, maar dat de Christenen het doen naar het Heilige graf, is eene vrome gewoonte, die bijna op denzelfden tijd ontstond toen de Paaschgang der Israëlieten naar Salomo’s tempel ophield.

Men noemde zulke Christenen bedevaartgangers of pelgrims naar het Heilige Land. Aan zulke tochten waren evenwel groote moeielijkheden verbonden, doch wie telde in die tijden moeielijkheden waar het den godsdienst betrof? Een Duitsch schrijver zegt: „Tot de scherpst uitkomende karaktertrekken dier eeuwen mag wel in de eerste plaats genoemd worden eene godsdienst-overtuiging, die bijna tot dweperij oversloeg, een gloeiend leven van het hart. Ze vervulde den geest, ja, die geloofs-overtuiging was de ziel der menschheid zelve.”

En van het Heilige Land heet het bij dezen schrijver: „Heilig was daar iedere voetbreed gronds, en van aanbidding stroomde over het hart des pelgrims, die dezen grond betreden mocht. Zijn geestelijk oog zag de poorten des hemels daarbij geopend.”

Zouden zulke geloovigen angstvallig eerst alle moeielijkheden wikken, alle zwarigheden wegen, alle gevaren tellen? Neen, men ging zonder dat alles te doen; men bestreed vol vreugde de moeielijkheden; men trotseerde vol verlangen alle zwarigheden; men tartte vol geloofsmoed alle gevaren, als men maar in het Heilige land komen mocht en als men maar bidden kon aan het graf van zijn’ Heiland en Heer.

Maar, waar de Arabieren die bedevaarten geduld hadden, ook omdat ze vele voordeelen aanbrachten, daar begonnen de woeste en dweepzieke Turken de Pelgrims te mishandelen, te plunderen en soms te dooden.

Wat moesten de Christenen van Europa doen?

Ze duldden jaren lang den smaad hun door de Turken aangedaan; de tijd scheen nog niet rijp voor een’ grooten geloofsstrijd.

Maar in het jaar 1094 verscheen te Jeruzalem, als Pelgrim, een voormalig krijgsman uit Normandië, die het strijdveld verwisseld had met de kluizenaarshut, en deze alweer had verlaten om den pelgrimsstaf op te nemen.

Hij was een klein en onaanzienlijk man, die „Peter de Kluizenaar” of „Peter de Heremiet” heette. Maar in die eeuw van ijzer, staal, mannenkracht en dapperheid, zou deze eenvoudige man, alleen gewapend met eene wegsleepende welsprekendheid en een’ brandenden geloofsmoed, de heele Christenwereld in beweging brengen en bezielen tot een’ strijd op leven en dood tegen de overweldigers van alles, wat den Christen dierbaar was. Toen hij in Jeruzalem zag, wat de Christenen van de Turken te lijden hadden, vatte hij een grootsch plan op. Hij keerde naar zijne Vaderstad Amiens, terug, doch nam zijn’ weg over Rome, waar hij, toegelaten tot Paus Urbanus II, met de treffendste kleuren den ellendigen toestand der Christenen in Palestina schetste, en hij wist met zulke bezielende woorden te spreken over de noodzakelijkheid, dat alle Christen-vorsten de wapenen moesten opnemen, ter verovering van het Heilige Land, dat de Paus hem terstond zijne medewerking beloofde. Hij hield die belofte ook trouw, en begon met Peter aanbevelingsbrieven te geven aan de voornaamste Vorsten van Europa. En Peter ging van land tot land, van het eene Vorstenhof naar het andere, en overal predikte hij met eene wegsleepende kracht, die allen bezielde, die alle harten deed ontbranden, het lijden en de verdrukking der Christenen. Hij was onweerstaanbaar, en vol geestdrift togen Vorsten, Edelen, Bisschoppen en voorname Heeren naar Clermont, waar de Paus eene groote Kerkvergadering houden zou. Daar was het, dat de Paus met eene welsprekendheid, welke misschien die van Peter de Heremiet nog overtrof, voor duizenden eene toespraak hield en den Kruistocht predikte.

O, het moet een oogenblik geweest zijn, zooals de heele wereldgeschiedenis maar enkele oogenblikken telt, toen door die duizenden den kreet aangeheven werd: „God wil het! God wil het!”

Bij die uitroepen bleef het niet; men ging over tot daden, en onder aanvoering van Godfried van Bouillon, Hertog van Lotharingen, werd den vijftienden Juli van het jaar 1099 Jeruzalem ingenomen, nadat over en weer door zwaard en ziekten duizenden en nogmaals duizenden gevallen waren. Het Christen-koninkrijk Jeruzalem werd gesticht, en daar naast ontstonden de Christen-graafschappen Tripolis en Edessa, benevens het Vorstendom Antiochië.

Slechts achtentachtig jaar bleef dit Koninkrijk Jeruzalem bestaan, en in 1291 ging met Tyrus, dat de Christenen aan hunne vijanden moesten overgeven, de laatste Christen-vestiging in het Heilige Land verloren. Ruim zes millioen Christenen waren bij die Kruistochten, men rekent er meest altijd zeven, omgekomen, en schatten gelds hadden ze verslonden, maar—de gevolgen waren onberekenbaar groot.

Vindt men nu nog op sommige plaatsen enkele menschen, die hun dorp of hunne stad nimmer verlaten, en dus eene zeer bekrompen wereldbeschouwing hebben, ze worden toch met den dag zeldzamer, en men wijst hen bijna aan, als eene merkwaardigheid, met: „Kijk, die man daar, hij is, zoo oud als hij is, nooit verder geweest dan zijn dorp of zijne stad.”

Maar in die eeuwen was de toestand aanvankelijk juist omgekeerd, en hij, die het gewaagd had, ver van huis te gaan, werd als eene merkwaardigheid met den vinger aangewezen.

De Kruistochten brachten hierin eene verbazend groote verandering. Men deed verre tochten; men kwam in een heel ander land, in een heel ander klimaat; hier zag men dit, daar dat; hier merkte men het eene, daar het andere op. De blik werd verruimd, en men leerde nieuwe behoeften kennen. Vooral de mannen van den derden stand, de poorters en dorpers, door het deelnemen aan een’ Kruistocht van Lijfeigenen in Vrijen herschapen, begonnen zulk een krachtig leven te ontwikkelen, dat ze, in macht en rijkdom, Vorsten en Edelen boven het hoofd wiesen.

Overal ontwaakte onder hen een ondernemingsgeest, die voor geene gevaren terugdeinsde, en die geest was de grondvester van machtige steden, van Venetië en Genua bovenal. Die ondernemingsgeest, hoewel hoofdzakelijk tendoel hebbende, eigen voordeel te bevorderen, dwong echter ook om niet alleen vreemde talen te leeren, maar ook om de aardrijkskunde en sterrenkunde te beoefenen.

Zoo iets van: „Er is maar één God en Mohammed is Zijn Profeet”, paste vóór de Kruistochten elk land ook op zichzelf toe. Men wist het, ja, dat er nog andere landen waren, doch ze kwamen bij het eigen land zoo goed als niet in aanmerking. Na de Kruistochten was dat evenwel anders geworden; de volkeren van Europa hadden elkander leeren kennen, en die kennismaking leidde tot handelsbetrekkingen. Men begon gewassen te verbouwen en voorwerpen te maken, met het doel om uit te voeren; nieuwe handwerken, andere kunsten werden beoefend. De strijd om het bestaan, vroeger tot de bewoners van elk land beperkt, werd nu gestreden tusschen de volken onderling, en hij bracht leven en beweging. Die strijd scherpte het verstand, spitste het brein en maakte de hand vaardig. Werkelijk, de Kruistochten hebben het dommelende Europa wakker geschud; ze zijn oorzaak geweest, dat van de vijf werelddeelen, Europa het werelddeel werd, en meteen de zetel van beschaving, wetenschap en welvaart.

We noemden zoo even twee namen van steden, en wel Venetië en Genua. Beide steden hebben door haren handel en hare macht in de Middel-eeuwen eene te groote rol gespeeld om er hier niet van te spreken.

Venetië ligt ten noorden van de Adriatische Zee, aan eene golf, die denzelfden naam als de stad draagt. Bij den inval der Hunnen namen vele bewoners van het vasteland de vlucht naar de menigte eilanden, die in deze zee gelegen zijn. Waren dezen eerst afhankelijk van het Grieksche en later van het Duitsche Keizerrijk, ze wisten voor een groot deel zich daarna onafhankelijk te maken, en vormden eene Republiek. Het hoofd van die Republiek droeg den naam van Doge, en de Republiek zelve heette weldra, naar hare grootste stad, Venetië. Reeds lang vóór de Kruistochten dreven de Venetianen een’ levendigen handel op Azië, doch het toppunt van bloei bereikte de Republiek eerst tegen het einde der veertiende eeuw. Zij dreef vooral handel op Alexandrië en Joppe in producten, die daar met karavanen aangebracht werden uit de Indiën, en ze had zelfs, vooral door de bemoeiingen van den beroemden Venetiaanschen reiziger Marco Polo, die diep in het rijk der Mongolen drong, en de gunst wist te verwerven van den Khan of Oppervorst der Tataren, handelsbetrekkingen aangeknoopt met het tegenwoordige China. Door de reistochten van Marco Polo, diens Vader Niccolo en neef Maffeo, werd vooral de aardrijkskundige kennis van Azië zeer uitgebreid, en men ontwierp zelfs kaarten waarop, behalve het bekende deel van Europa, bijna heel Azië voorkwam. Wel had, volgens de Venetiaansche kaarten, dit werelddeel een voorkomen, hetwelk in latere tijden bijna geheel gewijzigd moest worden om met den waren toestand overeen te komen, maar veel vindt men er toch ook op waaruit blijkt, dat men bij het vervaardigen ervan niet enkel op overleveringen of phantastische verhalen vertrouwde, maar zelf waargenomen had.

Niet minder dan vierentwintig jaar duurde hunne reis, en onnoemelijk rijk keerden ze alle drie terug. Zóó rijk was Marco, dat de Venetianen hem den bijnaam gaven van „Meester Millioen.”

Verwondering kan het niet baren, dat Marco Polo met zijne schatten den lust bij anderen opwekte om ook in die verre landen der Tataren zaken te gaan doen, en nog meer werd die lust opgewekt toen de beroemde man zijn reisverhaal liet te boek stellen. Hij stierf echter in 1323, dus vóór de uitvinding der boekdrukkunst, en deze alleen was instaat om die reisbeschrijving algemeen te maken. En hoe prettig wist hij te vertellen!

In zijn’ tijd was de tegenwoordige Chineesche stad Hang-Chow-Foe aan de rivier Tsien-Tang, de hoofdstad van het Chineesche of Tataarsche rijk. Nu nog telt zij meer dan één millioen inwoners, doch Marco zeide, dat hare bevolking toen één millioen zesmaal honderdduizend huisgezinnen bevatte; bovendien gaf hij aan deze stad den naam van Quin-sai.

Om mijn’ lezers eenig denkbeeld te geven, niet alleen van Polo’s verhaaltrant, maar ook over den toestand van China in onze middeleeuwen, wil ik een gedeelte van zijn verhaal hier laten volgen.

„Quin-sai, de hoofdstad, verdient haar’ naam: „Stad des Hemels”, ten volle door hare grootte, schoonheid, rijkdom en welvaart. Zij is een Paradijs op aarde. Naar mijne schatting heeft ze een’ omvang van vierenveertig Kilometers, dat is acht uur gaans. Zij ligt dicht bij de zee aan eene groote rivier, wier wateren door tallooze kanalen in alle richtingen door de stad stroomen, en alle vuilnis medevoeren naar zee, zoodat er de grootste zindelijkheid heerscht, en de lucht er steeds frisch is. Wel twaalfduizend bruggen verbinden de verschillende stadsdeelen met elkander, en naast de kanalen heeft men breede straten. De meeste bruggen hebben zulke groote bogen, dat de schepen er onderdoor kunnen varen zonder de masten te strijken. Er zijn verscheidene groote pleinen tot markt ingericht, en elk plein is omgeven door steenen gebouwen, waarvan de beneden-verdiepingen als winkels in gebruik zijn. De verschillende straten loopen alle op de marktpleinen uit, en overal vindt men inrichtingen tot het nemen van koude of warme baden, waarvan ieder van zijne jeugd af, gebruik maakt eer hij aan den maaltijd gaat. Op tien groote plaatsen wordt driemaal in de week markt gehouden, en ongeveer vijftigduizend menschen begeven zich telkens naar iedere markt om daar het noodige tot levensonderhoud te koopen. Wild en gevogelte vindt men er in overvloed en tegen billijke prijzen. Zoo betaalt men voor een paar ganzen met nog vier eenden slechts tien penningen. Ander vleesch kan de werkman niet eten, want het vleesch van runderen, schapen en geiten is zóó duur, dat alleen de rijken het betalen kunnen. Onverschillig in welk jaargetijde men de markten bezoekt, altijd vindt men er een’ rijken voorraad van het heerlijkste ooft. Visch is er steeds in overvloed te vinden. Welk een omzet op deze markten is, kan blijken uit de opgaaf van één artikel, dat verhandeld wordt, namelijk peper, waarvan de Tataren groote liefhebbers zijn. Elken dag zet men meer dan tienduizend pond van deze specerij om.

„De inwoners hebben eene blanke gelaatskleur, en kleeden zich steeds in zijde, die hier in den omtrek veel gewonnen wordt. Er zijn twaalf hoofdambachten, en iedere zoon is verplicht het ambacht van zijn’ Vader te leeren. De rijke werkbazen doen niets anders dan op het werk wat rondloopen om toezicht te houden. De vrouwen pronken den heelen dag met hare prachtige zijden kleederen en schitterende juweelen, of brengen in sierlijk ingerichte vertrekken, den dag met nietsdoen door.

„De huizen, die gewoonlijk van hout zijn, hebben sierlijke voorgevels, voorzien van mooi snijwerk en beschilderd met allerlei wonderlijke figuren. Van oorlogvoeren weten de bewoners van Quin-sai niet, en zelfs oproer en rooverij behooren bijna tot de onmogelijke gebeurtenissen.

„De uitspanningen op het water overtreffen alle andere, en de stad met haar onnoemelijk groot aantal paleizen, tempels, villa’s, tuinen en boomen, allen aan het water gelegen, biedt daardoor, den ganschen dag door, eene bonte afwisseling.

„Is de dagtaak afgeloopen, dan denkt niemand aan wat anders dan aan uitspanning. Met schuiten en wagens begeven de mannen zich in gezelschap hunner vrouwen of kinderen naar tuinen, die alleen voor openbare uitspanningen bestemd zijn.

„In elke straat is stellig één steenen gebouw, in den vorm van een’ toren. Het is zeer groot, en wanneer nu een brand uitbreekt, wat met die houten huizen niet zelden het geval is, dan vluchten al de bewoners van die straat met hunne kostbaarste have binnen dit steenen gebouw.

„Op de voornaamste bruggen staat een wachthuis, dat steeds door tien man bezet is. In elk wachthuis is een wateruurwerk, en het is nu de hoofdtaak van die mannen, om aan het einde van elk uur met een houten blaas-instrument en een metalen voorwerp, hiervan aan de bewoners kennis te geven.

„Gedurende den nacht trekken wachters door alle straten. Hunne taak is het, minder tegen diefstal te waken, dan wel te zorgen, dat iedere bewoner op den bepaalden tijd in zijn huis geen licht of vuur meer brandt, en dat niemand zich meer op straat begeeft.

„Elk hoofd van een gezin is verplicht om boven den ingang zijner woning eene naamlijst van de bewoners te hangen. Sterft er een, dan wordt de naam doorgestreept, en wordt er een geboren, dan wordt zijn naam terstond onder de lijst geschreven. Zelfs zij, die vreemdelingen en reizigers herbergen, zijn verplicht in een boek, niet alleen de namen hunner gasten te schrijven, doch er moet tevens bij vermeld staan wat ze zijn, wat ze komen doen, wanneer ze kwamen, wanneer ze heengaan, en wáár ze heengaan.

„De inkomsten van den Groot-Khan,—thans noemt men hem Keizer,—bedragen, alleen nog maar van het zout, niet minder dan zes millioen vierhonderd duizend dukaten, en zijn heele inkomen wordt berekend op ruim drieëntwintig millioen dukaten.

„Komt men eenmaal buiten de eigenlijke stad Quin-sai, dan zou men wanen nog in de stad te zijn, ja, het is zelfs zóó, dat, vele dagreizen afstands om Quin-sai, alles slechts ééne stad gelijkt.”

Van Japan, dat Marco Polo den naam gaf van Zipangu of Nipon, verhaalt hij het volgende:

„De inwoners van Zipangu hebben eene heldere gelaatskleur en zijn zeer beschaafd. Ze worden geregeerd door een’ Koning, die geheel onafhankelijk is van den Groot-Khan. Goud wordt er in overvloed gevonden, doch het mag niet uitgevoerd worden. Het paleis van den Koning is zoowel van binnen als van buiten, en van onder tot boven, geheel met gouden platen belegd, ja, eenige meubelen zijn zelfs van massief goud. Het heele Koninkrijk bestaat uit zeker meer dan zevenduizend eilanden, die alle bewoond zijn, en specerijen en goud in overvloed opleveren.”

Onze reiziger kwam ook in den Indischen Archipel. Hij vertelt van Groot-Java, Klein-Java en Zeylan of Ceylon, welke eilanden alle rijk zijn in goud en specerijen. Zelfs het tin-eiland wordt evenmin vergeten, als de parelvisscherijen. Hij spreekt van afstanden over zee in mijlen, en honderd, zevenhonderd, ja, vierentwintighonderd mijlen afstands worden door hem genoemd. Maar trots die verbazende afstanden kwamen de Tataren met hunne schepen daar bijna overal, en brachten ongehoorde schatten in hun land terug.

Men begrijpt lichtelijk hoe deze reisbeschrijving, toen ze meer algemeen bekend werd, de gemoederen in Europa in beweging, en de hoofden tot denken bracht.

Wat er met schepen gedaan kon worden, bewezen de Tataren dat niet, die honderden mijlen ver er zich mede waagden op zeeën, waarvan men niet beter wist of er was geen einde aan?

En wat nu de Tataren konden doen, zouden dat de Europeanen niet kunnen?

Ja, Marco Polo kon overdreven hebben, en waarom zou hij dat niet? Het lag immers geheel in den geest van zijn’ tijd om aan het fabelachtige de voorkeur te geven boven het wetenschappelijke?

Wie kende niet de reisbeschrijving van den Missionaris Oderich van Portenau? Veel van hetgeen Marco Polo verteld had, werd door Oderich bevestigd, maar hoeveel fabelachtigs haalde deze Oderich er niet bij?

Had ook niet Marignola, Huis-kapelaan van Keizer Karel IV, als Zendeling, zijne reistochten beschreven? Het boek, dat eigenlijk eene Kroniek van Bohemen heeten moest, begon, omdat de schrijver waarschijnlijk van Bohemen niet veel wist, van Adam en Eva in het Paradijs af, en het wemelde van allerlei fabelachtige verhalen.

Niet veel beter, ja, misschien nog erger, maakte het de Engelsche Ridder John Mandeville. Ook deze volbracht eene langdurige wereldreis, want, in 1327 vertrokken, keerde hij pas in 1355 terug. Zijn geschreven reisbericht gaf hij aan Koning Eduard III van Engeland, en zelden verscheen er een boek, waarin zooveel zotternijen, die voor waarheden moesten doorgaan, verteld werden.

Een ander reiziger, Johannes Schiltberger uit München, deed eene reis, die van 1394 tot 1427 duurde. Als jong soldaat was hij in den slag bij Nikopolis, in 1396, door de Turken gevangengenomen. Sultan Bajazid liet al de gevangenen onthoofden, doch Schiltbergers leven bleef gespaard, omdat hij nog maar zestien jaar oud was. Hij kwam in dienst van den Sultan, en deze werd later op zijne beurt verslagen door Tamerlan, waardoor onze gewezen soldaat, als slaaf, in dienst kwam van dezen beruchten en wreeden Khan der Mongolen. Waar Tamerlan of Timoer kwam, daar kwam ook Schiltberger, zoodat hij, eindelijk in zijn land terugkomende, zeggen kon, dat hij in Klein-Azië, Egypte, Perzië, Indië, de landen van de Kaspische Zee en in Zuid-Rusland geweest was. Het ligt voor de hand, dat deze man, die in eene zeer ondergeschikte betrekking, en tegen zijn’ zin, die reizen makende, landen en volken weer anders bekeek en beschreef dan Marco Polo en de Missionarissen dit gedaan hadden. In vele opzichten kwamen echter allen met elkander overeen. Het Oosten was een schoon en rijk land, met bewoners, die er eene heel andere beschaving op nahielden dan de Christenen in Europa. Het was onnoemelijk groot, en op sommige plaatsen buitengewoon vruchtbaar, op andere weer woest en dor. De bewoners waren, óf Heidenen, óf Mohammedanen, en sommigen woonden in steden, grooter dan menig Vorstendom in Europa.

Dat alles was bij alle schrijvers te lezen, en het wekte hier de zucht op van den koopman om schatten te gaan verdienen, en dáár de begeerte om onder Mohammedanen en Heidenen het Kruis te gaan prediken. In beide gevallen werd de aardrijkskundige kennis uitgebreid, en hiermede ook menige andere wetenschap. Wanneer wij enkel oordeelen naar hetgeen de Missionarissen der Middel-eeuwen schreven, dan zouden wij een zeer verkeerd oordeel over hun gewichtig werk vellen. Doch ook zelfs zij brachten veel tot stand, en helderden op, wat onduidelijk was. Hun werk was het, dat de Genueezen een’ handels- of karavanenweg kregen, van de rivier de Don naar Peking, en hun werk was het ook, dat men ophield te gelooven, dat de Kaspische Zee met de IJszee in verbinding stond en derhalve geene open zee was. En, vóór een Marco Polo met de zijnen in het land der Tataren en in hunne hoofdstad kwam, waren er al Missionarissen geweest, zoodat men niet te veel beweert, als men zegt, dat China, òf, zooals het door de Tataren genoemd werd, Kataï, ontdekt werd door de Missionarissen.

Trouwens, zelfs in onzen tijd wordt het werk van Zendelingen en Missionarissen maar al te veel zeer scheef beoordeeld. Ik gebruik hier twee woorden, die eigenlijk hetzelfde beteekenen, alléén, omdat de Protestant steeds van Zendelingen, en de Katholiek van Missionarissen spreekt.

Terecht zegt de Duitsche schrijver Löwenberg, waarlijk geen man wien men verwijten kan, dat zijne clericale gevoelens hem de zaak doen overdrijven: „De ontdekker is de voorlooper van den zendeling, de zendeling zelf dikwijls weder, ontdekker. Waar handelsverbintenissen aangeknoopt worden, daar vestigt zich de Zendeling, en waar men Zendelingsposten vestigt, daar ontstaat de handel.”

Willens blind moet men wel zijn, als men het werk van mannen, die in onze eeuw leefden, zooals: Gutzlaff, Huc en Gabet in China, of van Livingstone in Afrika, van weinig beteekenis voor de wetenschap beschouwt. Maar ook reeds in de Middeleeuwen dreef het bevel van den Heer Jezus: „Gaat dan henen, onderwijst alle volkeren, ze doopende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb,” tal van ernstige en vrome mannen aan, om naar verre en onbekende landen te trekken, teneinde daar het Evangelie te prediken, en, zonder dat ze het wilden, dienden ze daardoor wetenschap en beschaving meteen. Het een moest noodwendig met het andere samengaan.

Veel zoude er van die zendelingsreizen te verhalen zijn, doch daar het mijn doel is, een boek te schrijven over de ontdekking van Amerika, mag ik met de inleiding tot dit werk niet te uitvoerig zijn. Te meer mag ik dit niet, omdat ik later toch op die Missies noodwendig wijzen moet.

Wij verlaten dus voor een oogenblik de Lagunen-stad, zooals Venetië ook wel eens genoemd wordt, om met enkele woorden te schetsen, wat Genua voor den zeehandel, en daarmede voor de aardrijkskundige wetenschap geweest is.

In het jaar 774 kwam Genua onder het rijk der Franken, doch toen na den dood van Keizer Karel den Grooten, diens machtig gebied verdeeld werd, bekwam Genua hare onafhankelijkheid. Haar heerlijk klimaat, maar veel meer nog hare gunstige ligging voor den zeehandel, waren oorzaak, dat zij in uitgebreidheid, aanzien en macht steeds toenam, en niet weinig werd ze bevoordeeld door de Kruisvaarders, die zich het liefst in hare havens voor den tocht naar het Heilige Land inscheepten. Gaandeweg breidde zij dan ook hare macht uit, en veroverde niet alleen het eiland Corsica, maar ook een groot deel van het eiland Sardinië. De Keizer van het Byzantische rijk gaf hun zelfs in twee voorsteden van Constantinopel vrijdom van tollen, en verleende hun de vrije vaart op de Zwarte Zee. De Genueezen stichtten nu volksplantingen aan de kusten dier zee, en maakten zich zelfs van het heele schier-eiland „De Krim” meester. In gemeenschap met kooplieden uit Florence en Pisa brachten ze ook langs een’ karavanenweg, goud, edelgesteenten, verfsoorten, vernis, vuurlak, porselein, thee, rabarber, zijden stoffen, katoen, pelswerk, ja, ook Indische specerijen uit China naar Europa, waar al deze waren buitengewoon veel aftrek vonden. Nog grooter werden de voordeelen, welke de Genueezen behaalden, toen Alexandrië en Joppe voor de Venetianen niet langer de stapelplaatsen konden zijn van de Indische producten, omdat beide steden, na den val van het Koninkrijk Jeruzalem, bijna altijd in handen der Turken waren. Wel sloot Venetië menigmaal met de Mohammedaansche Vorsten een handelsverbond, doch maar al te vaak werd dit alweer verbroken. Dat hierdoor tusschen deze twee machtige handelssteden een naijver ontstond, welke tot botsingen, ja, zelfs tot oorlogen aanleiding gaf, is te begrijpen. Toch zou het te bezien gestaan hebben, wie op den duur overwinnaar bleef, indien er niet heel wat anders gebeurd ware.

Tamarlan of Timoer, van wien we reeds gesproken hebben, maakte aan de handelsbetrekkingen tusschen China en de Zwarte Zee een einde. Hij veroverde in 1406 de landen om deze zee gelegen, en—Genua, beroofd van haren voornaamsten handelsweg, moest nu vanzelf onderdoen voor Venetië. De Venetianen, die altijd buiten de Zwarte Zee gehouden waren, sloten nu andermaal verbonden met de Saracenen, en den Sultan van Egypte en Syrië. Dezelfde voordeelen, die de Genueezen eenmaal te Constantinopel verkregen, genoten nu de Venetianen te Alexandrië.

Verbazend is de macht, die Venetië ontwikkelde. Hare schepen bezochten alle Europeesche havens, en omgekeerd bezochten Engelschen, Vlamingen, Duitschers, Franschen, Portugeezen en Spanjaarden de havens der beroemde Republiek, die, gesteund door haren rijkdom, voor heel Europa het brandpunt werd van kunsten, wetenschappen en beschaving. Hoe ver de Venetianen het in de aardrijkskunde gebracht hadden, bewijzen de wereldkaarten, die ze maakten. Vooral zijn de twee kaarten van Fra Mauro beroemd geworden. Eene ervan wordt nog altijd te Venetië bewaard, en de andere kwam te Lissabon in handen der Portugeezen. Natuurlijk zijn op die kaarten alleen Europa, Azië en Afrika afgebeeld, en wanneer wij die afbeeldingen vergelijken met de tegenwoordige, dan ontbreekt er zeer veel aan, maar voor dien tijd waren ze zóó uitstekend, dat men niets beters wenschen kon.

Hoe die eene wereldkaart van Fra Mauro in Lissabon kwam, weet ik niet, maar de Venetianen hadden wel mogen wenschen, dat dit niet gebeurd ware, want de Portugeezen maakten er zulk een gebruik van, dat het de ondergang, niet alleen van Genua, maar ook van de oppermachtige Republiek Venetië ten gevolge had. Hoe dit geschiedde, zullen we in een volgend hoofdstuk zien.

Vóór vier Eeuwen: Een Volksboek over de Ontdekking van Amerika

Подняться наверх