Читать книгу De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood - Pieter Louwerse - Страница 4

EERSTE HOOFDSTUK. Een weinig geschiedenis.

Оглавление

Inhoudsopgave

In dit boekje wil ik u het merkwaardige tweede beleg en het daarop gevolgde ontzet van Leiden vertellen.

Een verhaal telkens afbreken om eenige opheldering te geven aangaande de geschiedenis of den toestand van het land of de stad, is niet aangenaam. Om dat zooveel mogelijk te voorkomen, wil ik, eer ik begin te vertellen, u een en ander mededeelen van den toestand van ons land en het eerste beleg van Leiden, zonder daarom u nog de verzekering te geven, dat ik er in het verhaal nu in het geheel niet meer over spreken zal, want aan die belofte zou ik mij stellig niet kunnen houden. Dit stukje geschiedenis, dat het verhaal voorafgaat, dient alleen om die ophelderingen en verwijzingen naar het eerste beleg midden in het verhaal zoo weinig mogelijk te maken.

Den dertienden Juli 1573 had Haarlem, na eene roemrijke en schitterende verdediging, het hoofd in den schoot moeten leggen en zich bijna onvoorwaardelijk aan Don Fadrique of Don Frederik, zoon van Alva, moeten overgeven.

De dapperheid en de onbezweken trouw der Haarlemmers hadden dus niets gebaat, naar het scheen.

Niets gebaat? Waarom niet? Omdat de stad zich toch moest overgeven?

Wat de Haarlemmers aangaat, hebt gij gelijk, maar niet wat het land betreft; want de Haarlemmers hebben het heele land, door hunnen moed en hunne toewijding, misschien wel voor Spanje doen verloren gaan.

Ruim zeven maanden heeft dat beleg geduurd en Alva had in dien tijd niet minder dan vijfduizend manschappen zien sneuvelen en ruim zevenduizend aan ziekten, die gevolgen waren van koud weder, vermoeienissen en ontberingen, zien sterven. Dat was een verlies van twaalfduizend man, en in al dien tijd moest hij geduldig toezien, dat men, het geheele land door, gebruik maakte van de gelegenheid dat er geene Spanjaarden waren, om de plannen van den Prins van Oranje ten uitvoer te brengen.

„Zonder geld geene Zwitsers,” zeide eens de lijfwacht van eenen Franschen Koning, maar Alva had reeds toen kunnen zeggen: „Zonder geld geene soldaten.”

Zoolang hij in de Nederlanden geweest was, had Koning Filips hem met geldgebrek laten worstelen. Dit was oorzaak geweest, dat Alva zijne toevlucht wel had moeten nemen tot het heffen van de nieuwe belasting, die onder den naam van „tienden penning” Roomsch en Onroomsch verbitterde en tegen hem in het harnas joeg.

En welke schatten gelds had dat langdurige beleg van Haarlem hem niet gekost!

De belegering had zijne berooide geldmiddelen uitgeput en hem ten einde raad gebracht.

En wat volgde er?

Dat Don Fadrique, die na de inneming van Haarlem zich naar Alkmaar begaf, daar, na een kort beleg, zóó afgeslagen en teruggedreven werd, dat de Alkmaarders toen reeds joelden en juichten: „Van Alkmaar begint de victorie!”

Alsof dat alles nog niet genoeg was, zag Alva zijne vloot, onder Bossu, door de Noord-Hollandsche Watergeuzen, onder Cornelis Dirksz. van Monnikendam, geheel vernietigen.

Van alle kanten, zelfs vanwege den Koning, dien hij met onbezweken trouw, hoewel dikwijls zeer eigendunkelijk, gediend had, tegengewerkt, en zóó verarmd, dat hij de rekeningen voor zijn huishouden te Amsterdam zelfs onbetaald moest achterlaten, vertrok hij naar Spanje.

Zijn opvolger was Don Louis de Requesens y Çuniga, Groot-Kommandeur van Kastilië.

Deze Requesens was een even goed Legerhoofd als Alva, doch hij was niet wreed, en zocht aanvankelijk meer te winnen door onderhandelingen dan door het zwaard. Zijn lastbrief, hem door Koning Filips medegegeven, luidde echter niet anders dan die, welken Alva mede gekregen had. Daarom moest hij, toen hij zag, dat de kans verkeken was om door onderhandelingen de Nederlanden weer aan Spanje te onderwerpen, vanzelf het zwaard ter hand nemen, en dat deed hij niet minder goed, en enkele malen zelfs met gunstiger uitslag, dan Alva het gedaan had.

Den achttienden Februari 1574 ging Middelburg, dat zich onder Mondragon vijf maanden lang tegen de Zeeuwsche Watergeuzen verdedigd had, tot de zijde van den Prins over, nadat Requesens met eigen oogen had moeten toezien, dat zijne kostbare vloot, onder Romero en Glimes bij Romerswaal door de Watergeuzen geheel verslagen werd. Deze overwinning bracht den Nederlanders niet weinig hoop, en men meende dat het land nu heel spoedig aan het Spaansch geweld zou ontworsteld zijn. Die hoop werd nog meer versterkt, toen men vernam, dat Graaf Lodewijk van Nassau in zijne onderhandelingen met het Fransche Hof geslaagd was, en van Koning Karel IX niet minder dan honderdduizend rijksdaalders ontvangen had om een leger te werven. Spoedig begon Graaf Lodewijk nu in Duitschland krijgsbenden te verzamelen, doch het duurde evenwel tot in Februari 1574 eer hij instaat was, handelend op te treden. Aan het hoofd van een leger, dat uit bijna zesduizend man voetvolk, drieduizend ruiters en tweeduizend Franschen bestond, sloeg hij zich tusschen Aken en Maastricht neder met het oogmerk om Maastricht in te nemen en dan in het Brabantsche te vallen.

Zoodra Requesens hiervan bericht kreeg, begon deze van zijne zijde ook een leger te verzamelen om Graaf Lodewijks bedoelingen te verijdelen, en vrij spoedig kon Don Sanchio D’Avila, die als Bevelhebber der vloot zoo ongelukkig geweest was, aan het hoofd van een leger, dat uit achtduizend Duitsche ruiters, vierduizend Zwitsers en tweeënveertig Spaansche vendels bestond, Lodewijk te gemoet trekken.

Een der laatste bevelen van Alva was geweest, Leiden te belegeren en hieraan was gevolg gegeven. Sedert den eenendertigsten October 1573 was Leiden door de Spanjaarden, onder Francesco Valdez belegerd, doch de Leidenaars weerden zich dapper, zoowel tegen het zwaard, als tegen den honger en hadden zich nog niet overgegeven toen Requesens aan Valdez het bevel zond om het beleg op te breken teneinde zich met zijne benden bij het leger van D’Avila aan te sluiten.

Graaf Lodewijk en de Prins van Oranje schijnen elkander niet goed begrepen te hebben, want Lodewijks plan werd door den Prins zóó weinig goedgekeurd, dat deze laatste zich uitliet: „Ik wenschte Lodewijk en zijn leger wel honderd mijlen ver.”

Toch stelde Graaf Lodewijk zich in beweging om te handelen, en misschien was zijn grootste drijfveer wel geldgebrek. Gedurende geruimen tijd zulk een aanzienlijk leger onderhouden, ging boven zijne krachten, hoe hij ook door Frankrijk gesteund mocht worden. Hij scheen dus van meening te zijn, dat snel handelen het eenige was, wat er gedaan kon worden, en de Prins dit ziende, verzamelde metterhaast zesduizend man, waarmede hij zich in den Bommelerwaard wierp, teneinde Lodewijk tegemoet te trekken en D’Avila tusschen twee vuren te brengen.

Maar had D’Avila getoond een slecht Admiraal te zijn, nu zou hij bewijzen, dat hij een uitnemend Generaal was. Hij wachtte Lodewijk niet af, maar trok hem met versnelde marschen tegen, en eer Graaf Lodewijk op de Mookerheide gereed was om den vijand af te wachten, werd hij door hem aangevallen en geheel verslagen, den veertienden April 1574. Graaf Lodewijk en zijn broeder Hendrik moeten in dien slag gesneuveld of op eene andere wijze omgekomen zijn, want geen der twee werd na den slag gevonden.

Dat was voor Prins Willem een ontzettend verlies; Graaf Lodewijk, zijne rechterhand in alles, was hem meer dan een leger.

En welk eenen nadeeligen invloed zou die nederlaag niet uitoefenen op de gemoederen der Nederlanders, die op verscheidene plaatsen door Requesens’ staatkunde toch al aan het wankelen gebracht waren?

De toekomst was verre van rooskleurig; ze was zeer donker. En nog eer een enkel lichtstraaltje doorbrak, werd de toekomst nog donkerder toen de mare door heel Nederland ging: „De Spanjaarden hebben Leiden alweer belegerd. Ze vonden de schansen, gedurende het eerste beleg opgeworpen, zóó ongeschonden, dat zij er zich terstond in neerslaan konden. Bovendien waren de Leidenaars op een tweede beleg niet voorbereid, zoodat honger er weldra het scherpste zwaard zou zijn.”

Het was een treurig bericht.

De slag op de Mookerheide verloren; de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau dood; de Prins van Oranje worstelende met geldgebrek; Leiden andermaal belegerd.

Als Leiden nu viel, spoedig viel, wat dan?

Waarlijk, Requesens was in den korten tijd van zijn bestuur verder gekomen dan Alva in bijna vijf jaar tijds.

Jan Van Hout, de wakkere Secretaris van Leiden, schreef eenmaal in zijne stadsrekening, dat Leiden den drieëntwintigsten Juni 1572 „tjock der slaverniën, daerinne zij bij den Hertoge van Alva ende synen aenhang was gehouden van hem werpende,” Oranjes zijde gekozen had. Dit was dus al heel kort na de inneming van Brielle.

Dat zulk een overgang niet met goedvinden van alle ingezetenen geschiedde, is natuurlijk, en vooral binnen Leiden was dit het geval, want de vele kloosters, die er waren, bewezen dat een groot deel van Leidens inwoners van de nieuwe leer niets weten wilde en dus Roomsch was. Bij de Roomschen, die voor den Prins waren, gaf stellig de heffing van den tienden penning wel voor een voornaam gedeelte den doorslag. Trouwens, nog bijna niemand dacht er toen nog aan om de trouw aan Koning Filips op te zeggen. Men was alleen tegen zijne staatkunde gekant, en als hij deze slechts richten wilde naar de oude Privilegiën, en Alva met zijne Spanjaarden het land liet ontruimen, dan zou men Koning Filips, als Graaf, wel onderdanig willen zijn. Alle besluiten dan ook, welke genomen werden in steden, die de zijde van den Prins kozen, werden uitgevaardigd in naam van Koning Filips, Heer der Nederlanden en diens Stadhouder Willem, Prins van Oranje.—Het heette dus niets anders dan een zich verzetten tegen de dwingelandij van Alva, zooals Van Hout dan ook duidelijk liet uitkomen.

De stad Leiden was in dezen tijd reeds meer dan eene eeuw lang, de tweede of derde stad in Holland. Hertog Filips I van Bourgondië liet in 1426 Haarlem vijfduizend, Leiden en Delft ieder vijfendertighonderd, Amsterdam drieduizend, Hoorn tweeduizend, Rotterdam twaalfhonderdvijftig en Enkhuizen zeshonderdvijfentwintig schilden betalen aan de soldij van vijftienhonderd gewapende mannen. Het is duidelijk dat de grootte der bede berekend werd naar de meerdere of mindere welvaart dezer steden. In 1468 werd door Karel den Stouten, die niet minder dan vijfhonderd tweeëndertigduizend achthonderd schilden noodig had, om dat geld eene bede uitgeschreven en weer werden Leiden en Delft voor een zelfde bedrag het eerst na Haarlem genoemd.

Nu, de bevolking, die waarschijnlijk uit omstreeks twintigduizend zielen zal bestaan hebben, was dan ook vrij welvarend. Die welvaart had de stad in de eerste plaats te danken aan „het reeden en drapieren van verscheyden soorten van Coopmanschappen, als Baeyen, Saeyen, Greynen, Laeckenen, ende andere dinghen meer” en in de tweede plaats aan den in-, uit- en doorvoer van de voortbrengselen der vruchtbare omstreken, „waer mede niet alleen de Borgeren en de Inwoonderen deser Stede, alhoewel deselve een groote menichte zijn, ende veel behouven, maer alle de omleggende Steden ende Plaetsen, ryckelicken van deselve versien ende ghespyst werden met allerley Suyvel, als Boter, Kase ende Vleesch van verscheyden gheslachten.”

Dat er welvaart heerschte bleek ook uit: „Rondomme becingelt zijnde met ontelbare Lust-hoven ofte Thuynen, dewelcke een oneyndelicken Schat waerdich zijn, vermits ’t merendeel van dien rijckelicken versien zijn met schoone Speel-huyskens, Fruyt-Boomen, costelicke Bloemen ende andere lieflickheden.” Verder vond men er achttien „Heeren Huysen en Slooten, al te samen int’ ronde de alderverste wat meer als een Myle weechs van deser Stede gheleghen.”

Denkelijk zal echter het fabriekswezen zoowel als de handel door de Spaansche onlusten wel geleden hebben, zoodat er in 1574 niet die welvaart heerschte, welke men er vóór en na dien tijd vond.

Hoe de stad bestuurd werd, dient hier ook met een paar woorden gezegd te worden.

Natuurlijk stond aan het hoofd der Regeering de Graaf van Holland, doch daar deze slechts in enkele gevallen kon tegenwoordig zijn, werd hij vertegenwoordigd door eenen, die den titel had van Schout. Met dien Schout bestond het bestuur uit acht Schepenen en vier Burgemeesters, en van deze dertien Regeerders gingen alle bevelen, besluiten en bekendmakingen uit. De Schout, ook wel Officier of Hoofd-officier genoemd, stond aan het hoofd der Schepenen en vormde met dezen de Stedelijke Rechtbank of vierschaar.—Om altijd het voldoende aantal Burgemeesters en Schepenen te hebben, kozen de burgers eene Vroedschap van veertig personen, die daarom meestal „De Veertigen” genoemd werden. Uit die Vroedschap koos men voor eenen bepaalden tijd de Burgemeesters en Schepenen, doch de leden der Vroedschap zelven werden voor onbepaalden tijd gekozen. Verder werd Leiden verdeeld in zeven Bonnen of Kwartieren, en aan het hoofd van elke Bon stonden vier mannen, die „Bonmeesters” heetten. Deze „Bonmeesters” moesten zorgen dat er bij brand terstond bluschmiddelen kwamen, dat er bij winterdag bijten in het ijs gehakt werden, en dat ze voor het aandeel der bon de stadswallen en versterkingen hielpen onderhouden. Elke Bon was bovendien nog verdeeld in Buurten of Gebuurten. De Stadsregeering benoemde voor zulk eene wijk een „Heer der Gebuurte”. De burgers uit die Gebuurte kozen hunne Raden en dezen moesten nu alweer onder voorzitting van den „Heer der Gebuurte” zorgen dat de vrede bewaard bleef, dat er niet gestolen werd, dat de dooden eerlijk begraven en dat de bevelen van de Regeering, ook wel Magistraat geheeten, ten uitvoer gelegd werden. In het geheel had men in dien tijd niet minder dan zevenenzeventig Gebuurten binnen Leiden. Waren die „Heeren der Gebuurte” die „Bonmeesters” met hunne „Raden” nu allen eensgezind, dan was de Regeeringstaak van Schout, Burgemeesters en Schepenen niet zwaar, doch waren de gevoelens verdeeld, dan werd die taak verbazend zwaar. Die verdeeldheid bestond reeds na den overgang aan de zijde van den Prins, en veel meer nog tijdens de eerste en tweede belegering. Juist in het volharden en in het volbrengen van die moeielijke en buitengewoon zware taak, bestaat de grootste verdienste van den Zeemtouwer, Pieter Adriaensz. Vermeer, bijgenaamd „van der Werff”, die, na vijf jaar, als balling rondgezworven en de zaak van den Prins met voorbeeldelooze trouw en verachting van alle gevaren gediend te hebben, door zijne medeburgers eerst tot Lid van de Vroedschap en kort daarop tot Burgemeester gekozen werd in het begin van 1573 of het einde van 1572. Wanneer we nagaan hoe deze man, krachtig gesteund door den wakkeren Secretaris Jan Van Hout en den Stedelijken Bevelhebber den moedigen en geleerden Jonker Johan van der Does, niet alleen blootstond, zooals Schotel schrijft „aan de vijanden van buiten, die dan eens met het zwaard in de vuist, dan met een sirenenzang op de lippen de stad tot overgaaf wilden dwingen of verlokken,” maar ook aan „zijne Spaanschgezinde ambtgenooten, een groot deel der burgerij, die in het geheim het vertrouwen der welgezinden ondermijnden, het zaad der tweedracht uitstrooiden, tot verzet en oproer aanspoorden,” en bovendien aan „de leeraren, die zijne vaderlandsliefde en godsdienstzin miskenden en hem bij de burgers verdacht maakten,” dan kunnen we dien man alleen bewonderen, doch hem begrijpen onmogelijk. Waarlijk, die eenvoudige zeemtouwer of touwslager, wiens Vader, een Vermaner of Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem, in 1537 om zijn geloof ter dood gebracht werd, en die, juist om het geloof zijns Vaders, door de Calvinistische predikanten van Leiden verdacht werd gemaakt, verdient zijn standbeeld ten volle. Het is wel meest altijd gekheid om te zeggen: „Als dit of dat niet gebeurd was, dan zou dit of dat anders zijn.” Maar geene gekheid is het te beweren, dat Spanje misschien wel gezegepraald zou hebben, zoo Pieter Adriaensz. niet dien onwrikbaren moed, dien helderen geest en die onkreukbare trouw bezeten had.

Een der laatste bevelen van Alva was geweest, we zeiden het reeds, om Leiden te gaan belegeren, en dat wel, nadat deze stad gedurende het langdurig beleg van Haarlem heel wat geleden en gedaan had terwille der moedige Haarlemmers. Nu eens was zij de verzamelplaats der benden, die beproeven zouden, Haarlem te ontzetten, dan weer was zij het eerste veilige toevluchtsoord, dat de soldaten bereikten, wanneer ze door de Spanjaarden verslagen waren geworden, of op eene andere wijze hun plan mislukt zagen. Op baldadige wijze konden de soldaten huishouden. Na de nederlaag van Lumey op het Manpad bij Haarlem, den twaalfden December 1574, kwamen, volgens de aanteekeningen van Jan Van Hout, minstens twaalf vendels binnen Leiden, die daar bleven tot het laatst van December en door de burgers moesten gevoed en geherbergd worden. Niet zoo licht tevreden waren die ruwe mannen, en om vrede met hen te houden, waren de inwoners genoodzaakt hen telkens, ten koste van zichzelven, op bier te onthalen.

Na den val van Haarlem begrepen de Prinsgezinde Leden van den Magistraat, dat het meer dan zaak was om nu ook Leiden te gaan versterken, daar de Spanjaard dit niet rustig zou laten liggen. De Prins gaf daartoe reeds den dag na Haarlems val bevel, en voegde er meteen bij, dat „yegelyck alle ’t sout, turf, tacken, ende hout, suyvel ende fouragie, dat binnen twee mylen rontsomme gevonden werd, binnen die stadt Leyden brenghen soude.”

Met alle man ging men aan den slag om ook het graan, zoodra het maar rijp was, binnen te halen en in de kerken te bergen. Toch ging alles nog lang niet, zooals het gaan moest. De aftocht der Spanjaarden van Alkmaar en hunne nederlaag op de Zuiderzee maakten de nijvere handen wel wat traag, en zij, die Spaanschgezind waren, sloegen nu hunnen slag. Er was immers geen gevaar voor een beleg? Wat zou een verslagen vijand kunnen doen? Waarom nu al dat werken aan versterkingen, dat zich oefenen in den wapenhandel en dat opbergen van levens- en krijgsvoorraad? Het was immers nergens toe noodig? Vooral als het op het geld aankomt, zijn er tal van menschen, die zich gauw laten overhalen om het een of ander te laten of te doen, als het hun maar oogenblikkelijk voordeel geeft.

Den laatsten October 1573 kwamen de Spanjaarden om Leiden, en nu bleek het al heel spoedig, dat de Magistraat niet te veel gezorgd had, want reeds zes dagen later was men genoodzaakt bekend te laten maken, dat men matig moest zijn in het gebruik van spijs en drank, en de brouwers kregen bevel, het bier niet sterker te brouwen dan de Magistraat voorschreef. Erger was het nog, dat zij, die groote inkoopen gedaan hadden, nu hunne waren met schandelijk veel winst van de hand trachtten te zetten. Ook dit moest verboden worden, en ieder moest verkoopen naar eene zetting, die door den Magistraat bepaald werd. Enkele kwaadwilligen trachtten hierop sommige graanpakhuizen of korenschelven in brand te steken. De uitgaven der stadskas waren in het laatste jaar zóó groot geweest, dat weldra de bodem der geldkist te zien was, en daarom liet de Stadsregeering, met goedkeuring van den Prins, papieren noodmunten slaan, om deze in te wisselen, als er weer geld zou zijn. Als spreuk voor het papieren geld koos de Regeering „Haec libertatis ergo”, dat zeggen wil: „Ter wille van de vrijheid”. Hierover waren de Predikanten zeer verbolgen, want ze meenden, dat de spreuk moest zijn: „Ter wille van den godsdienst”. Of men hierdoor de Roomschen ergeren zou, achtten zij minder. In de kerk, waar Burgemeester Pieter Adriaensz. en de Secretaris Van Hout onder het gehoor waren, schold een Predikant de Magistraat-leden voor „Epicurische zwijnen”, hetgeen Van Hout aan den Burgemeester vragen deed: „Wil ik hem van den kansel schieten?”—Ik haal dit voorbeeld alleen aan om u te doen begrijpen, welk eene hoogst moeielijke taak de Regeering had, waar ze tusschen twee partijen moest doorzeilen. Één geluk kwam nog bij alle ongelukken. Valdez had de stad niet zóó nauw ingesloten, of men kon nog door middel van schuiten eenigen leeftocht binnenbrengen, zoodat de duurte der levensmiddelen niet zoo boven mate steeg, of de eenvoudige burger kon zich die nog aanschaffen. Daar evenwel alle handwerken stilstonden, vervielen de werklieden, die buiten verdiensten waren, tot bittere armoede. Nu werd er besloten, dat eenige deftige burgervrouwen, aan wier hoofd de huisvrouw van Bartels, eene zekere Anna Sandelyns, stond, aan de huizen der gegoede burgers giften zouden verzamelen, en toen het bleek niet veel te geven, liet men het collectanten-werk door mannen verrichten. Langzamerhand echter werd de stad nauwer ingesloten en het gebrek nam allerwegen toe, zoodat het er voor de belegerden zeer duister begon uit te zien. De ontevredenen begonnen weer ijverig verdeeldheid te zaaien, terwijl de soldaten der bezetting tot de gewone baldadigheden oversloegen en hier en daar van hunne drieste roof- en plunderzucht blijk gaven. Zoo drongen zij het Witte-nonnenklooster binnen, en namen van daar alles mede, wat hun aanstond. Sommigen der burgers volgden dit voorbeeld, zoodat het roggebrood, dat voor de bedeelden gebakken en in de Steenschuur bewaard werd, zelfs niet langer veilig was.

Gelukkig kwam er aan dien onhoudbaren toestand spoedig een einde, omdat Valdez bevel kreeg, het beleg op te breken, ten einde zich met zijne benden te scharen onder de vaandels van D’Avila.

Donderdag den vijfentwintigsten Maart was de laatste Spanjaard vertrokken en ademde Leiden weer vrij met geopende poorten en neergelaten bruggen.

De schippersjongen, of Leiden in strijd en nood

Подняться наверх